13

Het waren allebei mannen in zwarte uniformjasjes en met politiepetten op met een geruite band eromheen. Ze keek een tijdje naar hen en zag dat ze ongeduldig leken. Vervolgens haastte ze zich naar beneden om tegen Don te zeggen dat hij stilletjes in de garage moest wachten. Toen ze de voordeur opende, stond ze stijf van de zenuwen. ‘Sorry dat het zo lang duurde, ik... Ik zat op de wc.’

‘Mevrouw Smiley?’ zei de oudste van de twee mannen, die zijn legitimatie liet zien. ‘Brigadier Rose en agent Black van de politie van Brighton.’

‘Ja,’ zei ze, ‘hallo.’ Toen voegde ze er bliksemsnel aan toe: ‘Hebt u nieuws over Victor? Hebt u mijn man gevonden?’

‘Nee, ik vrees van niet, mevrouw. We nemen aan dat u ook niet van hem hebt gehoord?’

‘Nee.’

‘Mogen we even binnenkomen?’

‘Ja, ja, natuurlijk. Dank u, bedankt voor uw komst.’

Ze stapte opzij zodat de twee mannen binnen konden komen. Beide mannen zetten hun pet af. Brigadier Rose was in de veertig. Zijn haar was kort en zwart, met een beetje grijs erin. Hij had een aardig gezicht en een energieke maar vriendelijke manier van doen. Zijn collega was halverwege de twintig. Hij was lang en nogal slungelig met kort blond haar dat hij met gel in puntjes had gedraaid.

Terwijl ze hen voorging naar de zitkamer, zag ze Victors mobiele telefoon op het tafeltje in de gang liggen. Even raakte ze bijna in paniek, maar toen besefte ze dat de politiemannen natuurlijk niet wisten dat het zijn toestel was.

Ze wees naar de bank en de twee mannen namen plaats, met hun pet op schoot. Zij ging tegenover hen in een leunstoel zitten en deed haar best om er droevig uit te zien.

Brigadier Rose pakte een notitieblokje en zijn collega deed hetzelfde. ‘Is dat uw busje op de oprit, mevrouw Smiley?’ vroeg de brigadier.

‘Die... die witte?’ vroeg Joan, alsof er een hele rij busjes op de oprit stond, in een veelheid van kleuren.

De twee politiemannen keken elkaar even aan en daar werd Joan nog onbehaaglijker van.

‘Die witte, ja,’ zei brigadier Rose.

‘Nee... eh... Die is niet van mij... van ons... eh... Die is van de loodgieter.’

‘Verstopte afvoer?’ vroeg de agent.

Joan voelde dat het zweet haar uitbrak.

Ze herinnerde zich een televisieprogramma waar Victor eens naar had gekeken, over de seriemoordenaar Dennis Nilsen. Nilsen vermoordde jongemannen en hakte ze aan stukken in de keuken. Daarna spoelde hij delen van de lijken weg door de gootsteen en de wc. Hij werd gepakt toen de afvoeren verstopt raakten en het loodgietersbedrijf er menselijke overblijfselen in vond.

De rijzende paniek kneep haar keel zodanig dicht dat haar stem naar buiten kwam als gepiep. ‘Nee. Nee, helemaal niet! Alleen maar... eh... nieuwe kranen en een nieuwe douche in de badkamer. Victor en ik willen de badkamer verbouwen.’

De brigadier knikte. Het bleef een tijdje stil. Toen zei de agent: ‘Voor een klusser is die loodgieter van u wel erg stil.’

‘Klopt,’ zei Joan. ‘Hij is goud waard. Je merkt niet eens dat hij er is.’

‘Behalve die bus buiten,’ zei brigadier Rose.

Joan knikte. ‘Ja, nou, natuurlijk, behalve dat.’

Er viel weer een stilte, langer en nog onbehaaglijker dan de vorige. Toen zei brigadier Rose: ‘We zijn hier, mevrouw Smiley, omdat we enkele zorgen hebben ten aanzien van uw man.’

‘Dank u,’ zei ze. ‘Ik ben u heel dankbaar.’ Ze pakte een zakdoek uit haar tas en depte haar ogen. ‘Ik voel me zo verschrikkelijk. Zo verschrikkelijk.’

Hij keek naar iets wat hij in zijn notitieblokje had geschreven. ‘In de vermissingsaangifte zei u dat uw man diabetes heeft. Weet u of hij zijn medicatie bij zich had?’

‘Ik... Ik denk van wel,’ zei ze. ‘Hij heeft het altijd bij zich.’

‘Hebt u gecontroleerd of hij het gisteren ook heeft meegenomen? U hebt hem voor het laatst gezien op zondagavond, klopt dat?’

‘Ja,’ zei ze. ‘Zondagavond, dat was de laatste keer.’

‘Kunt u me nog eens vertellen wat er die zondag is gebeurd?’

Ze voelde de warmte in haar gezicht. Haar lichaam was klam van het zweet. Ze moest zorgen dat ze deze agenten hetzelfde vertelde als de agente op het politiebureau.

‘Ik voelde me niet lekker. Victor was thuis. Ik ben vroeg naar bed gegaan en hij bleef beneden televisie kijken. ’s Morgens was hij weg. Eerst dacht ik dat hij vroeg naar zijn werk was gegaan, maar het was vreemd want hij brengt me altijd een kop thee voordat hij vertrekt.’

‘Wat was zijn gemoedstoestand nadat hij zijn baan verloor, mevrouw Smiley?’ vroeg de agent.

‘Vreselijk. Hij was in shock. Hij had die eikels bij dat bedrijf de beste jaren van zijn leven gegeven. Hij was er kapot van dat ze hem zomaar ontsloegen. Ontzettend aangeslagen. Hij zat hier maar in de kamer te huilen, avond aan avond.’

Joan zweeg even en voelde zich wat zekerder. Ze begon te kalmeren en op stoom te komen. ‘Hij heeft de laatste paar weken verschillende keren tegen me gezegd dat hij niet meer wilde leven. Hij kon er niet tegen dat hij niet meer gewenst was. Hij was gebroken, totaal gebroken.’

De brigadier fronste zijn voorhoofd. ‘We zijn vanmiddag naar het kantoor van Stanley Smith & Son op het industriegebied Hollingbury geweest. Daar is, of was, uw man toch werkzaam?’

Ze knikte, maar dit beviel haar helemaal niet.

‘We hebben een paar collega’s van hem gesproken, om uit te zoeken in wat voor gemoedstoestand hij verkeerde. Iedereen die we spraken zei dat hij heel gelukkig leek.’ Hij keek weer in zijn aantekeningen. ‘Een van hen zei dat hij gisteren, de eerste dag van zijn laatste week bij het bedrijf, heel veel liep te neuriën en te lachen. Hij zei daar dat hij zich voor het eerst van zijn leven vrij voelde. Dat hij leuke dingen wilde gaan doen. Hij zei dat het leven te kort was om altijd maar op kantoor te zitten.’

‘Dat is mijn Victor,’ zei ze, en ze kneep haar ogen stijf dicht. Ze probeerde zichzelf te laten huilen, of er in ieder geval een paar tranen uit te persen. ‘Hij was zo’n trotse man.’

‘Wás?’ zei de agent scherp.

‘Ach, wat zeg ik toch! Ziet u hoe ik eraan toe ben? Is. Is. Mijn lieve Victor ís zo’n trotse man. Hij wilde die eikels niet laten denken dat ze gewonnen hadden!’ Ze depte haar ogen met haar zakdoek. ‘O ja, hij heeft een mooie show voor ze opgevoerd, net gedaan alsof het hem niet kon schelen. Maar vanbinnen was hij kapot. Hij kwam naar huis en huilde en huilde maar. Breng hem alstublieft bij me terug. Spoor hem alstublieft op. Ik ben doodsbang dat hij misschien overhaaste dingen heeft gedaan. Mijn arme schat. Mijn Victor. Ik zou niet zonder hem kunnen leven.’

‘We zullen ons uiterste best doen,’ beloofden ze bij vertrek.

Op dat moment begon Victors telefoon te rinkelen. Joan sloot de deur, liep naar het tafeltje en pakte het toestel op. Het rinkelde en trilde in haar hand. Er stond GEEN NUMMER op het schermpje. Ze durfde niet op te nemen, besefte ze, dus liet ze hem nog een paar keer rinkelen totdat het vanzelf stopte.

Toen controleerde ze of de beller een boodschap had achtergelaten. Maar dat was niet zo.