Verzopen

Je ontdekt tijdens safari dat de natuur een ritme heeft, een georganiseerd patroon van activiteit, ‘s-Ochtends vroeg is er een piek, wanneer de nachtdieren hun laatste dringende zaken afronden en de dagdieren wakker worden, zich uitrekken en om zich heen snuffelen op zoek naar eten en gevaar. Rond het midden van de dag zakt het allemaal een beetje in, aangezien de meeste dieren het heetste deel van de dag slapend doorbrengen. Als het later een beetje afkoelt, wordt de natuur weer wakker en werpen de dieren de lusteloosheid van zich af die de hitte als een deken over ze heen had gegooid. ‘s-Nachts gebeurt er nog meer, maar de meeste activiteit blijft dan verborgen door de duisternis. Zoals de meeste kampen dat doen, maakten we gebruik van de koelste delen van de dag om op safari te gaan, om vier uur ‘s middags en op het onbeschofte tijdstip van vijf uur ‘s-ochtends.

Ik had ‘s-ochtends altijd haast om de wildernis in te gaan. Veel gasten schrokken als ze zo vroeg op moesten, vooral nu ze op vakantie waren. De schok werd nog eens verergerd doordat ik hen achter de broek zat. Dat deed ik in eerste instantie zo vriendelijk mogelijk, maar naarmate mijn frustratie groeide werd ik steeds feller en herinnerde hen eraan dat ze overal koffie konden drinken en muffins eten, maar dat je maar heel zelden luipaarden ziet en dat er elk moment dat ze treuzelden een kans verloren ging ze aan te treffen.

‘Word je er nooit moe van dat je dit elke dag moet doen?’ vroegen ze, soms een beetje geïrriteerd.

‘Ik ben wel moe, ja. Maar nooit van het bestuderen van dieren.’

Ze vroegen me wel eens wat ik daar dan precies zo interessant aan vond. Volgens mij deden ze dat om tijd te rekken zodat ze rustig hun muffin konden opeten.

‘Als mijn wekker gaat, vind ik dat vreselijk,’ legde ik dan uit. ‘Maar dan dringt het tot me door waar ik ben en dat ik zodra ik mijn luie reet uit bed heb gesleept dieren mag gaan kijken. Als je me vroeger had verteld dat dat mijn werk zou worden, had ik je niet geloofd. Ik heb mijn hele jeugd alleen maar natuurfilms gekeken op televisie, en af en toe een James Bond. Ik dacht dat die, aangezien ze ook op televisie waren, hetzelfde waarheidsgehalte hadden. Dus als je me als kind had gevraagd of ik safarigids zou willen worden als ik groot was, dan had ik nee gezegd, omdat dat in mijn ogen net zo stompzinnig en onrealistisch zou zijn als een galante super-spion willen zijn. Dus als ik nu echt moe ben, en het koud is en ik moeite heb mijn hoofd van mijn heerlijke kussen op te tillen, denk ik aan één ding: dat ik de coolste baan op aarde heb. Ik ben James Bond. En als je nu je muffin niet opeet, vertrek ik zonder je.’

Mijn aansporingen grensden soms aan intimidatie, maar het betekende wel dat ik over het algemeen de eerste gids was die het kamp verliet en als eerste zag wat de dieren aan het doen waren. Ik had die ochtend vier mensen bij me en ze waren allemaal de dag ervoor in het kamp gearriveerd. Ze hadden tijdens hun eerste rit een heleboel herbivoren en een groepje slapende leeuwen gezien. Ik hoopte dat deze rit wat spectaculairder zou zijn. Het was laat in de winter, de lucht was fris en rook nog naar nachtelijk nat gras. De Okavango was weer binnen de oevers getreden, dus het hele landschap was weelderig groen, met kleine poeltjes water die werden gevoed door langzaam opdrogende kanaaltjes.

We waren het kamp net uit toen we twee jonge manne-tjescheeta’s voor ons over een stukje grasland zagen slenteren. Je hoefde geen gids te zijn om ze te zien en aangezien ik nog behoorlijk slaperig was, dankte ik ze in stilte dat ze mijn werk zo eenvoudig maakten. We bekeken ze een tijdje, maar ze hadden allebei een volle buik, dus de kans was klein dat ze iets interessants zouden gaan doen. Heel kort nadat we ze in het oog hadden gekregen, gaven ze al aan wat ze die dag van plan waren door naast een termietenheuvel neer te strijken. Ik gaf hun locatie aan de andere gidsen door zodat die ook even konden gaan kijken, en we reden verder.

We hadden pas een paar minuten gereden en kwamen net een hoek om, toen we vlak naast de weg een luipaard uit een boom zagen komen. Hoewel mijn gasten het fantastisch vonden, was ik geïrriteerd, en wel om twee redenen. Je wilt als gids de bezienswaardigheden doseren tijdens een verblijf in het kamp. Als je gasten alles in één keer zien, zijn de verwachtingen tijdens de daaropvolgende ritten te hooggespannen. Bovendien had ik de expertise die beesten te vinden als ze zich minder exhibitionistisch gedroegen en ik had graag een beetje willen pochen door te laten zien dat ik een volleerd spoorzoeker was. De beide stellen die ik in de auto had waren al eerder op safari geweest en waren ondanks mijn teleurstelling verbijsterd dat we zo’n geluk hadden.

‘We hadden nog nooit een luipaard gezien,’ zei het Engelse stel. ‘Wat spannend.’

‘Wij wel, in Mala Mala,’ zei Bob de Amerikaan, die naar een kamp in Zuid-Afrika verwees. ‘Maar niet van zo dichtbij, en niet zo actief.’ Behalve dat er in Mombo een overvloed aan luipaarden is, zijn de dieren er ook opvallend ontspannen in de buurt van auto’s omdat ze er nooit zijn opgejaagd door jagers of grote hoeveelheden toeristen, dus ze gedragen zich alsof je er niet bent. We bestudeerden de luipaard tot hij zich ook nestelde om te gaan slapen en aangezien ik aannam dat de ochtend niet nog beter kon worden, stelde ik iets eerder dan gebruikelijk voor om koffie te gaan drinken. Er stond een picknickmand met thermosflessen heet water naast me op de bijrijdersstoel, met goed afgesloten Tup-perware-bakjes met melk, suiker en zelfgebakken koekjes. Afrika kan veel geciviliseerder zijn dan veel mensen denken.

We reden richting een lagune waar een heleboel nijlpaarden verbleven. Het was een spectaculair mooie plek om even de benen te strekken en het terugtrekkende water had de omgeving vol wilde bloemen achtergelaten. In de diepere delen van de kanalen die de nijlpaardvijver vulden bloeiden waterlelies en in de ondiepere delen stonden honderden ooievaars, sternen, reigers en schaarbekken vissen te vangen, die vastzaten in de steeds ondieper wordende poeltjes. De vogels prikten, staken en waadden, een feest van kleur en beweging. Toen we langs kwamen rijden, vlogen ze op als ballonnen die op een kermis worden opgelaten, waarna ze achter ons weer neerstreken.

Ik stopte bij de sporen van een grote kudde buffels die door het gebied was gekomen. Ze waren zo vers dat ik aannam dat de buffels nog geen halfuur daarvoor waren vertrokken. Ik keek in de richting waarin het spoor liep, maar zag ze niet. Mijn ogen volgden de sporen in de richting van waar ze waren gekomen om te kijken of een deel van de kudde was achtergebleven. Ik overwoog het spoor te volgen en vroeg me af of dat de moeite waard was nu we al zo’n productieve ochtend achter de rug hadden. Ik had net besloten toch maar koffie te gaan drinken toen ik verderop een zwerm vogels zag opvliegen. Ze cirkelden rond en ik hoorde ze gealarmeerd krijsen. Ik zag een stel antilopen naar het gebied bij de vogels kijken terwijl ze nerveus met hun poten stonden te trappelen.

‘Volgens mij heeft hij iets gezien,’ zei de Amerikaanse tegen haar man, alsof ik haar niet kon horen of als Lassie met mijn voorpoot zou gaan zwaaien om aan te geven wat ik had gezien.

Ik wenkte niet en zei even niets; ik bleef alleen kijken. Ik zag in een kuiltje goudkleurig bont glinsteren en een gedaante kruipen. Het was een sluipende leeuw. Het begon een ongelooflijke ochtend te worden, maar ik was bijna geneigd niets over die grote kat te zeggen. Dit groepje had nog drie ritten te gaan en na een ochtend met cheeta’s, een luipaard en ook nog een leeuw zou alles als een anticlimax voelen. Uiteindelijk nam ik een egoïstisch besluit. De enige reden dat ik in Afrika was, was dat ik zo dol was op dieren, en er was nog steeds niets wat ik liever deed dan ze bekijken.

‘Leeuwen,’ gaf ik toe. Ze waren best ver weg en ik zag ze alleen maar omdat de Okavango zo vlak is dat je kilometers ver kunt kijken. Ik zag door mijn verrekijker dat het een vrouwtje met drie jonge mannetjes was. De op een na kleinste troep in de omgeving. Zoals bij de meeste leeuwen in Mombo herkende ik een familie direct aan het territorium en het aantal en geslacht van de leden. De mannetjes waren de jongen van het vrouwtje, te jong om een echte bedreiging voor de dominante mannetjes te vormen en nog niet oud genoeg om van nut te zijn bij de jacht. Ze waren een jaar of twee, met beginnende manen rond hun kop. Hun vader en hun oom, die de baas waren over het hele noordelijke deel van de Mombo, zouden ze binnen een jaar verjagen, voordat ze een echte bedreiging werden. Tot die tijd zouden ze bij hun moeder blijven, die hun voedselleverancier was en regelmatig tegen wil en dank hun speelkameraad, wanneer ze met haar staart speelden terwijl ze probeerde te jagen. Hun enige nut was eigenlijk dat ze er bedreigend genoeg uitzagen om hyena’s op afstand te houden als er een dier werd gedood. Hun moeder had het niet gemakkelijk.

‘Deze troep is minimaal, met maar één volwassene,’ legde ik de gasten uit. ‘Grotere troepen met meer volwassen dieren willen geen concurrentie en hebben dit gezinnetje de hele winter het overstroomde gebied in gedwongen. We zien ze regelmatig in het water jagen en zijn ze de Ottertroep gaan noemen.’

Ik schatte terwijl ik stond te praten in wat de beste route naar de leeuwen toe zou zijn om ze te bekijken en vroeg me af of we ze hoe dan ook moesten volgen. De vlakte was modderig op de plaatsen waar ze niet onder water stond en ik wist dat de kans vrij groot was dat de auto vast zou komen te zitten. Als ik had geweten dat vastzitten in de modder niet het ergste was wat ons kon overkomen, zou ik mijn mond hebben gehouden en de leeuwen helemaal niet hebben aangewezen. In plaats daarvan zei ik dat we een stukje echt gingen autorijden om wat dichterbij te kunnen komen.

De leeuwen waren zich aan het voorbereiden om een antilope te besluipen, dus ik wilde niet te dichtbij komen en de aandacht op de roofdieren vestigen. In plaats daarvan was het mijn idee zowel om de roofdieren als om de prooi heen te bewegen, zodat ze recht op ons af zouden komen als de jacht zou beginnen, wat een spectaculair gezicht zou zijn. De gasten waren enthousiast over het plan en het eerste stuk met de auto verliep soepel. Er lagen hier en daar hopen op de vlakte, gemaakt door een grasetende termietensoort. Dié vormden eilandjes en ik zigzagde van het ene naar het andere, en racete over de gladde stukjes ertussen.

De leeuwen waren in beweging, we bleven ze volgen en het water werd dieper. Het kwam eerst tot halverwege de banden en toen begon het over de treeplanken te klotsen. Er begon water door het uitgedroogde rubber tussen de portieren te sijpelen en ik kreeg koude voeten. Ik twijfelde een beetje of we nog dichter bij de leeuwen konden komen, maar ik was drieëntwintig en dacht dat ik James Bond was…dus ik reed verder.

Er zeurde ondertussen een stemmetje in mijn achterhoofd dat erop aandrong dat ik tegen de gasten zou zeggen: ‘Dichterbij kan niet. We hebben al zoveel gezien. We rijden terug en gaan koffiedrinken. Wat is het toch een prachtige dag.’ Maar ik was op een heel mannelijke manier in het geheel niet ontvankelijk voor zeurende stemmetjes en had het reuze naar mijn zin met door de modder glijden. Ik begon op te scheppen en schreeuwde de namen van de planten en vogels die we passeerden terwijl we met een brullende motor door het steeds dieper wordende water reden. ‘Steltkluut! Senegal-palm! Wenkbrauwspoorkoekoek! Waterlelie!’

O, shit, dacht ik. Waterlelies groeien alleen in diep water. Voordat ik die informatie kon verwerken reed ik recht in een kanaal en de auto stortte bijna verticaal naar beneden.

Het gat waarin we waren terechtgekomen kon alleen een smal kanaal zijn, dacht ik, aangezien er een dichtbegroeid eilandje in de buurt was met bomen erop die alleen op hoger gelegen grond groeien. Toen er een golf over de motorkap kwam die me doorweekte (de Land Rover had dak noch voorruit), gaf ik vol gas. De motor maakte rare gorgelgeluiden en we schoten de oever aan de andere kant op. Ik bleef gas geven en we gleden iets drogere grond op. Ik liet de motor draaien tot die al het water dat hij had ingeslikt uit had geboerd. Toen zette ik hem af.

Ik durfde bijna niet te bedenken hoe mijn gasten eruit zouden zien, maar keek toch achter me.

Het was een bende.

Het stel uit Engeland zat op het achterste van de drie bankjes, waar het uitzicht het best is, maar waar je ook precies in het modderspoor zit dat van de voorwielen omhoogschiet. Het was wel duidelijk dat ze een paar keer waren geraakt terwijl ik had willen voorkomen dat we ergens zouden blijven steken. Maar in plaats van de gebruikelijke vlekkerige, gestippelde modderboel zag ik een gestreepte troep. De golf water had hen net nat genoeg gemaakt om te zorgen dat alle smurrie over hun nogal verfomfaaide kleding naar beneden droop. De Amerikanen waren er niet veel beter aan toe. Hoewel ze de meeste modder hadden weten te ontwijken was de golf die over mij heen was gekomen geland op de voorste achterbank, waar zij zaten. Hun haar zat over hun gezicht geplakt en de dame had een blad van een waterplant achter haar oor. Ze zagen er nogal misnoegd uit en aan hun gezichtsuitdrukking te zien hadden ze een niet al te hoge pet op van mij en mijn stuurmanskunsten.

‘Nou,’ zei ik. ‘Laten we maar een andere weg terug nemen.’

Wat net zo’n slechte beslissing was als het volgen van de leeuwen, wat ik besloot op te geven. De dieren waren verder getrokken over het ondergelopen gebied en ik wist dat we als we verder zouden gaan gegarandeerd zo vast zouden komen te zitten dat ik hulp zou moeten gaan halen om ons weer los te krijgen. En als rechtgeaarde gids heb ik er een hekel aan om hulp te moeten vragen.

Nadat ik wat geruststellende woorden tot de gasten had gesproken en mijn excuses had aangeboden voor de vochtige toestand in de auto, kondigde ik aan dat we ons nu aan de andere kant van de lagune bevonden, waar ik eerder van plan was geweest te stoppen. De lagune wordt gevoed door een kanaal dat de andere kant op loopt dan vanwaar we kwamen. Ik wist nog van toen het kanaal een jaar daarvoor was drooggevallen dat een stuk van de bodem zanderig en ondiep was. Daar zouden we oversteken, dan zouden we koffiedrinken en vervolgens rustig terugrijden naar het kamp voor het ontbijt. En misschien zouden we die kudde buffels nog treffen waarvan ik de sporen had gezien. Dan zouden we de hele ochtend, ondanks onze duik, toch nog een groot succes kunnen noemen.

De Amerikanen waren veerkrachtig en stemden opgewekt in met het plan, ze waren al weer vergeten dat ze doorweekt waren. Volgens mij hoopte Bob stiekem dat we klem zouden komen te zitten, omdat dat wel stoer zou zijn. Het Engelse stel was heel stil geworden, alsof ze hoopten dat ze me door stil te zijn niet zouden opwinden en ertoe zouden aanzetten iets te doen wat nog dramatischer was dan die plons.

Ik reed langs de rand van de lagune en groef in mijn geheugen naar een herkenningspunt waar die ondiepe plek was geweest. We waren doordat we de leeuwen achtervolgd hadden ver van de paden geraakt en ik wist bij benadering waar we waren, doordat ik al een jaar lang tot tien uur per dag rondreed in de omgeving.

Terwijl ik naar de ondiepe plek zocht probeerde ik me de regel te herinneren waarmee je aan de rimpeling in het water ondiepe plekken kunt herkennen, maar die wist ik niet meer. Toen schoot het spreekwoord ‘Stille wateren hebben diepe gronden’ door me heen. Perfect. Het enige probleem was dat de hele lagune, het hele overstroomde gebied en het kanaal rimpelden, omdat er een briesje stond. De oneindige, uniform uitziende watermassa begon me uiteindelijk zo te irriteren, en ik was er zo van overtuigd dat mijn trouwe Land Rover bijna alles kon, dat ik zei: ‘Hier is het,’ en het water in reed.

Ik reed angstig centimeter voor centimeter verder en voelde tot mijn aangename verrassing aan de manier waarop de auto reed dat we over zand en niet over modder reden. Dat was een goed teken. Ik reed zelfverzekerd verder en het water steeg weer tot boven de treeplanken. Rechts van ons snoof een nijlpaard in de lagune, die links van ons antwoord kreeg van een ander. Het water stond bijna tot aan de motorkap, mijn zenuwen waren gespannen en ik gaf voordat de bijrij-dersstoel waarop hij stond nat werd de picknickmand met de koffie, thee en koekjes aan Bob. Nu zouden mijn benen onder water komen; het water kwam weer door de kieren in de portieren en de kou begon in gevoelige delen te trekken terwijl het mijn stoel op klotste en tot boven mijn middel steeg. Ik wist dat de dieselmotor het prima zou volhouden zolang we voorwaarts bleven bewegen, dus ik maakte me geen zorgen dat hij zou afslaan. Maar als de wielen door zouden slippen, zaten we vast.

‘Zitten er alligators in het water?’ vroeg Bob.

‘Nee,’ zei ik terwijl ik me op onze voorwaartse beweging concentreerde en hoopte dat ik vaste bodem bleef voelen. ‘Alleen krokodillen.’

Ik duwde het gaspedaal iets dieper in om in beweging te blijven, en we gingen wat harder. De golfslag die we maakten werd groter, evenals mijn zelfvertrouwen, en toen werden we van de rand van een dieper kanaal gelanceerd, dat de nijlpaarden moesten hebben gemaakt door heen en weer te lopen van lagune naar lagune.

We zonken.

Water liep van alle kanten de auto in, over mijn portier en de hoge zijkanten van de auto heen. Ik greep mijn handset terwijl ik de radio onder water zag verdwijnen.

‘Oud Spoor Nijlpaardpoelen! Oud Spoor Nijlpaardpoelen!’ schreeuwde ik om onze locatie door te geven in de hoop dat iemand ons zou komen zoeken, in de wetenschap dat ik nog een fractie van een seconde had voordat de radio zou uitvallen.

De motor sloeg af en we kwamen niet meer vooruit. De golven ebden weg en er begonnen aan twee kanten van ons nijlpaarden te snuiven, alsof ze ons uitlachten. Ik keek nog een keer over mijn schouder. Het Amerikaanse stel vertoonde een opmerkelijke wendbaarheid voor mensen van hun omvang, en ze klommen naar het achterste, hoogste bankje, waar ze naast het Engelse paar gingen zitten, dat er nu doodsbang en verfomfaaid uitzag.

Ik was nog nooit zo bang geweest. Ik had wel eens eerder een inschattingsfout gemaakt, maar had daarmee alleen mezelf in gevaar gebracht. Niemand zou weten waar ze ons moesten zoeken als we niet bij de brunch verschenen, en de omgeving van Mombo was immens.

De auto maakte schokkerige bewegingen en zakte weg in de zanderige bodem. Nog een klein stukje dieper en we zouden allemaal wegdrijven. Ik had alleen mijn hoofd nog boven water.

Ik bedacht snel een plan, maar er was weinig tijd. ‘Ik moet gaan! De plons heeft mogelijke krokodillen weggejaagd! Maar ze komen zo terug om op onderzoek uit te gaan! Ik moet weg voordat zij terugkomen! Ik ga naar het kamp om hulp te halen!’ Ik was niet in paniek, maar het scheelde weinig en ik sprak snel en buiten adem. Ik zei maar niet dat ik voor geen enkel dier bang ben, behalve voor krokodillen, en dat die angst verlammend is. ‘Ik kom zo snel mogelijk terug,’ zei ik. Toen voegde ik, waarschijnlijk ten overvloede, toe: ‘Stil blijven zitten.’

Ik klom op de motorkap, gleed het water in en zwom zo snel ik kon. Mijn zus had prijzen gewonnen met zwemmen, maar ik niet. De slag die ik gebruik kost heel veel energie, ziet er niet uit en heeft weinig effect, ondanks het feit dat het water ervan gaat schuimen. Ik was ervan overtuigd dat de grote, vastberaden reptielen al onderweg waren. Ik wist dat er vijftig procent kans was dat mijn theorie dat de plons de kroko’s had weggejaagd waar was en mijn botten deden pijn van angst en kou. Mijn winterkleding belemmerde me en trok me naar beneden. Mijn getrappel werd wanhopiger en mijn benen bungelden omlaag. Toen raakten ze iets. Paniek zette me ertoe aan nog even om me heen te trappen, tot het tot me doordrong dat het geen krokodil was.

Het was de bodem. Ik ging snel rechtop staan, vroeg me af hoe lang dat al kon en voelde me vreselijk dom. Maar ik was nog steeds in gevaar, aangezien een krokodil me moeiteloos terug het diepe in zou trekken, dus waadde ik zo snel ik kon naar de kant, een golf water voor me uit duwend tot ik op de wal stond.

Hoewel zwemmen nooit mijn sport was geweest, had ik wel mijn moeders genen en was ik een uitstekende hardloper. Ik rende met de mantra ‘wat je ook doet, ren niet weg’ in mijn hoofd alsof mijn leven ervan afhing.

Ik zwaaide snel nog even naar mijn gasten op hun bizarre eilandje, dat net boven het water uitstak, en rende diagonaal de vlakte over zodat ik het zou zien als er iets op me afkwam. Het was al wat later op de ochtend, dus ik verwachtte geen actieve luipaard of leeuw, en dagjagers als de cheeta en wilde hond zijn niet echt bedreigend. Waar ik me wel bezorgd om maakte, was dat ik op het open veld een olifant, buffel of, erger, een nijlpaard na een strooptocht op weg terug naar het water tegen het lijf zou lopen. Maar ik maakte me meer zorgen om mijn gasten dan om mezelf en rende verder, de dieren op de vlakte uit elkaar drijvend.

Zebra’s en wildebeesten renden geschrokken weg van die idiote figuur die op ze af kwam sprinten. Een stel wrattenzwijnen toonde hoe verrassend hard ze kunnen rennen op die korte pootjes, en ze lieten me schrikken toen ze uit wat struikjes kwamen. Ik bleef rennen, werd moe. Goede genen of niet, het leven van een gids speelt zich hoofdzakelijk zittend in een auto af, en het was jaren geleden dat ik zo’n afstand had gerend. Ik liep al meer dan tien minuten veel sneller dan ik zou joggen. Ik voelde steken in mijn zij, maar bleef mijn benen optillen en weer neerzetten.

De vlaktes van de Okavango worden onderbroken door bomeneilandjes die vaak een perfecte cirkel vormen. Voor me was een mogelijk kortere weg naar het kamp, waarmee ik een heel stuk zou afsnijden. Maar als ik hier door het stukje bos ging, zou dat me wegleiden uit de relatieve veiligheid van de vlakte en de vegetatie in voeren, waar van alles verstopt kon zitten. Ik waagde de gok. Ik rende hijgend en misselijk het heuveltje naar het eilandje op, recht op de achterflank van de kudde buffels af waarvan ik eerder de sporen had aangetroffen. Een deel van de kudde begon meteen te loeien en te snuiven.

Shit, dacht ik en ik rende meteen weer terug, met een bocht om de kudde heen, teruggedwongen naar de vlakte. Ik rende langs de rand van het bosje, er stonden op dit deel van de vlakte overal kluitjes palmbomen. Die vormen de favoriete rustplaats voor oude buffelstieren, Afrika’s slechtstgehumeur-de dier. De kans dat ik een chagrijnige oude buffel zou tegenkomen die net op dat moment uit zijn kudde werd getrapt was aanzienlijk, dus ik maakte me nu flink zorgen om de kudde aan mijn linkerkant, buffels die ik nog niet had gezien aan mijn rechterkant, en roofdieren die me van voren of achteren konden belagen.

Ik rende op een manier die een ervaren jogger van zijn stuk zou brengen: mijn hoofd van links naar rechts bewegend om te zien of de kudde naar me toe kwam en of er ergens een buffelstier tussen de palmen vandaan zou komen. Ik draaide af en toe even helemaal om mijn as om achter me te kijken of ik door iets werd gevolgd. Tijdens een van die draaien zag ik in de verte een stel blonde koppen uit de schaduw van een palmboom steken. De leeuwen die we eerder die dag hadden gevolgd. Ze moesten na een mislukte jacht zijn teruggegaan naar droog land. Ik keek toe hoe ze naar me keken terwijl ik verder rende, tot ik kop na kop naar beneden zag gaan, blijkbaar overtuigd dat ik niet het kijken, of eten, waard was.

Toen ik het kamp naderde zette ik een laatste sprint in en rende over de open vlakte waarover het kamp uitkeek.

In het aftandse gebouwtje dat we als kantoortje gebruikten, vroeg Chloe: ‘Is dat Peter?’

‘Zo te zien wel,’ antwoordde Ella. ‘Waar zijn zijn gasten?’

Ik rende buiten adem naar binnen en probeerde ondertussen diep adem te halen, wat niet helemaal lukte. ‘Waar,’ hijgde ik, ‘is Chris?’

‘Waar zijn je gasten?’ vroeg Ella met haar Engelse accent waardoor ze klonk als een strenge schooljuf.

‘Oud Spoor Nijlpaardpoelen,’ zei ik en ik voelde me alsof ik straf kreeg. ‘Ik…’ ik haalde adem, ‘heb Chris nodig.’

Hij was achter, en ik rende ernaartoe, waar hij in de werkplaats bezig was.

‘Ik heb twee lange kettingen en een Land Rover nodig.’

‘Waar zijn je gasten?’

‘Oud Spoor Nijlpaardpoelen,’ herhaalde ik, ‘ik heb twee lange kettingen en een Land Rover nodig.’ En zuurstof, dacht ik, maar ik wist dat dit niet het moment was om grapjes te maken. Chris was een goede vriend en had zich in het verleden opmerkelijk tolerant getoond als ik hem overlast bezorgde. Maar hij was nog steeds mijn baas en het was absoluut onmogelijk dat hij blij zou zijn als hij zou zien wat ik had gedaan.

We stapten in de reserveauto en raceten met de kettingen naar mijn gestrande gasten. ‘Waar zijn ze precies in het Oud Spoor Nijlpaardpoelen?’ vroeg Chris boven de wind uit die tegen ons aan sloeg en die het water in mijn kleren afkoelde.

‘In de poelen.’

‘Ja, maar oost, west, waar?’

‘Rij nou maar gewoon naar de poelen,’ zei ik.

‘Oké, ik begrijp het,’ zei Chris toen we arriveerden. ‘In de poelen.’

Het was een absurd gezicht, die vier mensen die als overlevenden op het enige uit het water stekende stukje van de Land Rover op elkaar zaten geperst, maar Chris kon er niet om lachen. Ik zat in de penarie.

‘Waar dacht je…in godsnaam…dat je mee bezig was?’

Ik antwoordde dat ik dacht dat ik helemaal niets had gedacht.

Chris bulderde over het water tegen de gasten dat ze nog even zo moesten blijven zitten en dat we een plan zouden bedenken om hen eruit te krijgen. De Engelsman schreeuwde terug dat hij het gevoel had dat de auto langzaam zonk en we verzekerden hem ervan dat we snel zouden denken. Het leek inderdaad net of ze iets dieper onder water waren, maar misschien beeldde ik het me in.

‘Wat is het plan?’ vroeg ik, niet wetend of ik met een plan moest komen of dat ik het zo had verprutst dat ik maar beter mijn mond kon houden. Chris was een Zuid-Afrikaan, en Zuid-Afrikanen zijn er trots op dat ze zulke goede plan-nenmakers zijn. Als ze zich voor enig probleem gesteld zien, zeggen ze: ‘Maak je geen zorgen, we bedenken een plan.’

Waar ze nooit rekening mee houden is of dat plan je zal aanstaan, en of het bij het uitvoeren nog zo’n goed plan zal blijken. En aangezien ik niet in de positie was ergens tegen te protesteren, kon ik alleen maar toekijken hoe Chris het ene uiteinde van de ketting aan de voorkant van de Land Rover waarin we waren gekomen, bevestigde en de rest van de ketting om me heen begon te wikkelen.

‘Jij gaat terug naar die mensen,’ zei hij. ‘Die ketting beschermt je tegen krokodillen. Als ik je onder water gesleurd zie worden, trek ik je er gewoon uit.’ Ik zag meerdere minpuntjes in zijn plan, maar die hield ik voor mezelf. ‘De ketting zou lang genoeg moeten zijn,’ voegde hij eraan toe.

Mijn kleding was opgedroogd terwijl ik naar het kamp was gerend, maar werd meteen weer nat toen ik de lagune in waadde. Ik had bedacht dat ik hoe dan ook nooit sneller zou zijn dan een krokodil, dat het geen zin had om te aarzelen, en ik besloot zo snel te gaan als mijn in ijzer gewikkelde ledematen me toestonden. Ik ging nog langzamer dan ik uit het water was gekomen, aangezien mijn benen uitgeput waren en ik bijna twee keer zo zwaar was als de eerste keer dat ik door het water liep. Het zand en de modder onder mijn voeten zogen me naar beneden en hielden me op mijn plaats en ik moest al mijn energie gebruiken om in beweging te blijven. Ik deed af en toe zelf iets waardoor ik even onder water verdween en ik was doodsbang dat Chris zou denken dat ik door een krokodil was gegrepen en me uit het water zou sleuren zodat ik dan weer helemaal opnieuw zou moeten beginnen.

Halverwege trok de ketting strak. ‘Je maakt een grapje!’ riep ik tegen niemand in het bijzonder. De ketting was lang, maar het grootste deel ervan zat om me heen gewikkeld, waardoor hij te kort was om de auto te bereiken. Ik draaide rond om hem een slag van me af te wikkelen en ondertussen een stap dichter bij de Land Rover te komen. Ik draaide en draaide, waarbij ik steeds meer van mijn harnas verloor, de ketting loswikkelde en langzaam dichter bij de gestrande auto kwam. Ik was me uitermate bewust van de smakelijke plonsgeluiden die ik maakte, precies die van een dier in nood.

Ik haalde het uiteindelijk en dook onder water om de ketting blind aan de grille vast te maken. Ik kroop op de motorkap en stak mijn duim naar Chris op. Normaal gesproken zou ik achter het stuur zijn gaan zitten en de kracht van de motor van mijn Land Rover bij die van de trekkende auto voegen, maar onze motor was afgeslagen. Dus bleef ik als een versiering op de motorkap zitten, te beschaamd om veel tegen de gasten te zeggen en niet meer in staat de hoopvolle woorden te spreken dat het allemaal zo achter de rug zou zijn.

Chris startte zijn auto en gaf een paar keer gas, wat over het water klonk. Hij begon achteruit te rijden en we keken toe hoe de ketting straktrok. Ik voelde in eerste instantie geen beweging, alleen een trilling die door de hele auto ging. Ik keek in het bruine maar transparante water en zag hoe de grille van de neus van de auto los begon te komen.

‘Stop!’ schreeuwde ik en ik begon op en neer te springen en met mijn armen te zwaaien, waardoor ik bijna van de auto gleed. ‘Stop!’ Chris reed achteruit, dus hij zag me en haalde zijn voet van het gas. Niets is erger dan moeten roepen dat je iets fout hebt gedaan, behalve dan roepen dat je nóg iets fout hebt gedaan. Ik bulderde over het water tegen Chris dat de bumper loskwam en dat ik de ketting opnieuw moest vastmaken. Hij gaf geen antwoord. Hij wachtte gewoon tot ik een plan zou bedenken. Ik dook weer onder, nu doodsbang omdat ik zeker wist dat onze activiteit alle waterbewoners ondertussen nieuwsgierig zou hebben gemaakt. Er waren al wat nijlpaarden op ons af komen zwemmen, die af en toe karakteristiek snoven, alsof ze zeiden: ‘Stelletje idioten!’ Ik hield mijn adem in, bewoog grotendeels op gevoel en zwom onder de auto, waar ik de trekhaak vond, de ketting vastmaakte en weer op de motorkap kroop. Ik stak mijn duim naar Chris op, die nog steeds niets zei, een beetje gas gaf en achteruit begon te rijden.

Deze keer gleden we met opmerkelijk gemak het water uit.

We werden even naar beneden gezogen, waarna we vooruitgleden, de vaste wal op. Het was allemaal een beetje een anticlimax.

‘Weet je,’ zei Chris toen hij ons eenmaal ver genoeg op het land had gezet om de schade te kunnen opnemen. ‘Je zat helemaal niet vast. Je hebt de motor verzopen.’

Het zag er niet echt erg uit: het water had vrijwel alle modder van de auto gespoeld en op een paar slierten groene waterplanten na die over de Land Rover lagen gedrapeerd zag hij er niet uit alsof hij total loss was. De grille hing los en scheef, maar dat kon zo worden gelast, dus ik had nog wel hoop voor het voertuig.

Die bleek tevergeefs. De motor had zoveel water opgeslokt dat hij niet kon worden gerepareerd. Ik had het bedrijf een hele hoop geld gekost. En om het helemaal af te maken werd de gasten aan het eind van hun verblijf gevraagd een evaluatieformulier in te vullen. De Amerikanen schreven een over het geheel genomen positief verslag. Bij de vragen over de gids kreeg ik een kruisje bij ‘goed’ en hun commentaar was eenvoudigweg: ‘Wild!’, wat je positief of negatief kon interpreteren. De Engelsen gaven me echter, ondanks de pogingen die ik deed om de rest van hun verblijf zo aangenaam mogelijk te maken (en de spectaculaire hoeveelheid wild die we voor- en nadat we bijna waren verzopen hadden gezien), een ‘slecht’ en schreven erbij: ‘Te jong. Moet op rijles.’ Ik hoorde ze bijna snuiven.

Het gerucht ging dat de eigenaar van het kamp elk evaluatieformulier las. Ik wist dat dit mijn eerste negatieve beoordeling was. Ik was goed in mijn werk, probeerde ik mezelf gerust te stellen. Ik wist veel en bracht mijn kennis gepassioneerd over. Maar ik vroeg me wel af of dat in de ogen van mijn werkgevers zwaarder woog dan de prijs van een Land Rover.

Dat moet zo zijn geweest, want ik behield mijn baan. De grote baas kwam een paar maanden later wel naar het kamp, en nam me op een bepaald moment apart.

‘Je krijgt geweldige evaluaties. Ga zo door.’ Hij krabde over zijn baard. ‘Ik heb zelfs foto’s gekregen. Van een verzopen auto.’

Ik wist niet wat ik moest zeggen, dus ik liet hem het woord houden. ‘Wie denk je dat je bent, James Bond?’