Ontwaken

Ben Holiday schrok wakker. Zijn ogen gingen open en hij staarde recht door de ochtendschemer in de bomen van het Labyrint. Hij bewoog zich niet; daar kon hij zich niet toe dwingen. Hij lag erbij als een blok ijs. Vragen joegen door zijn hoofd, de ene na de andere, fluisteringen en duistere kwelgeesten. Was zijn ontmoeting met Wilgje een droom of werkelijkheid? Was het waar, of een wilde fantasie? Was er wel iets waar van wat hij zich herinnerde?

De dame lag tegen hem aan en sliep nog. De spuger zat ineengedoken met gebogen hoofd een paar meter verderop. Ben knipperde met zijn ogen. Nachtschaduw? Strabo?

Hij sloot zijn ogen en dacht even na. Er was iets gebeurd om de waarheid te onthullen – zoveel was zeker. Hij was de ridder niet; hij was Ben Holiday. De ridder was een of andere gedaante van hem. Dat gold ook voor de dame en de spuger. Ze waren veranderd door het Labyrint en zijn magie, door de magie die hen hierheen had gestuurd, of door een gemeen bedrog dat ze nog niet doorgrondden. Ze hadden persoonlijkheden gekregen die wel iets weerspiegelden van wat ze waren, maar de rest verborgen hielden. Ze bleken totaal anders dan ze waren. Strabo was het meest veranderd; hij was niet eens meer een draak. Nachtschaduw bleef herkenbaar, maar toch was ook zij anders, op een manier die hij niet kon verklaren. Ze waren allebei hun magie kwijt, en misten de kracht en de macht die ze in Landover bezaten.

Hij deed zijn ogen weer open. Mist hing tussen de stammen en takken van de bomen. En over het gras waarop hij lag. Het Labyrint was een eindeloos drogbeeld waar ze niet doorheen konden zien.

Wat was er met hen gebeurd?

Horris Kew. De tovenaar had hier iets mee te maken, maar eigenlijk was het moeilijk aan te nemen dat hij genoeg macht bezat om hen gevangen te zetten in deze andere wereld. Maar hij was erbij geweest. Hij kwam met het kistje waar zij in werden gelokt, en waarin ze nu gevangen zaten. Ben herhaalde de woorden. Gevangen in een kistje. Hoe, vroeg hij zich opeens af, was dat tot stand gebracht? Horris Kew. Hij ademde rustig en probeerde na te denken. Hielp het te weten dat Horris Kew hierbij betrokken was? Waar waren zij? O, ja, in het Labyrint, maar waar was dat?

Hij dacht aan iets anders. Wilgje. Hij was naar haar toegegaan. Hij had het niet gedroomd, maar was het wél een droom geweest, dan was het er eentje met een hoog waarheidsgehalte. Alles was mogelijk als je de feeënnevels inging, waar de realiteit rekbaar was en alles werkelijkheid kon worden. Magie had hem naar haar toe gebracht, magie, geboren uit haar dans en haar verbeelding. Ze riep hem bij zich omdat ze zich niet kon bevrijden. Was ze nu vrij? Hielp hij haar ontkomen voor de droom ten einde was? Wat deed ze eigenlijk in de feeënnevels?

Er waren geen antwoorden op zijn vragen, alleen maar meer vragen. Daar kon hij er niet te veel van hebben, anders verdronk hij erin. Nu was slechts een ding van belang – dat hij zich aan het Labyrint ontworstelde en Wilgje vond. Daar moest een mogelijkheid toe zijn. Met magie was de waarheid over zijn persoon voor hem verhuld, en daar moest een reden voor zijn. Ergens in die verhulling moest een aanknopingspunt zijn te vinden.

Hij keek weer naar de vredig slapende gestalten.

Ooit hadden ze het natuurlijk geweten. Ooit was het hen verteld.

Hij maakte zich van Nachtschaduw los en dacht aan hun verhouding als de ridder en de dame, en aan de schade die ze zich onbewust hadden berokkend. Hij herinnerde zich haar kus en haar aanraking. Hij sloot misnoegd zijn ogen. Hoe moest hij haar vertellen dat het allemaal een leugen was? Hoe kon hij haar zeggen dat ze niet zijn beschermeling was zoals ze dacht, en dat de magie van hun gevangenis hen misleidde, zodat ze dachten dat hun verhouding iets anders was dan het leek en hen ertoe bracht…

Hij kon zijn gedachte niet afmaken. Slechts één ding was van belang. Het ging alleen om Wilgje, en dat was altijd zo geweest.

Hij krabbelde moeizaam overeind. Hij liep naar de bomen en probeerde de brokstukken van wat hij wist te ordenen tot een herkenbaar geheel. Hij dacht eraan hoe hij was opgeroepen als ridder zonder verleden of toekomst, een naamloze strijder, een voorvechter van een meester zonder naam, voor een onbestemde zaak. Zijn grootste nachtmerrie. Zijn grootste…

Angst.

En ineens zag hij in wat al die tijd voor hem verborgen bleef. Ook zij bevonden zich in de feeënnevels!

De spuger verscheen plotseling aan zijn zijde, als een donkere schim uit het waas. Met zijn knoestige handen hield hij zijn gedrochtelijke lichaam in evenwicht toen hij zich voorover boog. ‘Wat is er?’ vroeg hij, bij het zien van Bens gezicht.

Ben keek hem aan en probeerde voorbij te zien aan de afzichtelijkheid die de magie had geschapen. Hij kon het niet. ‘Ik weet waar we vandaan komen en wie we zijn.’

Het gezicht van de spuger verwrong en verstarde, met ogen die brandden als kaarsvlammen. ‘Vertel het me.’

Ben schudde zijn hoofd, en gebaarde naar de dame. ‘We moeten haar ook wakker maken.’

Ze liepen naar haar toe en Ben raakte haar arm aan. Ze ontwaakte meteen. Haar kille, gave gelaatstrekken waren verzacht door de slaap en ze glimlachte. ‘Ik heb over je gedroomd,’ begon ze.

Hij drukte zijn wijsvinger op haar lippen. ‘Nee, niets zeggen. Niet spreken. Ga zitten en luister. Ik moet jullie iets zeggen.’ Hij liet haar overeind komen. ‘Luister goed. Ik weet wie we zijn.’

Ze staarde hem even aan en schudde het hoofd. ‘Ik wil het niet weten.’ In haar stem klonk angst, alsof ze wist dat haar iets werd ontnomen. ‘Wat voor verschil maakt het hier voor ons?’

Hij zei zo rustig mogelijk: ‘Door te weten wie we zijn en waar we vandaan komen geven we onszelf een kans om te ontsnappen. Volgens mij is het onze enige kans.’

‘Hoe komt het dat jij het weet en wij niet,’ zei ze, kwaad en afwerend.

‘Ik heb een droom gehad,’ zei hij. ‘In die droom kwam ik erachter wat er met ons is gebeurd. We zijn door magie hier vastgezet, vanuit een andere wereld, onze wereld. Met magie liet men ons vergeten wie we zijn, door onze gedaante te veranderen. We zijn hierheen gestuurd om voor altijd rond te dwalen, denk ik – om zolang we leven vergeefs naar een uitweg te zoeken. Maar die is er niet zonder magie. Je had gelijk – alleen magie kan ons redden. Maar eerst moeten we onszelf begrijpen, wie we zijn, waar we vandaan komen en waar we mee bezig zijn.’

‘Nee,’ zei ze zacht, en schudde heftig haar hoofd. ‘Zeg niets meer.’

‘Ik ben de ridder niet,’ vervolgde hij vlug, om dit achter de rug te hebben. ‘Ik ben Ben Holiday, koning van Landover.’

Bevend sloeg ze haar handen voor haar mond. Van diep uit haar keel klonk een geluid.

Ben verdroeg haar blik niet en keerde zich naar de spuger. Het monster staarde hem wezenloos aan. ‘Jij heet Strabo. Je bent een draak, geen spuger.’

Vastberaden wendde hij zich weer tot de dame. ‘En jij bent…’

‘Nachtschaduw!’ siste ze woedend. Ze kromp ineen, en haar gave gelaat was verwrongen van wanhoop en herkenning. ‘Holiday, wat heb je ons aangedaan? Wat heb je mij aangedaan?’

Ben schudde zijn hoofd. ‘We hebben het onszelf aangedaan, ieder voor zich. Dit oord maakte dat mogelijk. Magie nam ons geheugen weg toen we vanuit het Hart hierheen werden gestuurd. Weten jullie dat nog? Daar was een man met een kistje. We kregen brieven van elkaar, als lokaas voor een val waar we in moesten lopen. We werden betoverd en hierheen gestuurd, in het kistje…’

‘Ja, nu weet ik het weer!’ gromde Strabo, die ook na zijn ontmaskering niets van een draak had. ‘Ik herinner me de man met zijn kistje, en het net van toverij dat ons als vissen ving! Wat een macht! Maar waar was dat goed voor? Zie mij nu eens! Hoe kan ik zo veranderd zijn?’

Ben knielde voor hem. De open plek omgaf hen doodstil en beklemmend. Het was alsof hun wereld niet meer bewoog.

‘We zijn in de feeënnevels,’ zei hij zacht. ‘Bedenk hoe we eruitzien. We zijn de wezens geworden waarvan we het meest vrezen ze misschien echt te zijn. Jij bent een monster, verafschuwd en veracht, een verstotene die geen mens wil zien, door iedereen vervolgd, een zondebok voor alles wat niet simpel te verklaren is. En vluchten kun je niet, wel? Je vleugels zijn gekortwiekt. Was dat niet altijd je grote angst? Dat je kon vliegen maakte dat je altijd kon wegkomen, uit iedere denkbare situatie. Hier is ook dat je ontnomen.’

Hij zweeg even. ‘Kijk eens naar mij. Ook mijn schrikbeeld is werkelijkheid geworden. Ik ben de voorvechter van de koning, zijn persoonlijke wapen, de afslachter van zijn vijanden, naamloos en onpersoonlijk, een vechtmachine die maar al te graag wil. Zelfs mijn harnas is een wapen geworden, als de monsterlijke verschijning die het Waas heet, en iedere dreiging uitroeit. Ik verafschuw doden meer dan wat ook, dus ook ik krijg mijn portie.’

Hij zweeg, want hij wilde ze niet wijzer maken. Ze wisten niet dat hij de Paladijn was; alleen dat deze de koning diende. Meer mochten ze van hem niet weten.

‘Nachtschaduw,’ zei hij zacht, zich weer tot haar wendend. Ze dook ineen als een in het nauw gedreven dier. ‘Wat vrees jij het meest? Wat maakt je bang? Je magie kwijtraken, dat beslist. Dat heb je zelf gezegd. Maar er is meer…’

‘Hou op, hou op!’ gilde ze.

‘Menselijk zijn,’ zei Strabo heftig. ‘Ze raakt macht kwijt als ze aan haar menszijn toegeeft. Gevoelens verzwakken haar, ontnemen haar kracht. Ze kan zich niet met tederheid, zachtheid of liefde inlaten…’

Nachtschaduw vloog Ben aan, krabde met haar nagels over zijn gezicht, maar Ben duwde haar weg, wierp haar op de grond en hield haar in bedwang, terwijl ze spuwde en als een bezetene gilde. Nachtschaduw is in meer dan een opzicht veranderd, dacht hij daarbij. In Landover was ze tien keer sterker dan hij. Ze had inderdaad geen macht meer.

Ze viel uiteindelijk stil en wendde haar hoofd af, terwijl tranen langs haar bleke gezicht stroomden. ‘Ik zal je voor altijd haten,’ fluisterde ze, nauwelijks hoorbaar. ‘Om alles wat je me hebt aangedaan, wat je me hebt doen voelen – allemaal leugens, een monsterlijk bedrog! Dat ik om je gaf, van je hield, je als man wilde – hoe kon ik zo stompzinnig zijn? Ik zal je altijd haten, Holiday. Ik zal het nooit vergeten.’

Hij stond op en liet haar verder links liggen. Met woorden kon hij haar niet helpen. Dat ze zodanig was misleid dat ze genegenheid voor hem opvatte en in hem een minnaar zag was voor haar onvergeeflijk. Het deed er niet toe wat ze vroeger voelde. De kloof die vroeger was ontstaan was nu nooit meer te overbruggen.

‘Het Labyrint maakt deel uit van de feeënnevels.’ Hij trok zijn mantel recht, die scheef hing door het handgemeen. ‘Ik werd door Wilgje geroepen in mijn droom, vanuit een ander gedeelte van de nevels. Toen ik naar haar toeging kon ik voelen waar ik met haar samen was. Ik werd eraan herinnerd hoe de nevels inwerken op mensen en feeachtigen. Ze maken ons bang om ons wezen te veranderen en ons te confronteren met datgene wat ons tot waanzin drijft. Als er geen andere werkelijkheid is dan die we zelf scheppen gaat de verbeelding op de loop met onze gevoelens. Vooral met onze angsten. Als dat gebeurt zijn we verloren. We kunnen dat niet beheersen, zoals het feeënvolk. Daar hebben ze me ooit voor gewaarschuwd.’

Hij zuchtte diep. ‘Wat we deden tijdens onze tocht, waar we heen zijn gegaan en wat we tegenkwamen is niet echt, althans niet buiten het Labyrint. Begrijpen jullie? We hebben alles verzonnen! Samen of afzonderlijk, dat weet ik niet. Het stadsvolk, de Rivierzigeuners, de Botknakkers – dat waren allemaal afspiegelingen van wezens uit Landover. Het volk van de Grienswaard, de feeënwezens, kliptrollen, wegweesgnomen, of wat ook. Ze bestaan niet buiten onze geest, of deze nevels, of de gevangenis waarin we zitten.’

Strabo schudde zijn hoofd. ‘De feeënnevels zouden mij of de heks minder moeten doen dan jou. Wij zijn zelf feeënwezens. Bekijk me eens. Ik ben meer veranderd dan jij! En ik heb net zo’n last van de angsten die je beschrijft. Maar dit voelde ik niet zo! En dat zou ik toch moeten, want ik heb toegang tot de nevels om van de ene wereld naar de andere te gaan. Nachtschaduw mag verbannen zijn uit de nevels, maar ik niet. Nee Holiday, hier is meer aan de hand.’

‘Ja, de kist!’ zei Ben heftig. ‘Het kistje is meer dan een bewaarplaats voor de nevels. Het is een val, sterk genoeg om wezens als wij vast te houden. Daarin werkt een andere magie.’

‘Dat is mogelijk,’ beaamde de ander peinzend. ‘Maar welke magie kan ons in dat geval bevrijden?’

‘Daar heb ik over nagedacht,’ zei Ben. ‘Wanneer ik me herinner wie ik was, weet ik al het andere ook weer. Ik denk dat onze persoonlijkheid ons is afgenomen om uit te sluiten dat we ons iets herinneren dat ons kan helpen ontsnappen. Deze val werkt op twee manieren. Ten eerste doet hij ons vergeten wie we zijn. Ten tweede neemt hij alle magie weg waar we over beschikken, om ons machteloos te maken. Het eerste hebben we overwonnen, dus blijft het tweede over. Geen magie. En zonder magie komen we niet uit deze val.’

Hij keek van de een naar de ander. Nachtschaduw stond met een strak gezicht kaarsrecht overeind. ‘Maar ik denk dat Horris Kew, of wie ons hier heeft gebracht, misschien een denkfout heeft gemaakt. De magie die jullie moest worden afgenomen is aangeboren. Daarom zijn we op verschillende manieren veranderd. Jij het meest, Strabo. Jouw magie vloeit voort uit wat je bent – een draak – dus werd je tot iets totaal anders gemaakt. Anders had je je vuur kunnen gebruiken om uit deze val te komen, want dat vormt je grootste kracht, waar je onder andere mee naar andere werelden kunt.’

Hij wendde zich tot Nachtschaduw. ‘Jij bent om dezelfde reden van je magie beroofd, alleen was het niet nodig je gedaante te veranderen, want die stond los van de aard van je magie. Maar het resultaat was hetzelfde. Je werd net als Strabo gevangen gezet zonder de mogelijkheid te ontsnappen, want de magie waar jij het vooral van moet hebben, de magie binnen jezelf, was verdwenen.’

Hij zweeg even. ‘Maar bij mij ligt het anders. Ik heb geen aangeboren magie, want ik kwam uit die andere wereld naar Landover. Daarom werd ik ongemoeid gelaten. Mijn geheugen werd weggenomen, en dat was voldoende. Zolang ik me niet herinnerde wie ik was kon ik geen kwaad.’

‘Kom ter zake,’ beet Nachtschaduw hem toe.

‘Dit is de zaak,’ antwoordde Ben. Hij deed een greep in zijn kleding en haalde het medaillon met de bekende afbeelding van de Paladijn te voorschijn. ‘Het medaillon van de koningen van Landover, mij overhandigd toen ik mijn vroegere wereld verliet. Het verleent me mijn ambt, het geeft me zeggenschap over de Paladijn, en het doet nog iets. Ik kan ermee door de feeënnevels.’

Het bleef nog langer stil. ‘Dus je denkt…’ begon Strabo.

‘Het is mogelijk dat de magie van de talisman niet is uitgeschakeld, zoals die van jullie. Het kan zijn dat onze gevangenis is gemaakt om de magie van levende wezens te ontkrachten, maar niet de magie van levenloze dingen.’ Ben zweeg weer. ‘Buiten Landover verleent het medaillon me geen koninklijk gezag en roept het de Paladijn niet op. Maar ik kan er wel mee door de feeënnevels. Misschien kan dat hier ook. Het houdt ook nog steeds verband met het harnas van de Paladijn, al komt dat in de gedaante van het Waas. Het medaillon werd door de Botknakkers herkend, zodat ze afdropen. Misschien kan het ons bevrijden.’

‘Als we inderdaad ergens in de nevels gevangen zitten,’ wierp Strabo tegen.

‘Alleen dan,’ beaamde Ben.

‘Wat je ons biedt is wel een erg kleine kans,’ peinsde de ander.

‘Maar de enige die we hebben.’

Strabo knikte, en zijn lelijke gezicht stond bijna vredig. ‘De enige.’

Nachtschaduw kwam vlak voor Ben staan, met een gezicht als een donderwolk. ‘Zou dit echt werken?’ vroeg ze, met gevaarlijk ingehouden stem.

Hij keek haar recht in de ogen. ‘Ik denk van wel. We zullen met het medaillon de nevels in moeten en het uitproberen. Als het naar behoren werkt zullen we uit de nevels komen waar we erin zijn gegaan.’

‘In onze vroegere gedaante?’ Haar ogen schitterden.

‘Dat weet ik niet. Maar het zou wel moeten, wanneer we eenmaal los van deze magische gevangenis zijn.’

Ze knikte. Haar gezicht was als wit marmer, met bijna rode ogen. Daar sprak zo’n woede uit dat hij terugdeinsde.

‘Laten we het hopen, speelgoedkoning,’ zei ze grimmig. ‘Want als we niet aan deze waanzin ontkomen en ik niet word wie ik was, compleet met alle elementen van mijn wezen, dan zal ik je de rest van mijn dagen met alle middelen naar het leven staan.’

Ze trok haar lange gewaad strak, zodat ze daar stond als een donker spook in de mistige dageraad. ‘Dat geef ik je op een briefje. Zorg nu maar dat we hieruit komen.’



De tijd leek stil te staan.

Wilgje liep langzaam en gelijkmatig door de nevels, voorzichtig haar voeten neerzettend. Ze wist niet welke kant ze uitliep. Ze zag nauwelijks de grond onder zich. Was dit een valstrik, dan was het met haar gedaan. Het waas was zo dicht dat ze een valstrik niet zou kunnen opmerken voor ze erin trapte. Ze liep op goed geluk, en dat stelde niet bepaald gerust te midden van de feeën.

Maar na een tijdje werd het iets helderder, ongeveer als het eerste grauwe ochtendlicht, maar er scheen geen zon. Geleidelijk trok de mist zich terug in het geboomte en struikgewas. Wilgje keek rond. Ze was in een wildernis van bomen, ruige begroeiing, vochtige stank en stilte. Om haar heen was geen geluid, geen beweging, alsof alle leven was vernietigd.

Voorzichtig deed ze een paar stappen en bleef staan. Ze keek weer in het rond en kreeg een hol gevoel in haar maag. Ze wist waar ze zich bevond. Ze was in de Diepval, het domicilie van Nachtschaduw.

Even meende ze zich te vergissen. Hoe kon het dat ze uitgerekend hier was beland? Ze liep weer verder, zoekend in de wildernis rondom, en probeerde door het dichte bladerdak te turen, iets te zien voorbij de schaduwen, op zoek naar bewijzen van haar ongelijk. Die vond ze niet. Haar intuïtie en geheugen waren hier duidelijk over. Ze was in de Diepval.

Ze ademde langzaam in om kalm te worden. Dit kon weer een streek van de feeën zijn, meende ze. Misschien moest ze van hen voor straf door het hol van Nachtschaduw dwalen. Vertrouw op je intuïtie, luidde de raad van Bosrand Dirk. Vertrouw niet op een kat. Ze ademde uit. Hoe het ook zij, ze moest hier snel weg, voor ze werd ontdekt.

Ze bewoog zich vlug door de dichte groene wirwar van de Diepval, want ze wilde de rand van het dal bereiken voor de nacht viel, maar het was duidelijk dat ze hier tot diep in de nacht kon dwalen, zonder er ooit uit te komen. Zoals zovelen. Ze hield zich stil met alle middelen van een feeachtige en putte moed uit het feit dat ze tenminste in Landover was. Ze vroeg zich af hoe haar intuïtie haar zo kon bedriegen. Ze moest misleid zijn door feeënmagie. Wat gemeen en wraakzuchtig van ze, dacht ze boos.

Opeens schoot er zo’n pijn door haar maag en ledematen dat ze dubbel sloeg. Hijgend viel ze op haar knieën. De pijn duurde maar even. Ze kwam overeind en haastte zich voort. Na een paar minuten was de pijn er weer, erger en langduriger nu. Ze knielde verkrampt in het hoge gras. Wat overkwam haar?

Haar hoofd ging met een schok omhoog toen ze het begreep.

De baby! Haar tijd was gekomen!

Ze sloot haar ogen van ontzetting en ongeloof. Toch niet hier! Alsjeblieft, niet hier!

Ze kwam moeizaam overeind en liep verder, maar binnen seconden dwong de pijn haar weer op haar knieën, zo hevig dat ze nauwelijks adem kreeg. Ze klemde haar tanden op elkaar, probeerde nog een keer op te staan, en gaf het op. Het kind besliste, had de Aardmoeder gezegd. Blijkbaar deed het dat nu. Huilend knielde Wilgje op de grond van de Diepval. Haar kind mocht niet ter wereld komen in dit verderfelijke oord! Niet in schaduw en duisternis, ver weg van de zon! Zaten de feeën hierachter? Hadden zij dit bekokstoofd? Was hun wrok om het verlies van het kind zo groot dat ze het nu wilden schaden?

Tranen bleven stromen uit Wilgjes gesloten ogen terwijl ze naar de buidel met kostbare aarde tastte die aan haar gordel hing. Ze vond hem en knoopte hem open. De pijn kwam in onverwachte vlagen die haar sloopten. Ze had geen tijd om zich in te stellen op deze geboorte. Het ging allemaal zo snel dat ze onverwijld moest handelen.

Ze kroop naar een plek met kale grond en klauwde die los met haar vingers. Dat kostte geen moeite; de bodem van de Diepval was vochtig en week. Toen ze zo een stukje had bewerkt strooide ze de in drie werelden vergaarde aarde om zich heen en begon die met de bodem te vermengen. De pijn kwam nu ononderbroken in golven. Ze wenste dat ze beter wist wat ze kon verwachten, en dat ze het de Aardmoeder had gevraagd. Baren was voor feeachtigen telkens een aangelegenheid vol vraagtekens, en ze wist er nog zo weinig van. Ze beet nog harder op haar tanden, terwijl ze de aarde van de oude pijnbomen in het merengebied, uit Greenwich Village in de wereld van Ben, en uit de feeënnevels, door de bodem van de Diepval mengde.

Alsjeblieft, dacht ze, laat dit mijn kind niet schaden.

Toen wierp ze de buidel op de grond en werkte zich overeind. Krom van de pijn, terwijl het kind in haar buik zich nu hevig roerde, bereidde ze zich voor op de metamorfose. Het kind zou komen in haar gedaante als wilg. Dat had ze Ben niet kunnen vertellen, en of ze dat ooit nog kon wist ze niet.

Ze wierp haar kleren af en was naakt. Toen stelde ze zich in het midden van de gemengde aarde op en wroette er met haar tenen in.

Op het moment van haar metamorfose was ze rustig. Ze had gedaan wat ze kon om te bewerkstelligen dat haar kind veilig ter wereld kwam. Ze had de opdracht van de Aardmoeder volbracht door de benodigde aarde bijeen te brengen. Nu restte haar nog slechts haar kind geboren te doen worden. Ze verlangde opeens naar Ben. Ze wilde hem voelen, zich laten aanraken, en lieve woordjes van hem horen. Ze wilde nu liever niet alleen zijn.

Ze sloot haar ogen.

Langzaam veranderde ze van gedaante. Haar vingers en tenen groeiden uit tot twijgen en wortels, haar armen splitsten zich in takken, en haar benen smolten samen tot een stam. Haar hele lichaam veranderde van vorm, kleur en aanzien. Haar haar en gezicht verdwenen. Ze kronkelde even toen ze met schors werd overdekt, en viel stil met een zucht.



Uren verstreken en niets bewoog zich in de Diepval, waarin de wilg was geworteld. Geen zuchtje wind deed haar bladeren ritselen. Geen vogel vloog door haar takken. Geen knaagdier klom tegen haar gladde stam op. Het werd licht met een dof, grauw waas en de zomerhitte kwam op, gevangen in de vochtige wirwar van de wildernis. Er viel een bui. Water droop van haar soepele takken op de grond.

Het middaguur naderde.

Opeens leek de boom te beven door een innerlijke beroering. Tergend langzaam begon de stam bij de eerste vertakking te splijten en een krachtige loot drong op naar het licht. Hij kwam heel vlug, alsof zijn groei onstuitbaar werd versneld. Hij werd breder en veranderde van vorm.

Na enkele ogenblikken werd het een peul.

Binnen die peul was beweging.