Hoofdstuk 16
‘Hóé noemen jullie dat?’ vroeg Donal Og, wijzend naar het plaatje dat Iago met een stuk steenkool op het dek van het schip getekend had.
‘Een ananas,’ zei Iago. ‘Anana.’ Overdreven geduldig keek hij naar de gravin van Cerniglia. ‘Señora, u moet tegen uw man zeggen dat hij beter oplet. Op de Caribische eilanden zijn zoveel nieuwe dingen te zien; zonder mijn hulp is hij nergens.’
De gravin glimlachte liefdevol naar Donal Og. ‘Mijn echtgenoot heeft een lange nacht achter de rug. Gun hem de tijd. We zijn gisteren pas uit Ierland vertrokken. We hebben nog weken op zee voor de boeg.’
Met gespeelde wanhoop schudde Iago zijn hoofd. ‘Wat een ellende toch allemaal,’ zei hij. ‘Het schip zal nog zinken onder het gewicht van al die zoetsappige gevoelens van jullie.’
‘Dit schip zinkt niet,’ zei de gravin, hooghartig haar neus ophalend, terwijl ze naar een paar dolfijnen keek die bij de boegspriet uit het water sprongen. ‘Het is een boot van de Moscovische Compagnie. Lord Oliver heeft me verzekerd dat het volledig zeewaardig is en voorzien van provisie voor zes maanden.’
‘Het zal niet langer dan zes weken duren voor we bij San Juan zijn, als de wind zo gunstig blijft als vandaag. Ach, San Juan! Daar wacht ons een nieuw leven, amigos!’ Iago spreidde zijn armen alsof hij iedereen op het schip – huursoldaten, bemanning en bewoners van Ross Castle die ervoor gekozen hadden met hen in ballingschap te gaan – wilde omhelzen.
Het zware klossen van laarzen op de houten planken weerklonk over het dek. Iedereen keek omhoog naar de officiersverblijven.
Daar, aan de vergulde reling, met zijn zwarte haar wapperend in de wind, stond de O’Donoghue Mór.
Aan alle kanten steeg applaus op. Aidan glimlachte, maar het was een holle glimlach, een die hij niet in zijn hart voelde. Zijn hart rouwde om de vrouw die hij had moeten achterlaten.
Verwarrend vlug waren zijn bewakers niet met hem naar het schavot gemarcheerd, maar naar een goed beladen schip dat in Dingle Bay voor anker lag.
Die overdracht was, begreep hij, bekokstoofd door Oliver de Lacey. Aidan zou er nooit achter komen welke pressiemiddelen Wimberleigh had aangewend, maar de lord protector was erachter gekomen wie degene was die geld van de Kroon had verduisterd voor eigen gewin. Vlak voor Aidans straf voltrokken zou worden, waren er in volle vaart soldaten uit Dublin aan komen galopperen met het decreet van de lord deputy. Fortitude Browne was in ongenade gevallen en teruggestuurd naar Engeland.
Het bleek een bitterzoete triomf. Browne mocht dan verdwenen zijn, dat gold ook voor Aidans bezittingen, want Browne werd vervangen door een andere anti-Ierse gouverneur.
Aidan leefde nog, maar moest Pippa missen; een deel van hem was koud en dood. Hij wist dat hij haar nooit meer zou zien. Haar vader beschouwde een verbannen Ierse hoofdman ongetwijfeld niet als een geschikte echtgenoot. Dat kon Aidan hem niet kwalijk nemen. Een dochter als Philippa moest je koesteren en bij je houden, niet wegsturen op een avontuurlijke tocht naar onbekende streken.
Zou ze weten dat hij nog leefde, of had haar familie het verstandiger gevonden haar in de waan te laten dat hij dood was? Hij stelde zich haar voor, vertroeteld door haar rijke ouders, weemoedig terugdenkend aan haar tijd met hem. Even vroeg hij zich af hoelang hij in haar hart zou blijven leven. Een jaar? Twee? Ze was nog jong, misschien zou ze van een ander leren houden. Maar niet – alstublieft, God – niet zo’n woeste, allesverterende liefde die ze met Aidan had gedeeld.
De gedachte alleen al verscheurde zijn hart, en zijn gezicht vertrok van pijn. Kwaad wenste hij haar ook niet toe. Ooit, als de pijn draaglijk was geworden, zou hij zichzelf toestaan haar in zijn gedachten te zien met een andere man, een keurige Engelsman die haar een rustig, liefdevol bestaan zou bieden dat jaren stand kon houden. Een man op wie ze kon vertrouwen, die haar nooit in de steek zou laten.
Maar zou ze ooit de ongebreidelde hartstocht kunnen vergeten die hun leven een zomer lang in vuur en vlam had gezet?
‘Alle hens aan dek!’ schreeuwde een jongen vanuit het kraaiennest. ‘Schip aan bakboord!’
Alle bemanningsleden haastten zich naar de reling. Matrozen klauterden in het want. Twee gekleurde vlaggen wapperden aan de officiershutten van het naderende Compagnieschip.
‘Ze seinen dat we hun kant op moeten komen,’ zei de kapitein. ‘Ze willen langszij komen.’
Aidans instinct sloeg meteen alarm, maar hij beheerste zich en liet het aan de kapitein over.
‘Dat zijn de wetten van de zee,’ zei de Engelsman met de verweerde kop, ondertussen links en rechts bevelen uitdelend. ‘We moeten langszij komen. God zij ons genadig.’
Aidan bleef waar hij was, met zijn handen op de reling, terwijl de twee schepen elkaar naderden. Hij bereidde zich voor op het ergste. Op de een of andere manier had Browne zeker een manier gevonden om hem toch naar het schavot te slepen.
Toen knipperde hij een paar keer met zijn ogen tegen de lage herfstzon. Dit moest gezichtsbedrog zijn. Op het andere schip stond een vrouw op het middendek, wild zwaaiend met haar armen, terwijl de zon haar woeste krullen in een gouden gloed zette.
‘Pippa!’ Zijn schreeuw rolde als een donderslag over het water. Zelfs toen de schepen zo dicht bij elkaar lagen dat je zo over leek te kunnen stappen, kropen de seconden voorbij.
‘Geduld, my lord,’ zei Iago. ‘Het duurt even voor de schepen zo stabiel liggen dat de loopplanken kunnen worden uitgelegd.’
‘Mijn God, zoveel geduld heb ik niet.’ Hij pakte een touw dat aan de nok van een ra hing. Ondanks protesten van alle kanten maakte hij er een haak aan vast, die hij in de richting van het andere schip wierp. Bij de derde poging bleef de haak vastzitten, en zonder een seconde te aarzelen hing hij een katrol over het touw en zwierde ermee naar de overkant.
Met een klap stootte hij tegen de reling van het midscheeps dek, tuimelde achterover en botste tegen een geschutspoort. Zonder acht te slaan op zijn kneuzingen krabbelde hij overeind en belandde op beide voeten voor Pippa’s neus.
Haar ogen straalden als de helderste sterren. ‘Ik kan niet geloven dat je hier echt bent,’ zei ze.
Met een wilde vreugdekreet nam hij haar in zijn armen. Ze kusten elkaar zo lang en zo hartstochtelijk dat er een degelijk, vaderlijk keelschrapen aan te pas moest komen om ze uit elkaar te halen.
Toen Aidan weer opkeek, zag hij een grijnzende oudere man, die zijn arm om een tengere vrouw geslagen had. Lark de Lacey had Pippa’s broche op haar schouder gespeld.
‘U bent Lord en Lady Wimberleigh,’ zei hij. ‘Mijn dank is groot. Aan u heb ik het te danken dat ik nog in leven ben.’
‘Dat was niet genoeg voor onze dochter. Ze gunde ons geen rust voor we haar naar u toe brachten om u te vergezellen op dit wilde avontuur.’
‘Dat is waar,’ zei ze, zich tegen zijn borst aan nestelend. ‘Ongelooflijk dat jullie dachten dat ik tevreden zakdoeken zou gaan zitten borduren terwijl jullie de hele wereld over voeren.’ Ze legde haar hand tegen Aidans borst. ‘Ik ben geboren om met hem op avontuur te gaan.’ Haar ogen gleden over het Compagnieschip, waar alle mannen en de gravin van Cerniglia nu aan de reling stonden.
Na diep ademgehaald te hebben liet ze Aidan los en kuste haar moeder en vader. Ze huilden alle drie en deden alle drie of ze het niet zagen. ‘Doe Richard de groeten en omhels mijn andere broers en de zus die ik nog niet ken,’ zei Pippa.
‘De Moscovische vloot staat ons ter beschikking,’ zei Oliver, ‘dus ik zal regelmatig met ze op bezoek komen.’ Ongegeneerd veegde hij met zijn mouw langs zijn ogen.
Lark streelde de lelijke gouden broche. ‘Weet je zeker dat je deze niet wilt houden? Als aandenken?’
Glimlachend keek Pippa naar Aidan. ‘Die heb ik niet nodig, Mama. Niet meer. Ik heb nu alles wat ik nodig heb.’
‘Ik kan er opnieuw stenen in laten zetten en het verschepen naar West-Indië?’
‘Mama, ik vind het geweldig als jullie komen,’ zei Pippa. ‘Maar die broche, die mogen jullie bewaren voor jullie kleinkinderen.’
Aidans borst zwol van hoop. ‘We zullen zorgen dat jullie er daar genoeg van krijgen.’
‘Accepteer dan onze liefde en verder niets,’ zei Oliver.
‘Meer hebben we niet nodig,’ zei Pippa.
Aidan pakte met een hand de katrol en nam Pippa in zijn andere arm. Ze sloeg haar armen om zijn nek en hield zich stevig vast toen hij op de reling ging staan. Lachend van pure opwinding nam hij de sprong. Even hingen ze stil boven het open water, toen nam een windvlaag hen mee en zwierden ze naar het andere schip, waar ze met een plof op het dek belandden.
‘Je draagt me,’ zei ze ademloos.
‘Aye.’
‘Ik kan niet geloven dat je me dráágt.’
‘Alweer,’ hielp hij haar herinneren.
‘Ja, alweer,’ zei ze, en ze lachte.