Droomdans
Het werd eindelijk nacht, geluid en beweging ebden weg, en de straten van Greenwich Village werden leeg en stil. Enkele auto’s kropen voorbij, doelloos en eenzaam, en er liepen nog mensen over straat, maar dat was alles. De verkeerslichten versprongen nog steeds plichtsgetrouw van groen naar geel en rood, en die kleuren werden weerspiegeld door het beton, dat nat was van een buitje. In portieken en stegen lagen daklozen te slapen als vormeloze hopen vodden in het donker. De stank van vuilnis hing in de lucht en vermengde zich met de stoomnevel die opsteeg uit het riool en roosters van de ondergrondse. Ergens in de haven klonk een misthoorn.
Wilgje liep stilletjes voort met Bosrand Dirk en voelde zich beklemd en alleen. Dat leek niet helemaal terecht. Ze had meer vertrouwen en verwachtingen mogen hebben. Haar tocht voor het vergaren van aarde uit drie werelden voor de geboorte van haar kind was voor tweederde volbracht. Ze moest nog één portie bemachtigen, maar daarvoor was ze juist zo bang. Want hoezeer ze de wereld van Ben ook verafschuwde, met haar eindeloze steden die het land opvraten, en haar bijna dwangmatige minachting voor het leven, de feeënnevels beangstigden haar toch het meest.
Het was een angst waar moeilijk mee te leven viel. Die kwam voort uit de geschiedenis van haar volk, dat zich welbewust uit de nevels had losgemaakt en de lasten en verantwoordelijkheden van de werkelijkheid verkoos boven die van de feeënwereld, en sterfelijkheid op de koop toe nam. Ze ontstond uit de verhalen over stervelingen die zich in de feeënwereld waagden, over de waanzin die hen beving omdat ze zich niet konden aanpassen aan de eisen van een wereld waarin alles verbeelding was en niets vaststond. Ze ontstond ook uit de waarschuwing van de Aardmoeder voor de motieven die het feeënvolk had voor de hulp die het bood, want ze hielden hun ware beweegredenen altijd geheim voor wezens als zij.
Ze keek naar Dirk en vroeg zich af wat de prismakat voor haar geheim hield. Wat deed hij allemaal om redenen die hij alleen kende? Had hij bijbedoelingen terwijl hij haar naar deze wereld en de volgende begeleidde? Ze kon het hem vragen, maar wist dat hij toch niet zou antwoorden. Dat liet zijn aard als fee en als kat niet toe. Hij was van nature een raadsel, en liet zich niet in de kaart kijken.
Dus liep ze voort en probeerde niet te veel na te denken over wat haar wachtte. Ze verlieten de hoofdstraat en baanden zich een weg door stegen vol vuilnisbakken, afval en roestende voertuigen. Ze kwamen van het licht in een mistig duister, met in de verte wat wazig schijnsel dat de muren zwak verlichtte. Mist en damp vermengden zich in de nauwe doorgang. Wilgje huiverde en verlangde naar de zon.
Daarop kwamen ze bij een gat tussen de gebouwen, waar het waas zo dicht was dat ze daarachter niets zagen. Dirk keek om, en ze wist dat ze er nu aan moest geloven.
‘Bent u bereid, mevrouw?’ vroeg hij vormelijk, wat niets voor hem was, en meteen werd ze weer heel bang.
‘Ja,’ antwoordde ze, zonder dat ze het echt zelf hoorde.
‘Blijf dichtbij me,’ zei hij, terwijl hij zich omkeerde.
‘Dirk,’ riep ze haastig. Traag keek hij om. ‘Is dit een valstrik?’
De prismakat knipperde met zijn ogen. ‘Niet dat ik weet,’ zei hij. ‘Ik weet niet goed wat je bedoelt. Mensen staan erom bekend dat ze in valkuilen stappen die ze zelf maken. Misschien overkomt dat jou.’
Ze knikte en hield haar armen tegen zich aan voor wat warmte. ‘Ik vertrouw hiervoor op jou. Ik ben bang om mezelf en mijn kind.’
‘Vertrouw geen kat,’ filosofeerde Dirk, ‘zonder leren handschoen.’
‘Ik vertrouw je omdat ik dat moet, handschoen of niet. Als jij me in de steek laat ben ik verloren.’
‘Je bent verloren als je dat laat gebeuren. Je bent alleen verloren als je ophoudt met denken.’ De kat keek haar strak aan. ‘Je bent sterker dan je denkt, Wilgje. Geloof je dat?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Ik weet het niet.’
Een mistsluier trok langs hen heen, en de kat verdween even. Toen hij er weer was staarde hij haar nog steeds aan. ‘Ik zei eens tegen Holiday dat mensen beter moeten luisteren naar wat katten hen vertellen, en dat ze daar heel wat van kunnen opsteken. Ik zei hem dat de meeste mensen dit gebrek vertonen – dat ze dus minder goed luisteren dan zou moeten. Dat zeg ik nu ook tegen jou.’
‘Ik heb goed geluisterd,’ zei ze. ‘Maar ik weet niet of ik het wel begrijp.’
Dirk stak zijn kop omhoog. ‘Soms moet begrip even wachten op wat er gaat gebeuren. Ben je bereid?’
Ze kwam een stap naar voren. ‘Verlaat me niet, Dirk. Wat er ook gebeurt, doe dat niet. Wil je me dat beloven?’
Bosrand Dirk schudde zijn kop. ‘Katten beloven nooit wat. Ben je bereid of niet?’
Wilgje rechtte haar rug. ‘Ik vertrouw op jou.’ De kat zei niets. ‘Ja,’ zei ze toen. ‘Ik ben bereid.’
Ze begaven zich in de nauwe steeg en werden onmiddellijk door de nevels verzwolgen. Wilgje hield haar ogen gericht op Dirk, die nauwelijks zichtbaar in het waas voor haar liep. De nevels waren aanvankelijk donker, maar werden merkbaar lichter. De muren van de gebouwen vielen weg en de geuren van de stad verdwenen. In een oogwenk veranderde alles om hen heen. Ze waren in een woud, een wereld van grote, oude bomen met kruinen die de hemel afschermden; van dicht struikgewas en hoge varens, en de geuren van vervlogen tijden. De lucht was zwaar van schimmel en verrotting, met een mistigheid die alles verhulde en het woud tot een schimmenspel maakte. Er leek van alles te bewegen, maar in die vaagheid viel niets met zekerheid te zeggen.
Dirk liep stug door, en Wilgje volgde. Ze keek een keer om, maar van de stad was niets meer te zien. Die wereld had ze achter zich. Ze was in de feeënnevels, waar haar een nieuwe taak wachtte.
Ze hoorde vaag gefluister en gemompel in de wazigheid, maar kon er geen woord van opvangen. De stemmen klonken op en verstomden, maar bleven onverstaanbaar. Dirk liep voort.
Vervolgens zag ze gezichten opdoemen uit de schaduwen, met vreemde trekken, scherp en hoekig, met haar van mos, borstelige wenkbrauwen, ogen die messcherp op haar gericht waren en lichamen, zo dun en vederlicht dat ze doorschijnend leken. De feeënwezens kwamen en gingen, schoten naar voren en vertraagden, als flitsen van leven in de wervelende mist. Dirk liep voort.
Ze kwamen bij een open plek, omringd door bomen, mist en dieper duister. Dirk liep naar het midden en bleef staan. Wilgje volgde en zag overal rondom de feeënwezens, die in het waas opdrongen als tegen glas.
De stemmen fluisterden indringend naar haar.
Welkom, koningin van Landover.
Welkom, feeachtige, in het land van je voorouders.
Wees niet bang en blijf een poosje bij ons.
Zie wat je hier kunt hebben met het kind dat je draagt…
En plotseling liep ze door een veld met felrode bloemen, zoals ze nog nooit had gezien. Ze droeg een baby in haar armen die zorgvuldig in een wit dekentje was gewikkeld tegen het felle licht. De geuren van het veld waren wonderlijk en rijk, en de zon was aangenaam warm. Ze voelde zich licht als een veertje, was blij en vol hoop, en waar ze liep strekte de hele wereld zich voor haar uit, met al haar steden, dorpen en gehuchten, al haar mensen en al haar leven. Het kind bewoog in haar armen en ze trok het dekentje wat opzij om het kopje te zien. De baby keek terug. Het kind leek sprekend op haar. Het was volmaakt.
‘O,’ hijgde ze, en begon te huilen van vreugde.
Toen was ze weer terug op de open plek, in de feeënnevels, en staarde in de wazigheid.
De stemmen fluisterden weer.
Zo zal het zijn, als jij dat wilt.
Doe wat je gelukkig maakt, koningin van Landover. Je hebt er het recht en de middelen toe.
Blijf veilig in de nevels, veilig met je kind bij ons, en het zal zijn zoals je is getoond.
Ze schudde in verwarring haar hoofd. ‘Veilig?’
Blijf bij ons, feeachtige.
Word weer als je voorouders.
Blijf, als je dit droombeeld bewaarheid wilt zien…
Toen begreep ze het en zag in welke prijs van haar werd verlangd voor de garantie dat haar kind zou zijn als in het visioen. Maar dat klopte niet echt, want ze zouden beiden komen te leven in een denkbeeldige wereld, en het visioen zou alleen maar zijn wat ze in hun geest schiepen. En ze zou Ben kwijt zijn. Van Ben werd uiteraard niet gerept, want die hoorde niet in dit beloofde land, als iemand uit een andere wereld die nooit deel kon uitmaken van het feeënleven.
Ze keek naar Dirk, maar de prismakat schonk haar geen aandacht. Hij zat iets afgewend en waste zijn kop met zijn poot. Lik, lik, wrijf, wrijf. Zijn onverschilligheid was een bewuste pose.
Ze keek weer in de zee van gezichten in de mist. ‘Ik kan hier niet blijven. Ik hoor in Landover thuis. Dat weten jullie best. Die keus is lang geleden voor me gemaakt. Ik kan hier niet terugkomen, en ik wil het ook niet.’
Een ernstige vergissing, koningin van Landover.
Je keuze betreft ook het kind. Wat zeg je daarop?
De stemmen veranderden van toon en werden korzelig. Ze slikte uit angst voor wat dat zou kunnen betekenen. ‘Wanneer mijn kind oud genoeg is zal het voor zichzelf beslissen.’
Alom klonk gemompel, en niet bepaald instemmend. Nee, klonk het misnoegd, met nauw verholen kwaadheid en boze bedoelingen.
Maar ze hield zich flink. ‘Willen jullie me de aarde geven die mijn kind nodig heeft?’ vroeg ze.
Het gefluister verstomde. Toen antwoordde een stem:
Natuurlijk. Die aarde is je bij je komst beloofd. Je kunt die zo meenemen. Maar je moet die wel eerst tot de jouwe maken.
Feeënaarde kan de nevels niet uit zonder eerst te zijn gewijd door degene die ze meeneemt.
Wilgje keek weer naar Dirk. Geen reactie. De kat zat zich nog steeds te poetsen alsof hij alleen op de wereld was.
‘Wat moet ik doen?’ vroeg ze aan de gezichten.
Wat je in het bloed zit, sylfidenkind. Dans zoals je moeder, de bosnimf, je heeft geleerd. Dans over de aarde waarop je staat. Daarna zal die van jou zijn. Dan kun je ermee uit deze nevels vertrekken.
Wilgje stond als aan de grond genageld. Dansen? Hier zat een addertje onder het gras. Dat voelde ze; ze wist het zeker. Maar ze had geen idee wat het kon zijn.
Dans, koningin van Landover, als je de aarde wilt hebben voor je kind.
Dans, als je je reis wilt volbrengen, en baren.
Dans, Wilgje van de feeachtigen.
Dans…
Dat deed ze dus maar. Ze begon langzaam, met enkele voorzichtige passen om te zien wat er zou gebeuren, en of alles goed ging. Ze had hinder van haar kleding, maar wilde die niet uitdoen, want ze moest bij onraad dadelijk kunnen vluchten. Er gebeurde niets. Ze danste verder, met meer passen en lossere bewegingen. Haar angst en voorzichtigheid namen iets af door het genoegen dat ze altijd aan dansen beleefde. De gezichten van de feeën leken te wijken in de mist, met hun scherpe ogen, smalle neuzen, sprietige haren en stakige ledematen, en trokken zich terug in het duister. Het ene moment waren ze er nog, het volgende waren ze verdwenen. Ze was alleen.
Behalve wat Dirk betrof, die een eindje verderop als uit steen gehouwen naar haar zat te kijken.
Ze danste sneller, plotseling opgenomen in het vloeiende van haar passen, het ritme van haar bewegingen en de blijdschap die in haar opwelde. Het kwam haar voor dat ze hier in de feeënnevels sneller, lichter en subtieler kon dansen dan in de echte wereld. Alles lukte beter dan ze ooit had meegemaakt. Haar blijdschap nam toe toen ze zich aan nog ingewikkelder capriolen waagde, waarbij ze draaide en zwierde, sprong en wendde, licht als de lucht en snel als de wind. Ze merkte dat ze ineens beheerste waar haar moeder haar hele leven over had gedaan, en dat ze het veel beter kon.
Ze wierp nu haar kleren af, want haar remmingen vielen weg en ze zette haar voorzichtigheid overboord. Binnen seconden was ze naakt.
Ze scheerde over de open plek, alleen in haar vlucht door het waas, alles om haar heen vergetend. Ja, zo te kunnen dansen had ze altijd gewild! De dans zou haar dingen schenken die ze niet voor mogelijk had gehouden! Ze streefde opwaarts en versnelde. Ze zag kleuren voor haar ogen, helder als van een regenboog en fris als bloemen in een tuin zonder einde, met zorg gerangschikt en ongelooflijk geurig. Ze vloog eroverheen, vrij als een vogel in de lucht. Vogels vlogen met haar mee, fel gekleurd en prachtig zingend. Ze dartelden langs haar heen en wezen haar de weg. Ze verhief zich uit de tuin hemelwaarts, naar de zon, op vleugels gedragen door haar dans.
Ze droomde alles wat ze wenste, iedere mogelijkheid, en iedere hoop. Het was er allemaal en behoorde haar toe. Ze danste, en al het andere viel weg. Ze wist niet meer waar ze was, en waarvoor. Ze dacht niet meer aan Ben of haar kind. De dans was alles.
Vanuit de nevels rond de open plek keken de feeën toe en glimlachten naar elkaar.
Wilgje had zich op rampzalige wijze verloren in haar dans als Dirk niet had geniest. Daar leek geen aanleiding voor te zijn; het gebeurde gewoon. Het was een klein geluidje, maar net voldoende om haar vrije val te stoppen. Heel even ving ze in haar ooghoek een glimp op van de prismakat en wist het weer. Ze zag hoe hij haar met zijn ondoorgrondelijke ogen verwijtend aankeek. Wat wilde hij haar zeggen? Ze had hem gevraagd naar valkuilen, en hij had haar gewaarschuwd dat mensen doorgaans in hun eigen vallen liepen. Ja, zoals deze. Deze dans.
Maar ze kon niet ophouden. Haar vreugderoes belette dat. De dromen die ze had waren te verleidelijk om op te geven. Ze was ondanks de waarschuwing in haar eigen val gelopen, en nu kwam ze er niet meer uit. Dit hadden de feeën voor haar bedacht, begreep ze – dat ze zou blijven dansen en nooit weggaan. Hier zou haar kind worden geboren, hier in de feeënnevels, en dan zou het hun toebehoren.
Waarom? Waarom wilden ze dit zo? Ze wist er echt geen antwoord op.
Haar hoofd liep om en heel even dreigde ze weer terug te glijden in haar dromen. Maar terwijl ze over de open plek wervelde hield ze haar blik op Dirk gericht, oog in oog, wanhopig nadenkend over wat ze moest doen. Voor altijd blijven dansen. Er nooit mee ophouden. Maar dat moest! Ze mocht dit niet met haar laten gebeuren, zei ze in zichzelf. Ze moest een uitweg vinden.
Ben. Als Ben hier was zou hij haar helpen. Ben, op wie ze altijd kon vertrouwen, want hij was haar toegewijd. Ben, met zijn kracht die haar overeind hield, als verder niets meer hielp. Hij zou altijd komen. Altijd.
Maar hoe kon hij nu dan komen?
Ben!
Had ze luid om hem geroepen? Ze wist het niet zeker. Ze voelde dat Dirk haar ontglipte. Ze kon hem nauwelijks nog zien door de roes van haar dans en de magie waarin ze was verstrikt.
Ben!
En heel even was hij daar – een glimp van zijn gezicht, van zijn ogen, gekomen uit de tijd en de ruimte. Hij was daar, ver weg nog, maar binnen bereik.
Plotseling zag ze een kans om te ontsnappen. Ze zou de feeënmagie in haar eigen voordeel doen verkeren. De magie was bedoeld om haar te vangen en dat had ze toegelaten, maar er was nog een uitweg. De dans was een droom, en die droom was te veranderen als ze daar de kracht voor had. Ze was nog niet helemaal verloren. Niet als ze het niet wilde. Niet als ze niet vergat.
Ze sloot haar ogen in de roes van haar dans en riep om Ben Holiday. Ze kon zijn beeld zonder moeite oproepen door de magie van de feeënwereld. Als ze haar angst uitbande kon ze haar droombeeld meester worden, het zich eigen maken en de richting ervan bepalen. Deze les had Ben ook ooit geleerd. Hier had Dirk haar op gewezen. Gebruik de magie om je te bevrijden. Gebruik de dans om te ontsnappen.
Ben! riep ze hem toe met krachtige, vaste stem.
En toen gebeurde er volkomen onverwacht iets wonderbaarlijks.
De ridder lag te slapen in het Labyrint, languit op de grond onder
het gewelf van een bosschage dat als een tent over hem heen hing.
De dame lag stijf tegen hem aan met haar hoofd op zijn schouder en
haar arm over zijn borst. Ze glimlachte. De hardheid die haar
gelaat zo dikwijls kenmerkte ontbrak deze nacht. Mist en duisternis
omhulden de wereld met alles wat daarop was, maar daar hadden de
ridder en de dame even geen last van.
De spuger zat vlakbij in zijn mantel weggedoken en bekeek hen met onbehagen. Dit leek hem verkeerd. Hij kon het niet verklaren, maar wat hier gebeurde hield een leugen in. Dat was onmiskenbaar. Deze twee waren vijanden en dat ze nu zo met elkaar wegliepen sloeg nergens op. Hun onstuimigheid zou hen opbreken, meende hij, en mogelijk te gronde richten.
Zijn misvormde gezicht vertrok van afkeer en hij keek een andere kant uit.
In zijn slaap begon de ridder te dromen. Eerst was de droom een
vage brij van geluid en beweging, terwijl hij door tijd en ruimte
naar een onbekende bestemming werd gevoerd. Hij was niet bang en
verzette zich er niet tegen. Toen hoorde hij stemmen – nee, een
stem – die een naam riep, steeds maar weer. Hij herkende de stem,
maar wist niet van wie die was. Wel kwam de naam hem bekend
voor.
Ben.
Hij luisterde naar de geluiden tijdens zijn reis, en wist dat hij welbewust werd geroepen.
Ben.
Toen werd hij als door een reuzenhand opgenomen, en weer met beide benen op de grond gezet. De stem klonk nu duidelijk en dichtbij. Het betrof een vrouw die om hulp riep. Ze was iemand die hij kende en met wie hij een band had, en ze had zijn bescherming nodig.
De ridder liep meteen naar haar toe en trok zijn grote zwaard terwijl hij door een bos stapte dat boven hem oprees. Het was het Labyrint en toch ook weer niet. Hij kon het niet verklaren, maar terwijl die twee werelden waren gescheiden, waren ze ook op een of andere manier verbonden. Alle elementen waren hetzelfde. Hij hief zijn zwaard, klaar voor het gevecht. Zijn zware harnas ontbrak nog steeds, en hij droeg alleen zijn maliënkolder, zijn leren kleding, zijn gordel, handschoenen en laarzen. Hij stond er nauwelijks bij stil en voelde geen angst voor wat hem wachtte, zo zeker was hij van zijn zaak. Het was zijn taak hulp te bieden aan wie daarom vroeg, en het ging nu om deze vrouw.
Hij kwam bij een open plek, door een vaag schijnsel in het dampige waas verlicht. Bij zijn nadering schoten kleine wezens weg die dun en hoekig waren, met scherpe kanten en mos op hun hoofd. Ze deinsden terug alsof hij een enge ziekte had, sissend en sputterend als in een hoek gedreven ratten. Zonder in te houden liep hij erlangs naar het midden van de open plek, waar hij bleef staan.
De vrouw die danste in het zwakke licht viel in zijn armen en hield hem vast alsof hij een reddingsboei was in een kolkende zee. Ze was naakt en huiverde alsof ze totaal was verkleumd, en ze drukte haar gezicht en haar lichaam tegen hem aan.
‘Ben,’ fluisterde ze. ‘Je bent gekomen.’
De ridder omklemde haar om haar beven te doen ophouden, en daarbij spoelde een golf van herkenning door hem heen.
‘Wilgje!’ fluisterde hij ontzet.
Toen wist hij het weer. De misleiding die hem kluisterde viel weg bij haar aanraking, bij haar stemgeluid, en bij het zien van haar gezicht. Hoewel hij droomde was het ook enigszins echt. Hij was tot haar geroepen in zijn slaap, maar ze waren wel degelijk samen, alsof ze daar in levenden lijve waren. Ze omhelsde hem, fluisterde zijn naam en zei dingen tegen hem die hij niet begreep. Ze waren in de feeënnevels. Ze waren door de feeën gevangen in een dans waarvan ze zich niet los konden maken. Hun kind zou hun worden afgenomen en voor altijd hier blijven. Maar alles werd werkelijkheid als je het je verbeeldde, en daarom had ze zich ingebeeld dat hij kwam om haar te redden, in een wanhopige poging zich te bevrijden. En gekomen was hij, maar niet zoals ze had verwacht. Hij was hier werkelijk. Hoe was dit gebeurd? Hoe was hij tot de feeënnevels doorgedrongen?
Overal rondom zwermden de feeën als bezeten sissend door de mist. Hij zag Bosrand Dirk vlakbij op zijn kattenmanier toekijken. Bosrand Dirk? Wat deed die hier?
Ah, maar belangrijker nog, wat was er gebeurd met de ridder van het Labyrint, die nu van zichzelf wist dat hij Ben Holiday was? Herinneringen overspoelden hem nu de ban van vergetelheid was gebroken. Hij was uit het Hart weggeplukt door magie en opgesloten in een kistje met runetekens. Dat was het laatste dat hij zich herinnerde van voor zijn ontwaken in het Labyrint. En dat Horris Kew daar stond die het kistje had neergezet en achteruit stapte, net voor Ben erin tuimelde, samen met…
Zijn hart stond stil.
Met Nachtschaduw en Strabo.
Met de dame en de spuger.
De waarheid was zo’n klap dat hij even verlamd was en niet meer kon ademen. Hij hield Wilgje vast alsof de rollen waren omgedraaid en zij nu zijn reddingsboei was. Ze voelde de schok bij hem, zag vlug naar hem op en omvatte zijn gezicht met haar handen.
‘Ben,’ fluisterde ze weer. ‘Alsjeblieft, alles is goed.’
Met bovenmenselijke inspanning schudde hij zijn verlamdheid af. Aan de rand van zijn blikveld bewoog iets. De droom die hem vasthield viel uiteen, hield op, en de magie doofde. Wilgje voelde het ook. Na beëindiging van de dans kon de droom zich niet handhaven. Ze ging zich aankleden en lette niet op de woedende geluiden uit de nevels. Ze was zichzelf weer, en vastbesloten zich niet opnieuw te laten beetnemen. Aangekleed boog ze zich over de aarde waarop ze had gedanst en schepte er een handvol van in de buidel die ze bij zich droeg.
Ben zag het en begreep er niets van. Hij wilde naar haar toe, maar kon zich niet bewegen. Hij bekeek zichzelf en zag met afschuw dat hij begon te vervagen.
‘Wilgje!’ riep hij waarschuwend.
Ze stond meteen op en haastte zich naar hem toe. Maar hij verloor reeds zijn vorm en contouren, om terug te keren naar zijn droom, zijn slaap, en zijn gevangenis. Hij hoorde haar naar hem roepen, zag haar uitgestoken handen, en haar poging hem tegen te houden. Maar dat kon ze niet. De magie die hen verenigde uit de feeënnevels van twee werelden was aan het tanen.
‘Wilgje,’ riep hij weer, wanhopig nu, en niet in staat zijn vertrek te vertragen. ‘Ik zal je vinden, hoe dan ook! Dat beloof ik! Ik kom je halen!’
‘Ben!’ hoorde hij haar nog een laatste keer roepen, voor hij opsteeg, doorzichtig in de nevels, als een zuchtje wind dat terugwaaide over de kloof die hen in wakende toestand scheidde, terug in de slaap waar hij uitkwam.
Alleen op de stille open plek keek Wilgje omhoog naar het
wervelende waas. Ben was verdwenen. De magie van haar visioen was
krachtig genoeg om hem hierheen te halen, maar niet om hem vast te
houden. Hij had haar van de dans bevrijd, maar kon niet blijven om
haar verder te helpen. Ze voelde de wanhoop weer opkomen en vocht
tegen haar tranen. Maar er was geen tijd voor verdriet, alles ging
om haar kind. Ze pantserde zich met woede en keerde zich naar
Bosrand Dirk.
‘Ik wil naar huis,’ zei ze zacht en vastberaden. ‘Nu.’
De prismakat knipperde met zijn ogen. ‘Ga dan, koningin van Landover.’
‘Je zult me niet tegenhouden?’
‘Ik niet.’
‘Ook de feeën die ons omringen niet?’
Dirk geeuwde. ‘Die verveelt dit spel allang. Viel het je niet op dat ze Holiday ongemoeid lieten?’
Ze dacht erover na. Het was inderdaad opmerkelijk. Waarom lieten ze hem gaan? En haar? Wat weerhield hen ervan in te grijpen?
‘Welk pad moet ik volgen, Dirk?’ vroeg ze.
Bosrand Dirk ging staan en rekte zich uit. ‘Elk pad is goed. Ze leiden allemaal naar je doel. Je intuïtie zal je leiden. Zoals ik al zei, je bent sterker dan je denkt.’
Ze zei niets meer terug, te kwaad om wat haar was aangedaan om complimenten te aanvaarden. Hij had haar op zijn manier geholpen, toevallig of met die bedoeling, daar was ze nog steeds niet uit, maar de prismakat was hoe dan ook geen vriend. De feeënnevels en de wezens die erin leefden, Dirk inbegrepen, waren een raadsel. Ze wilde alles achter zich laten.
‘Ga je niet met me mee?’ vroeg ze.
‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Je hebt me niet langer nodig. Je opdracht is volbracht.’
Dat was waar. Ze had de aarde die ze moest verzamelen, de aarde uit de drie werelden waaruit haar kind stamde. Als de Aardmoeder het bij het rechte eind had kon de geboorte van haar kind nu plaatsvinden. Ze hoefde er niets meer aan te doen. Ze kon naar huis gaan.
Ze trok haar mantel om zich heen, klemde de zak met aarde tegen zich aan en ging op weg. Ze deed wat haar gezegd was en volgde haar intuïtie. Tot haar verrassing bleek dat nogal duidelijk. Ze werd in rechte lijn door het geboomte gevoerd.
Ze werd uit de nevels geleid en verdween eruit.