Een nacht in de Makarikaripan
Kort nadat ik binnen een maand twee auto’s had verzopen vroeg mijn baas Alan of ik iets voor hem wilde doen. Ik had waarschijnlijk ook ja gezegd als ik niet zo dankbaar was geweest dat ik nog werk had. Hoeveel olifanten ik ook heb getrotseerd, ik laat me gemakkelijk koeioneren door mensen.
Hij had gehoord dat ik een paar dagen naar Johannesburg ging en wilde dat ik iets voor hem mee terug nam in het vliegtuig.
‘Geen probleem,’ zei ik en ik nam aan dat het een of ander reserveonderdeel zou zijn of iets decoratiefs voor een van de kampen, dat te kwetsbaar was om in een auto te gooien.
In plaats daarvan was het een auto.
Of zoiets.
Een monteur met een licht Frankensteinsyndroom had een van onze oude Land Rovers nog verder verminkt door alles behalve de bestuurdersplaats eraf te snijden. Hij had op het kale chassis achterop een hoefijzervormig ding bevestigd dat je ook op grote trucks ziet, en daar had hij een oplegger aan bevestigd, van ongeveer de lengte van een stadsbus, waardoor het een soort minivrachtwagentje-met-oplegger was geworden. En de baas wilde dat ik dat mee terug zou nemen.
‘Eh, ik denk niet dat ik dat in mijn handbagage krijg. Air Botswana is daar heel streng in.’
‘Ik heb je ticket geannuleerd,’ zei hij. Aangezien dat door het bedrijf voor me was gereserveerd, wist ik dat hij hoogstwaarschijnlijk de waarheid vertelde. ‘Geniet van de rit,’ zei hij, in de wetenschap dat ik dat niet zou doen.
Ik weet zeker dat het mijn strafwas voor de kostbare fouten die ik had gemaakt. Hij had me al een keer eerder in een geheel open voertuig laten rijden, voor dezelfde rit van vijftienhonderd kilometer door de Kalahari, en ik had luidkeels verkondigd dat ik dat nooit meer zou doen: dat ik in het vervolg alleen nog per vliegtuig van Johannesburg naar Maun zou reizen. De rit was berucht om zijn gevaren, die zich op onverwachte manieren presenteerden. De eerste was monotonie. Het eentonige landschap, dat in eerste instantie adem benemend is, wordt uiteindelijk zo saai dat het de meest nerveuze chauffeur een vals gevoel van veiligheid zou geven, waarbij hij zelfs in slaap kon vallen. En dat verhoogt het risico dat je als chauffeur een van Botswana’s meest onverwacht gevaarlijke dieren tegenkomt: de ezel. Maar ik kon niet weigeren. Alan grijnsde wolfachtig naar me en gaf me een setje sleutels.
‘Bewaar de benzinebonnetjes maar. En vergeet niet te tanken in Nata.’ En met die woorden was ik alleen, met de machine die van mij zou zijn gedurende de twee dagen dat de rit zou duren als ik met een verstandige snelheid zou rijden.
Ik had de avond ervoor een beetje te veel lol gemaakt en had minder dan drie uur geslapen. Volgens mijn hoofd scheen de zon te fel en indringend om aan de reis te beginnen. Daarbij was het midden op de dag. De grensovergang van Zuid-Afrika naar Botswana aan de Limpoporivier ging om zes uur dicht en ik had geen idee of mijn bizarre voertuig snel genoeg was om er op tijd te arriveren. Mijn gezonde verstand en mijn kater zeiden dat ik beter de volgende dag kon vertrekken. Maar als ik vaker naar die twee raadgevers had geluisterd, zou ik nu advocaat in Sydney zijn.
Dus vertrok ik, en ik zag direct dat de brandstofmeter het niet deed. Ik stopte bij het eerste tankstation dat ik tegenkwam en moest de auto bijna naar binnen rollen. Ik had nog nooit met een oplegger gereden en was niet gewend aan hoe die reageerde. Niet slingeren, dacht ik. Ik verzamelde al mijn moed—en mijn zenuwen—en keek aan welke kant de tank-dop zat, maar het drong al snel tot me door dat ik geen zijspiegeltjes had. Chauffeurs in Johannesburg staan erom bekend dat ze gaan schieten als je ook maar de geringste fout maakt, dus ik hield nerveus het verkeer staand terwijl ik rond de auto rende en de benzinedop vond, die door de monteur was verplaatst naar een plek bijna onder de auto, waardoor alleen een acrobaat de benzineslang erin kon krijgen. Ik sprong snel weer in de auto en reed voorbij de pomp, die ik bijna omverreed toen ik achteruitreed en de aanhanger schaarde. Toen ik naar binnen liep om te betalen, was ik ervan overtuigd dat iedereen naar me stond te kijken en zou denken: wat een debiel. Laten we hem maar doodschieten voor het geval hij zich wil voortplanten.
Toen ik mijn portemonnee pakte, drong het tot me door dat ik maar een paar rand bij me had. Ik had de nacht ervoor vreselijk veel geld over de balk gesmeten en wist zeker dat ze hier geen pula uit Botswana zouden accepteren. Ik had net genoeg geld om de diesel die ik had getankt te betalen, plus wat eten en zes plaatselijk gebrouwen energiedrankjes waarvan ik dacht dat ze me wel door die kater zouden slepen. Er zou cafeïne, guarana en stierenballenextract in zitten, vermengd met een hoeveelheid complexe chemicaliën waarvan ik aannam dat ik er nog een maand van zou stuiteren.
Achter de onverschillige man bij wie ik afrekende (die achteloos de hele transactie met één hand uitvoerde terwijl hij met zijn vrije wijsvinger in zijn neus stond te peuteren) hing allerlei gereedschap, waaronder krikken en dopsleutels, die me aan het denken zetten. Ik liep terug naar de auto, zocht overal, en vond een dopsleutel, maar geen krik. Ik probeerde de dopsleutel bij het voorwiel, en hij paste. Ik dacht dat ik wel kon improviseren als ik een krik nodig had. Het slechte inzicht vierde hoogtij in mijn pijnlijke hoofd.
Ik trok op en de auto kwam schuddend en grommend op gang. De brandstofmeter deed het nog steeds niet, uit de bijrij dersstoel stak een enorme stoelveer en op de plek waar de radio had gezeten, bevond zich alleen een donker gat. De auto had geen airco, maar dat maakte niet uit, aangezien hij ook geen ramen had. In plaats daarvan zat er een stuk hout tegen de bovenkant van het portier geschroefd, wat een handige plek was om mijn arm op te leggen zodat ik lekker snel zou verbranden.
Ik trok mijn arm vlug naar binnen toen het tot me doordrong dat ik allebei mijn handen nodig had, aangezien de stuurbekrachtiging het alleen deed als ik rechtdoor reed. Dit voertuig wilde degene die erin reed duidelijk straffen voor wat zijn achterkant was aangedaan. Ik heb de neiging menselijke eigenschappen toe te schrijven aan levenloze objecten, ze zelfs een naam te geven, en te negeren dat het belachelijk is te geloven dat een voertuig een hekel aan je heeft. Toen de auto bijna overdwars de eerste hoek om reed en daarmee mij en mijn twee tegenliggers de stuipen op het lijf joeg, noemde ik hem Dick.
Dick had heel veel vreemde gewoontes. Hij ging eigenlijk liever niet vooruit, week angstaanjagend graag uit, remde slecht en piepte, kraakte en kreunde zo hard dat een bor-deelbed er niets bij was. Toch waren Dick en ik op tijd bij de grensovergang, hoewel ik dat pas wist toen we er waren.
Ik droeg geen horloge en Dicks snelheidsmeter functioneerde, weinig verrassend, niet. Ik dronk onderweg, met niemand om tegen te praten, een eentonig landschap om me heen en wellicht een lichte dwangneurose, drie van de energiedrankjes die ik had gekocht. Ik had bij de pomp alleen junkfood gekocht, aangezien dat goed was ingepakt, wat ik belangrijk had gevonden met die snotvingers van de kassamedewerker. Ik reed met die cocktail van suiker, zout en stierensap in mijn systeem de grens over en het open, vlakke landschap van de Kalahari in.
Het enige aan Dick wat echt goed leek te werken, was het gaspedaal, hoewel hij bij hoge snelheid verontrustend begon te zwabberen. Ik ging er niet langzamer om rijden en was blij dat er geen heuvels zijn in Botswana. We vlogen langs door de wind scheef geblazen doornige bomen en jaagden zangvogeltjes uit hun nest met het zand dat onder de banden vandaan spoot. Ik remde voor kameleons die over de weg waggelden, maar trapte verder alleen het middelste pedaal een beetje in als ik door een door de hitte gebakken dorpje reed. Stofwolken stegen op van het landschap en door de plaats waar Dicks ramen hadden moeten zitten, en mijn tanden werden bedekt met een korrelige pasta die ik wegspoelde met nog meer energiedrank.
Mijn bloed bestond ondertussen voor een groot deel uit dat drankje. Ik werd helemaal hyper en begon te zingen, waarmee ik vast nog een heleboel vogels wegjoeg en de kameleons gegarandeerd deed besluiten van hun gebruikelijke voorzichtige pad af te wijken en te vluchten voor mijn aanstootgevende amandelen. Ik schoot in de lach om hoe mijn slechte zangstem (die klonk als een ‘geconstipeerde zeemeeuw’, zoals mijn vader wel eens had gezegd) nog erger werd door het stof en een tortillachip die in mijn keel was blijven steken.
Ik lachte, bulderde en schreeuwde toen iets de enorme leegte in wat klonk als: ‘Woeoeoeoehieieieie!’ Ik wist dat Dick werd bestuurd door een gek. Ik bedacht dat ik misschien maar even van die energiedrankjes moest afblijven, en keek zijdelings naar het laatste blikje, dat op de kapotte bijrijdersstoel naast me lag op te warmen. Ik dronk het toch maar leeg en bedacht dat het niet meer lekker zou zijn als het heet was geworden. Het zou eerlijk gezegd snel genoeg weer afkoelen, aangezien de zon ondertussen begon onder te gaan, waardoor de stofwolken kauwgomroze werden en een frisse wind de auto binnen kwam blazen.
De combinatie van kou, suiker en andere stimulerende middelen die ze in Afrika in energiedrankjes toestaan, maakte dat ik begon te rillen en te klappertanden, en ik begon wild op mijn laatste eten te kauwen om er minder last van te hebben. Ik wilde voordat het echt helemaal donker zou zijn in Nata aankomen, zodat ik daar kon overnachten voordat ik de grootste zoutvlakte op aarde over moest. Dat zou niet gaan lukken.
Ik overwoog langs de weg te stoppen om een dutje te doen, maar ik was nog helemaal rusteloos van die drankjes, en ik had Dick en mij een doel gesteld, dus we reden verder, en negeerden de gevaren van een nachtelijke rit door Botswana. Toen het donkerder werd, draaide ik aan Dicks knopjes tot er vóór ons, in een bizarre hoek, een gedimd licht verscheen. Het was maar één straal, en die was zo te zien op zoek naar helikopters. Dat was een probleem, aangezien ik mijn beide ogen goed moest openhouden en alert moest blijven op ezels.
Het was overdag gemakkelijk geweest om op de vlaktes de ezels te zien die aan de randen van de dorpjes hadden gestaan die ik was gepasseerd. Veel van de lastdieren werden gekluisterd door de dorpelingen, die de voorpoten van de ezels aan elkaar bonden zodat ze niet te ver zouden dwalen. Ik wist dat ze daardoor des te langzamer de weg af zouden kunnen als ze Dick zagen aankomen. Ik wist ook dat ze juist ‘s nachts de weg op liepen, voor de warmte die er dan afkwam, en ze waren bijna onzichtbaar op het onverlichte wegdek. Ik vroeg me ernstig af of de instabiele oude Dick op tijd zou kunnen stoppen als er vóór ons een ezel het wegdek op zou stappen. Na ziektes als malaria en hiv behoren botsingen met ezels tot een van de belangrijkste doodsoorzaken in Botswana, dus ik nam de dreiging serieus, en reed door met een door cafeïne ingegeven, ezeltartende vastberadenheid.
Ik hobbelde door de Kalaharinacht en hoorde af en toe een jakhals janken. Op een bepaald moment rende er een struisvogel over de weg, die snel de duisternis in vluchtte. Ik moest vreselijk lachen om zijn pompeuze en gigantische drumsticks. Ik wist dat alle stimulerende middelen nog in mijn systeem zaten en dat ik mezelf niet was. Ik zong, grinnikte, keek uit naar ezels en gaf uiteindelijk toe dat ik me ondanks mijn racende hartslag ongelooflijk verveelde.
Dick sputterde en we schoten opzij, het stuur trillend in mijn al bevende handen. Hoewel ik wist dat het geen enkele zin had, keek ik toch weer naar de brandstofmeter. Ik had bij de grens getankt en had aangenomen dat we het gemakkelijk tot Nata zouden halen. Dick boerde nog een keer en trok toen zo heftig opzij dat het wel leek of er net een ezel onder onze wielen was gekomen. Maar we hadden geen viervoeters geraakt en sputterden verder, ik terwijl ik Dick op zijn dashboard klopte om hem aan te moedigen en tegen hem zei dat hij een brave semi-oplegger was. Ik bad dat hij een beetje ziek was van vieze diesel en niet omdat hij helemaal geen brandstof meer had, en mijn gebed werd verhoord. We rolden kort na elven die avond Nata binnen, nadat we tien uur door de Kalahari hadden gereden. Ik was uitgeput, maar wist dat ik voorlopig nog niet zou kunnen slapen. In plaats van direct naar de kampeerplek te rijden waar ik van plan was geweest te gaan overnachten (vooral omdat het in de stad, die ongeveer vijftig vierkante meter besloeg, de enige plek was waar je kon kamperen), reed ik meteen door naar de die-selpomp, die tot mijn verrassing nog open was. Ik zou later wensen dat dat niet zo was geweest.
De persoon die me bediende was tot mijn verbijstering ook op ontdekkingsreis in zijn neus en ik vroeg hem of hij familieleden bij de pomp over de grens had. Dat deed ik omdat ik behoefte had een andere stem dan de mijne te horen, maar hij schudde alleen zijn hoofd. Dus betaalde ik, keek ook naar deze verzameling krikken, dopsleutels en andere gereedschappen waarvan ik geen verstand had, en slenterde terug naar Dick, die stond te tikken in de nachtlucht. Ik waste de korst insecten van de voorruit en gebruikte nog wat water om de radiator schoon te maken, omdat de temperatuurmeter het ook niet deed en hij misschien wel oververhit was geraakt.
Aan de andere kant van de weg trok het verlichte bord van de kampeerplaats zijn eigen zwerm insecten aan. Ik wist dat er een tent zou zijn waarin ik kon slapen, en een bar vol back-packers. Hoewel ik mijn geld verdiende met praten tegen vreemdelingen, ben ik nog steeds zo verlegen dat ik zonder goede reden geen vreemden durf te benaderen, en de gedachte bij hen te gaan zitten maakte dat ik me nog eenzamer voelde dan het geval zou zijn geweest als ik bij Dick was gebleven. Ik was uitgeput, maar ik wist dat Maun, waar ik vrienden had en een plek om te overnachten, maar drie of vier uur verder over de Makarikaripan was. Dick stond te tikken, ik nam een besluit. We reden de nacht in en lieten Nata achter ons.
Iemand uit Bonneville, Utah, zou zich misschien thuis voelen in de Makarikaripan, maar het is er nog groter en vlakker en helemaal onbewoond. Ik hoefde hier niet bang te zijn een ezel aan te rijden, aangezien het land niet geschikt is om dorpen te bouwen. Het uitgestrekte gebied, honderden vierkante kilometers, is één groot nationaal park met één weg erdoor. In de zomer, als het regent, staat het ondiepe water vol flamingo’s. Maar het was nog droog en de enige dieren die ik zou aantreffen, waren in de woestijn wonende antilopesoorten als springbokken en spiesbokken, en de roofdieren die die aantrokken. Mijn vrienden Richard en Rebecca hadden de laatste keer dat zij ‘s nachts over deze weg hadden gereden een luipaard gezien en ik kende mensen die leeuwen en cheeta’s hadden aangetroffen. De meeste mensen vonden de monotonie van de weg, het saaie landschap en het stof dat in elke porie kroop afschuwelijk, maar de spanning van wat ik misschien zou zien maakte dat ik best genoot van de rit.
Ik gaf vol gas en we reden zo hard Dick kon, hoewel ik nog steeds geen idee had hoe hard dat was. De lucht was nog verder afgekoeld en rook naar wilde salie, een van de weinige planten die er kunnen groeien. De koplampen verlichtten een vlakke leegte die je nergens anders ter wereld aantreft. Er waren alleen maar teer, stof en koele nachtlucht. Ik neuriede en voelde mijn oogleden zwaar worden. We zwenkten naar het midden van de weg.
Nee.
Ik moest wakker blijven.
Ik had geen idee hoe lang ik al aan het rijden was of hoe lang ik nog had te gaan.
Ik had geen drankjes meer en was tot de conclusie gekomen dat die me toch alleen maar wakker hielden; ik werd er niet alerter van. De weg zoefde onder de banden, een verraderlijk slaapliedje. ‘Misschien moet ik naast de weg parkeren en een dutje doen,’ zei ik hardop om te kijken of praten me wakker zou houden. Maar de weg was hoger dan de vlakte gebouwd zodat hij niet wegspoelde als het een keer regende.
Ik was er niet van overtuigd dat ik Dick de weg weer op zou krijgen als ik zijn slome achterste de zachte berm in zou sturen.
Wakker blijven.
Wakker blijven.
Wakker blijven.
Wakker blijven.
Boem.
Dick begon te slingeren en het stuur schoot zo hard uit mijn handen dat ik mijn pols verstuikte. We zwenkten naar rechts en ik had tijd om ‘klapband’ te denken voordat ik de berm op ons af zag komen. Als we met deze snelheid en in deze hoek de val van dertig centimeter zouden maken, zou ik het niet overleven, en ik betwijfelde of Dick het zou aankunnen. De auto had geen veiligheidsgordels en we zwenkten zo hard dat ik bijna op de bijrijdersstoel was terechtgekomen. Ik gebruikte mijn volle gewicht om terug te sturen en remde pompend. De voorste helft van de auto draaide terug en ik voelde de aanhanger slepen terwijl die de rand van de weg raakte. Ik hoorde een angstaanjagend schrapend geluid toen de kapotte band de rand af zakte, en werd naar voren gegooid terwijl Dick eindelijk langzamer ging rijden. Toen knalde het stuur weer terug de weg op en de hele auto sprong vooruit. Ik trapte weer op de rem en wist dat we nu richting de andere rand van de weg schoten, nog steeds met een veel te hoge snelheid.
Ik was zelden zo bang geweest…en nog nooit in de auto. Ik wierp me nogmaals op het stuur en trok deze keer naar rechts. Ik was blij dat er ‘s-nachts vrijwel niemand over die weg rijdt, wist dat we langzamer gingen en dat als ik het nog heel even volhield, we het misschien wel zouden overleven. Waarom was ik in godsnaam niet gewoon in Nata gebleven?
We denderden over de weg en schraapten nog twee keer langs de rand voordat we uiteindelijk stilstonden. Ik stapte bevend uit en keek naar het voertuig, dat over de twee banen heen en weer was gesleept en nu met beide wielen langs de gevaarlijke rand van de weg stond.
‘Goed gedaan, Dick,’ zei ik en mijn stem ebde weg in de heldere nachtlucht. De motor liep nog…het was op de een of andere manier een heiligschennend geluid op deze plek, na deze gebeurtenis. Ik zette de motor af en ging een stukje lopen, mijn hoofd naar beneden en rillend van de adrenaline. Ik bedankte Dick nog een keer en voelde me dankbaar dat hij zich niet had willen losmaken van het teer, en toen hoorde ik iets in de verte.
Er kwam een echte vrachtwagen aan, drie of vier keer groter dan Dick, en ik had de koplampen uitgedaan.
Ik rende terug—zo snel ik kon—sprong in de auto en zette alles aan, er zonder het te controleren zeker van dat Dicks remlichten niet werkten en dat die vrachtwagen ons niet zou zien. Ik zette Dick in de eerste versnelling en stuurde hem de weg af, over de rand en de salie in, precies voordat de vrachtwagen toeterend voorbij kwam denderen.
De enorme herrie duurde voor mijn gevoel heel lang, en toen was het ineens weer doodstil, op een zacht gezoem na, dat ik in eerste instantie aan een oorsuizing van de stress weet. Toen stuurden de haartjes in mijn oren een seintje naar mijn hersenen, die me lieten weten dat ik op het punt stond gebeten te gaan worden, en ik sloeg snel de muskiet dood die was geland. Het gezoem van een hele zwerm muskieten vulde al snel de lucht, en maakte dat ik me de auto uit haastte om te bedenken hoe ik zonder krik Dicks band ging vervangen.
Achter het bestuurdersdeel zat een schep vastgemaakt en ik wist dat ik een gat onder de lekke band kon graven om die te verwisselen, als ik de as vastzette. Maar er liggen geen stenen in de Makarikaripan en de dichtstbijzijnde bomen waar ik een tak van kon gebruiken stonden in Nata. Ik dacht na, mepte om me heen, stond te vloeken, liep te ijsberen en hoorde een jakhals blaffen. Ik bedacht dat er hier geen ezels liepen, dus ik kon niet per lastdier naar Maun om hulp te gaan halen.
Er woonden hier echter wel bruine hyena’s, een zeldzame diersoort die ik nog nooit had gezien. Ik overwoog me dood te houden om te kijken of ik er een kon lokken…om er eens een te kunnen bekijken. Die idiote gedachte deed me beseffen dat ik nog steeds onder invloed van die drankjes was, hoewel ze me niet meer wakker hielden. Nu waren het de muskieten die ervoor zorgden dat ik niet in slaap zou vallen. Ik ijsbeerde om Dick heen en verloor meer bloed dan tijdens die aanval door een valse hond toen ik zeven was.
Mijn ijsberen leidde me langs de achterkant van de auto, waar een band tegenaan was vastgemaakt. Ik vond er nog een onder de aanhanger. Twee reservebanden!
Ik pakte er een, legde die onder de achteras en begon onder de kapotte band te graven, waar niets van over was nadat hij zo bruut over de rand van de weg was gesleept. De auto zakte eerst een stukje naar beneden, maar bleef toen staan, en ik had al snel een gat gegraven dat zo diep was dat ik de band kon vervangen. Ik liep naar de bestuurdersplaats, pakte de dopsleutel en duwde die over een moer. Ik wist direct dat er te veel speling was. Dicks achtermoeren waren kleiner dan die aan de voorkant. De aanhanger had andere banden dan de Land Rover. Ik keek naar de twee reservebanden. De ene was voor de voorkant, de andere voor de achterkant. Die voor de achterkant, die ik nodig had, ondersteunde de achteras. Als je in de Makarikaripan bent is het gemakkelijk om in oeroude goden te geloven, en ik was ervan overtuigd dat ze met zijn allen niet meer bijkwamen van het lachen.
Ik wist dat ik de band er waarschijnlijk niet af zou krijgen, maar het was hoe dan ook zinloos om dat te proberen voordat ik een reserveband had klaarliggen. Ik had dat waarvan ik nu wist dat het de reserveband was onder de as gelegd, wat niet het laagste punt is. Het differentieel is nog een centimeter of zeven lager, en nu ik half onder de auto lag te wriemelen schraapte en knalde het tegen mijn ellebogen en polsen. Ik duwde de reserveband onder het differentieel, groef de reserveband uit en dacht na over mijn problemen met dopsleutels.
‘Wat zou MacGyver doen?’ vroeg ik mezelf. Maar ik woonde al jaren zonder televisie in een tent en kende de serie alleen van naam, dus echt geïnspireerd raakte ik niet van die woorden, en ik vroeg me af wat zelfs de briljantste actieheid zou kunnen beginnen met slechts zand en smerige tuinkrui-den tot zijn beschikking.
De muskieten waren ondertussen het stadium van irritant voorbij en ik was ervan overtuigd dat ik bloedarmoede begon te krijgen. Misschien waren ze wel high van al die cafeïne in mijn bloed en hadden ze hun vrienden erbij gehaald voor een heerlijke maaltijd in dat geweldige nieuwe restaurant, want ik werd er bijkans door verstikt. Ze beten in mijn benen, armen en gezicht…mijn oogleden begonnen zelfs op te zwellen.
Ettelijke plaatselijke gidsen hadden me al verteld dat wilde salie in dorpen in het vuur wordt gegooid om die kleine bloedzuigers te weren, dus ik plukte er handen vol van en wreef daarmee over mijn huid om de olie over mijn gezicht en lichaam te verspreiden.
Ze trokken zich er niets van aan, dus plukte ik nog meer en stak de takken onder mijn shirt, in mijn mouwen en in mijn korte broek, zelfs in mijn sandalen (hoewel zelfs de hongerigste muskiet zich niet aan mijn voeten zou wagen nadat ik twaalf uur had gereden). Ik hoorde een vrachtwagen en hoopte dat de chauffeur in het bezit zou zijn van de goede maat dopsleutel. Maar mijn verlegenheid maakte me tot een idioot en in plaats van wild naar hem te zwaaien om hem te laten stoppen, ging ik naast Dick staan en probeerde een uitdrukking op mijn gezicht te toveren die zou aangeven dat ik een probleempje had en me tevens een tikje verloren begon te voelen. Misschien dat zijn koplampen mijn gezichtsuitdrukking onleesbaar maakten, of misschien zag ik er gewoon zo achterlijk uit als ik me gedroeg, maar de truck denderde voorbij, waardoor Dick op zijn voorvering stond te schudden terwijl zijn verwonde achterste rigide in het zand bleef staan.
‘Jij kunt er ook niets aan doen, Dick,’ zei ik in de wetenschap dat niemand me tegen mijn Land Rover zou horen praten, hoewel het me niet eens had kunnen schelen als dat wel het geval was geweest.
Ik boog me nogmaals over mijn dopsleutelprobleem, uitgeput en met de intense behoefte weer drie jaar te zijn, zodat ik gewoon kon gaan zitten huilen en het probleem door een volwassene kon laten oplossen. Ik probeerde het met de gesp van mijn riem, maar die brak. Ik probeerde de gaten in de dopsleutel die ik wel had kleiner te maken met aluminium van de lege blikjes die nog in de auto lagen, maar dat had geen enkel effect. Ik blies stof van mijn neus, waarmee ik twee uitzonderlijk bloeddorstige muskieten lanceerde, en begon te stampvoeten, kwaad op de wereld…maar niet lang, aangezien ik wist dat het mijn eigen schuld was. Dick had een krik nodig en ik had twee kansen om er een te kopen laten voorbijgaan.
‘Poep-pies-pis-plas,’ zei ik hardop, iets wat mijn zusje altijd zei toen we jong waren; ook deze keer kon het me geen moer schelen hoe ik klonk. ‘Poep-pies-pis-plas,’ zei ik nog een keer, zachter. Ik gokte dat ik al een uur of twee geleden was gestrand, maar het kan iets meer of minder zijn geweest.
Toen gaf ik het op.
De muskieten mochten me hebben. Een of andere chauffeur zou mijn uitgedroogde lichaam de volgende dag wel naast Dick vinden en op mijn grafsteen zou staan: HIER LIGT PETER ALLISON. RANDDEBIEL. Het melodrama duurde maar heel even en toen schrok ik eruit wakker door een opmerkelijk pijnlijke beet in mijn neusvleugel. Ik keek naar de aanhanger. Het bedrijf wilde Dick gebruiken voor het transport van eten naar mobiele kampen, dus de achterkant was luchtdicht en geïsoleerd.
Ik trok de deur aan de zijkant zo snel ik kon open en klom erin met het idee dat ik er die nacht zou slapen, met mijn shirt als kussen onder mijn hoofd. Ik trok de deur snel dicht en was ervan overtuigd dat er in die paar seconden niet al te veel muskieten mee naar binnen waren gekomen. Maar ik had het mis en stond al snel, wanhopig, weer buiten. Ik had het gevoel dat ik gek werd. De muskieten zwermden, zoemden, doken en beten; ik mepte, vloekte, stampte en bloedde.
Er kwam nog een vrachtwagen voorbij, die de laatste die nacht bleek te zijn, en nu overwon ik mijn verlegenheid en ging naast de weg staan zwaaien, deze keer met een oprechte blik van wanhoop in mijn ogen.
De truckchauffeur toeterde en daverde voorbij, en het drong tot me door dat het enige wat hij zou hebben gezien een wel erg druk saliestruikje met rare witte handen was. In een bijgelovig land als Botswana is hij in Maun waarschijnlijk direct naar een medicijnman gereden om te vragen of hij vervloekt was.
De wind die de vrachtwagen veroorzaakte blies me bijna omver, maar ik was tenminste wel een paar seconden van die muskieten af. Toen hoorde ik iets zoemen, en nog iets, toen nog meer, en ik kreeg een idee.
Ik begon te rennen. Ik rende weg van de muskieten, van Dick, en de weg af. Toen bleef ik staan, hijgend, en genoot van het korte respijt terwijl de muskieten me zochten. Toen begon het zoemen weer, en ik rende terug, legde mijn handen op Dicks motorkap terwijl ik naar adem snakte. Ik hoorde ergens een zebra, en die gaf me moed, zoals dieren dat altijd doen.
Ik bleef maar heen en weer rennen, mijn sprintjes steeds langzamer en minder ver, en ik hoorde de zebra weer. Ik raakte de grond aan, zette me af, rende de nacht in en bleef staan op het moment dat het tot me doordrong dat de zebra een alarmsignaal had gegeven.
Dick leek plotseling heel ver weg te staan en ik spitste mijn oren om iets anders te horen dan de zoemende insecten, die alweer dichterbij kwamen. De zebra’s maakten weer dat aparte fluitgeluid dat ze maken als ze gevaar zien, maar ik ben in de beste omstandigheden niet eens in staat te bepalen waar een geluid vandaan komt, en het waren ook niet de zebra’s waarvan ik wilde weten waar ze waren. Leeuw? Luipaard?
Wat je ook doet, ren niet weg, dacht ik, en ik rende in een moment van fatalisme ze snel ik kon terug naar het kapotte voertuig, gooide de zijdeur open, maar bleef staan voor ik erin sprong. Het was aardedonker, aangezien een wolkendek de sterren verhulde. Katachtigen kunnen zien in zulke duisternis, maar ik zag alleen silhouetten die salie of willekeurig wat konden zijn. Ik stapte in de aanhanger, duwde de deur op een kier na dicht en keek erdoor naar buiten om te zien of er iets aan kwam.
Er kwam niets en na onnoemlijk lange uren waarin het voelde of de zon in een zwart gat was gevallen en nooit meer zou opkomen, werd de duisternis minder. Vogels die ik niet kon zien warmden hun keel op met tjirpen en kakelen en barstten toen uit volle borst in hun lied uit, waardoor het geluid van de insecten die me de hele nacht gezelschap hadden gehouden werd overstemd. De zon kwam op boven de uitgestrekte Makarikaripan, een van de mooiste natuurverschijnselen die ik ooit heb gezien, en snel daarna kwam er een autootje aanrijden, dat voor me stopte.
In Maun vertelde ik Alan waar Dick was en ik kreeg een verstelbare dopsleutel, krik en een magere man van de Here-rostam mee, Gideon, die met me terugreed. We verwisselden met opmerkelijk en anticlimactisch gemak de band en ik zocht naar de sporen van een roofdier, die ik niet aantrof. Rotzebra’s, dacht ik, chagrijnig van vermoeidheid.
Gideon reed weg, ik stapte in Dick en reed de laatste hon-derdvijftig kilometer met de auto naar Maun, waar ik op een vliegtuig werd gezet en naar het kamp werd gevlogen omdat er een gids ziek was. Ik werd meteen naar mijn eigen Land Rover geleid (die geen deuren of voorruit heeft…en godzijdank ook geen aanhanger), reed een middagsafari, die ik mompelend doorbracht, en viel tijdens het avondeten in slaap terwijl een gast tegen me zat te praten.
Iemand vertelde me een paar maanden later dat een chauffeur Dick in een zandpad had vastgereden en dat een olifant dat persoonlijk had opgevat, waarop hij de radiator met zijn slagtanden had doorboord. Piet, de chagrijnige Nederlandse monteur die de auto’s van ons bedrijf onder zijn hoede had, verklaarde hem dood, en zijn onderdelen werden opnieuw gebruikt.
Het kon me niet schelen hoe belachelijk dat was, maar dat maakte me heel verdrietig.