Huisdieren
Attie gaf Yolanda een baby-eekhoorn.
Hij zei dat hij hem onder een boom had gevonden, maar we dachten allemaal dat hij hem uit een nest had gepikt.
Grant, Yolanda’s echtgenoot, was er niet blij mee.
‘Die verrekte Attie! Je weet toch hoe dat gaat aflopen?’ vroeg hij me. ‘Ze raakt aan dat beest gehecht, dan wordt hij ergens door opgevreten en dan mag ik haar troosten.’
‘En als het Wildlife Department op bezoek komt en ziet dat je vrouw een eekhoorn als huisdier heeft, wordt ze gearresteerd,’ voegde ik toe, om hem op te vrolijken. Het is in een nationaal park illegaal om huisdieren te houden. Zelfs al had Attie die eekhoorn naakt en hulpeloos onder een boom gevonden, dan stond er nog in de wet dat je hem moest laten liggen voor de jakhalzen.
Iedereen in Mombo werkte in de wildernis omdat hij zo van dieren hield, en de meesten van ons misten de huisdieren die we als kind hadden gehad. Dus illegaal of niet, we konden die baby niet zomaar aan zijn lot overlaten. We hielden hem en noemden hem Vriendje.
Tot Vriendje in ons leven kwam hadden we geen huisdieren, alleen een familie wrattenzwijnen die het grootste deel van de tijd doorbracht in het kamp. Ze waren relatief tolerant als er mensen voorbijliepen, en gromden nors naar je als je dicht in de buurt kwam wanneer ze stonden te grazen.
Maar het waren geen huisdieren, ze toonden ons geen aanhankelijkheid, wat waarschijnlijk de reden was dat we ons aan de verstandige regel hielden geen wilde dieren te voeren.
Er waren ook andere dieren met een territorium dat zich uitstrekte over het kamp en de omgeving, en die stonden je over het algemeen toe dicht bij ze in de buurt te komen zonder ooit ook maar enigszins tam te worden. Het meest ontspannen waren de kleine kudde koedoes (een koedoe is een soort antilope), een troep bavianen die elke paar dagen even op bezoek kwam, een gigantische varaan en een groepje valse apen dat dagelijks naar het kamp kwam.
Die apen waren een probleem. In tegenstelling tot de wrattenzwijnen, die zich leken te hebben geschikt in hun lot en geen moeite deden de buit die in onze voorraadruimtes lag opgeslagen te confisqueren, zaten de apen altijd te bedenken hoe ze bij ons eten konden komen. Als we ‘s middags voordat we op safari gingen theedronken, stonden er bewakers rond het eten en drinken om het te beschermen tegen de harige bandieten. De apen bedachten afleidingsmanoeuvres en stuurden een afgevaardigde om de aandacht af te leiden terwijl een andere uit een boom kwam en er met de muffins en cake vandoor ging. Ze leerden zelfs hoe ze de ritsen van tenten moesten openmaken en genoten er intens van de inhoud van de tent van onwetende toeristen om zich heen te gooien tussen de bosjes en de doornstruiken te versieren met ondergoed alsof het kerst was. Ze hadden ook wat met glimmende objecten, waar ze zich uren mee vermaakten. Gasten hadden vaak de verrassende ervaring de badkamer binnen te lopen en dan een aap in de wastafel aan te treffen die zijn spiegelbeeld stond te bewonderen.
Alle managers die over het eten in kamp Mombo gingen, kregen uiteindelijk een hekel aan apen vanwege dat stelen.
Ik heb ook eens ruzie met ze gehad, maar om een andere reden.
Slaap is heilig voor een safarigids. Mijn werkdag begon om vijf uur ‘s-ochtends, tot de brunch rond elf uur. Van die tijd tot een uur of drie ‘s middags moest ik soms wel drie keer naar de landingsbaan, en als ik gastheer was tijdens het avondeten werd het wel eens middernacht. En dat zeven dagen per week, drie maanden lang. Ongeveer halverwege elk verblijf van drie maanden in de wildernis was ik uitgeput. Op de zeldzame dagen dat ik niet naar het vliegveld hoefde om gasten op te halen of weg te brengen, rende ik naar mijn tent, waarin het wel een oven leek, maakte een laken nat, ging onder het koele vocht liggen en probeerde een uurtje te slapen. Maar de apen schenen te willen dat ik wakker was, en vonden het heerlijk in de boom te klimmen die het dichtst bij mijn tent stond, om zich vervolgens op het strak gespannen canvasdak van mijn tent te laten vallen.
Mijn ‘huis’ was niets meer dan vier palen in de grond met canvas eromheen en voor en achter een rits. De ene kant was hoger dan de andere en het dak was ook gewoon een lap canvas, die schuin liep zodat er in het regenseizoen geen water op bleef liggen.
Al dat strakke canvas vormde tot het genoegen van de apen een enorme trommel en ze hadden er een handje van er precies op te landen als ik net zo ontspannen was dat ik lag te kwijlen. De bonk werd gevolgd door een roffel waarop een drilmeester trots zou zijn geweest, waarna je ze terug hoorde trappelen naar de rand van het dak om in de dichtstbijzijnde boom te springen, omhoog te klimmen en het ritueel te herhalen.
Als ik mijn tent uit rende om tegen ze te schreeuwen, was het allesbehalve bevredigend omdat ik dan alleen maar werd aangestaard door een aantal harige gezichten met een grijze rand eromheen, die me allemaal leken uit te lachen. Sommige schreeuwden zelfs tegen me: ‘Kwo! Kwo!’, alsof ze wilden vertellen hoe grappig ze het allemaal vonden, of misschien wezen ze me wel op het kwijlspoor dat over mijn kin liep. Zodra ik weer in mijn tent was, lieten ze zich weer op het dak vallen. ‘Boem! Ba-boem, ba-boem, ba-boem,’ klonk het, en ik kon mezelf er maar niet van overtuigen dat het een slaapliedje was.
Toen ik op een dag slaperig uit mijn tent kwam strompelen, met een bittere smaak in mijn mond en zo gefrustreerd dat ik wel kon janken om de streken van het Botswaanse Trampolineteam (zoals ik ze was gaan noemen), pakte ik een stok en gooide die naar een van de apen. Hij miste doel, maar een van de apen riep: ‘Kwe!’ Ik bleef staan. Hij had geen ‘kwo!’ gezegd!
Dit was belangrijk.
Ik begrijp apentaal een beetje en was er altijd op gespitst ‘kwe’ te horen. Het was een alarmsignaal. Als ik het tijdens een safari hoorde, volgde ik het om te achterhalen waar het vandaan kwam, keek waar de apen naar keken en vond zo het roofdier dat ze besloop. Als ze licht in paniek waren, ging het over het algemeen om een slang; de grotere paniek was gereserveerd voor een leeuw of een cheeta. Volledige paniek kwam alleen voor als er een luipaard in de buurt was, aangezien die in bomen kan klimmen. De stok die ik naar de boom had gegooid, was een moment ten onrechte voor een slang aangezien, en ik kreeg een idee.
‘Ik moet dit even lenen,’ zei ik tegen Yolanda, die in het kantoortje bij de bizarre collectie curiosa zat die we verkochten om wat extra inkomen voor het kamp te genereren. Ik had een donzig speelgoedbeest in mijn hand en greep een sjaaltje. ‘En deze,’ voegde ik eraan toe en ik rende naar buiten. Yolanda dacht vast dat ik iets te lang blootshoofds in de zon had gezeten.
Ik rende terug naar mijn tent, waar de apen aan het feesten waren. Toen ik naderde, klommen ze in de takken omhoog, maar ze bleven in de buurt van hun spel. Ze zaten een beetje te schommelen en te hupsen op de takken en voegden af en toe een ‘kwo!’ toe. Ik wist zeker dat ik werd uitgelachen.
‘Kwo voor jou,’ zei ik en ik trok het speelgoedbeest onder het sjaaltje vandaan…een nogal armzalige nabootsing van een luipaard, maar genoeg om de apen de stuipen op het lijf te jagen. Ze werden gek. ‘Kwe! Kwe kwe kwe kwe kwe! Kwe!’ De hele troep had zich ondertussen een paar bomen verderop teruggetrokken, maar ze zaten nog steeds naar het roofdier te kijken dat ik in mijn hand had. Ik zwaaide ermee door de lucht en het gegil ging een octaaf omhoog. Ik was verbijsterd dat ze er zo gemakkelijk in trapten, maar genoot intens van hun reactie toen ik het speeltje in de lucht gooide. De hele troep begon unisono ‘kwe!’ te gillen; er viel zelfs een aap uit de boom. Toen renden ze weg, in koor ‘kwekwe-kwekwekwe!’ krijsend, en ik stelde me voor dat ze riepen: ‘Shit! Heb je dat gezien? Een vliegende luipaard!’
Ik betaalde het speeltje en zette het op een boomtak bij mijn tent als ik een dutje wilde doen. Ik vergat het als ik opstond nooit terug te leggen in mijn tent, aangezien de grotere, sterkere en slimmere bavianen het gegarandeerd aan stukken zouden scheuren als ze in het kamp op bezoek zouden komen, zoals ze al met heel veel hoeden en schoenen hadden gedaan die ik had buitengezet om te luchten.
De wrattenzwijnen, apen en bavianen sliepen ‘s nachts allemaal, en dan waren er andere dieren die bij ons woonden, maar die niet bepaald huisdieren waren. De onschuldigste waren de twee stekelvarkens die rondsnuffelden en alles meenamen wat plantaardig was, en die ons af en toe flink lieten schrikken als we ze voor een struikje aanzagen.
En er waren hyena’s. Die kwamen zodra de schemering was gevallen, hingen rond aan de rand van het kamp en werden steeds brutaler naarmate het donkerder werd. Als er uiteindelijk niemand keek, raceten ze naar de keuken of naar een achtergelaten bord eten. De gasten aten op een verhoogde veranda, maar de gidsen en managers zaten als ze een avond vrij hadden vaak op de grond, en als we even naar de bar waren gelopen om nog een drankje te halen was ons avondeten vaak verdwenen.
We hadden ook een genetkat, die overdag in de daksparren boven de eettafel lag te slapen. Als hij ‘s-avonds wakker werd en er nog maar een paar mensen aan tafel zaten, liep hij over tafel waarbij iedereen zijn lenige schoonheid bewonderde. De genetkat is een langgerekt familielid van de mangoeste maar met de tekening van een luipaard en een prachtig kittengezicht, waardoor het onmogelijk is niet vertederd te raken als je hem ziet.
Onmogelijk, tot hij je bijna-huisdier opeet. Het lukte de medewerkers vijandigheid naar de genetkat te voelen toen hij Vriendje opvrat, twee weken nadat hij in ons leven was gekomen.
Dus hadden we weer alleen de genetkat en de wrattenzwijnen als ‘huisdieren,’ en we vergaven de eerste uiteindelijk voor zijn natuurlijke gedrag. We keken toe hoe hij op de grote eettafel sprong en naar etensrestjes zocht. Met zijn lenige lichaam manoeuvreerde hij zich tussen de lege boter-schaaltjes en vele wijnglazen die erop stonden. De gasten, en zelfs de uitgeputte gidsen, zaten er als betoverd bij wanneer hij elegant de restjes van de borden at en af en toe even om zich heen keek om te zien of er grotere roofdieren op de loer lagen, waarvan hij wist dat ze nooit zo dicht in de buurt van mensen zouden komen.
Dat we zulk gedrag toestonden, grensde aan illegaliteit. Het is niet voor niets zo dat je geen wilde dieren mag voeren. Ze kunnen afhankelijk worden van het junkfood die je ze geeft en, zoals bavianen, agressief worden als ze te lang geen eten van je krijgen. Toch lieten we de genetkat zijn hapjes snaaien, omdat ze slechts een voorafje waren voordat hij echt aan het werk ging, op zoek naar onze eventuele andere eekhoorns.
Het duurde niet lang voordat we er weer een hadden. At-tie (die in heel wat bomen moet zijn geklommen) kwam naar het kamp om iets te repareren en verscheen in het kantoor-tje met nog een eekhoorn die hij had ‘gevonden’. Het diertje was roze en vrijwel kaal; zijn oogjes waren niet meer dan donkere streepjes onder gesloten oogleden. Yolanda werd meteen verliefd op hem. Hij werd al snel Hoofdstuk Twee genoemd. Het kleine beestje dronk melk uit een pipet tot hij zich begon te interesseren voor fruit, noten en de versiering van het curiosawinkeltje. Hij knabbelde tot Yolanda’s ongenoegen met een onverzadigbaar enthousiasme aan vrijwel alles in de winkel. Ondanks die problemen vonden we het allemaal heerlijk om hem in de buurt te hebben. Ik bracht zo’n tien uur per dag door met het observeren van dieren, maar niets is zo fijn als een zacht vachtje aaien en liefdevol worden aangekeken door onschuldige oogjes. Misschien had ik gewoon behoefte aan een vriendin, maar ik viel als een blok voor Twee.
Aan huisraad knagen was niet Twees grootste ondeugd. Hij hield erg van liften en lanceerde zichzelf zonder waarschuwing uit boomtakken, van rieten daken en van de bliksemafleider op eenieder die toevallig kwam langslopen. De medewerkers raakten gewend aan die luchtaanvallen, maar een Engelse gaste kreeg een rolberoerte toen Twee zich bij de ontbijttafel op haar been wierp. Ze danste in het rond, had geen idee wat voor wezen haar aanviel en de paniek stond op haar gezicht. Hoofdstuk Twee klampte zich alleen maar steviger vast. Toen ze heel even stilstond om naar haar borst te grijpen, scharrelde Twee veilig naar haar hoofd, waardoor ze weer begon te springen. Het was de vrouw op de een of andere manier tot op dat moment gelukt haar bord vast te houden, dat ze vol aan het scheppen was, maar nu vlogen de eieren, vleeswaren en het fruit door de lucht. Hoofdstuk Twee sprong behendig achter de buit aan en begon die tevreden op te peuzelen terwijl de managers en ik probeerden het slachtoffer tot bedaren te brengen.
We begonnen de gasten als ze in het kamp arriveerden als onderdeel van het algemene veiligheidspraatje dat we altijd hielden te waarschuwen voor de inwonende aan valseekhoorn. Als we het eerste kamp waren dat de gasten bezochten, luisterden ze geconcentreerd naar de gedetailleerde instructies die we gaven voor als ze een leeuw, luipaard, olifant, buffel of nijlpaard tegen het lijf liepen. Maar de meesten keken ons geamuseerd aan als we over de vliegende eekhoorn vertelden nadat we het over de dodelijkere dieren hadden gehad, maar ze konden in elk geval niet meer zeggen dat ze niet waren gewaarschuwd.
Als ze eenmaal waren geattendeerd op zijn karakter, vielen de gasten over het algemeen ook als een blok voor Hoofdstuk Twee. Het was een Afrikaanse boomeekhoorn, veel kleiner dan de eekhoornsoort die in Amerika en Europa voorkomt, maar net zo schattig. Iedereen vond hem nog leuker toen hij een onwaarschijnlijk vriendje kreeg.
Twees vriendje was geen andere boomeekhoorn, en zijn verschijning was net zo verrassend als die van Twee kon zijn.
Yolanda zette Twee ‘s nachts in een metalen kast bij het canvas-met-rieten kantoortje waar zij en de eekhoorn het grootste deel van hun tijd doorbrachten. Twee had een stapel papier en een stukje van iemands pet verpulverd om er een nestje van te maken dat er blijkbaar zo gezellig uitzag dat het een bezoeker lokte. Toen Yolanda op een ochtend de kast opende, die ze dichthield om Twee tegen de genetkat te beschermen, sprong Twee eruit, gevolgd door een muis. Ze tuimelden samen even over de vloer, zo te zien spelend, en toen rende de muis het gras in. Twee klampte zich aan Yolanda’s been vast om goedemorgen te zeggen. Het werd een gewoonte en bereikte het punt dat de muis bij zonsondergang bij de kast zat te wachten en nerveus omhoogkeek of er geen jagers in de lucht waren.
Die muis was net zo’n wild dier als de wrattenzwijnen, bavianen, koedoes en apen die het kamp bezochten, en we mochten hem niet aanraken. We werden niettemin dol op hem en vonden het geweldig dat Twee een speelkameraadje had gevonden dat meer van zijn formaat was dan wij.
Maar op een ochtend kwamen ze allebei niet uit de kast toen die werd opengedaan. Iemand had de kastdeur de dag ervoor gedeukt, waardoor het deurtje zo was ontzet dat er net een roofdier door naar binnen kon. Misschien een slang, misschien de genetkat. We zouden er nooit achter komen.
‘Geen huisdieren meer!’ zei Grant, aangezien Yolanda, zoals hij al had voorspeld, ontroostbaar was. Dat waren we allemaal, maar de mannen vonden het nodig er grapjes over te maken. Dan wezen we tijdens het ontbijt naar de donzige gestreepte staart die tussen twee daksparren naar beneden hing en zeiden tegen de eigenaar, de genetkat: ‘Heb jij Hoofdstuk Twee opgegeten? Kom eens naar beneden, dan kan ik je adem ruiken. Als je naar onze eekhoorn ruikt, maak ik een omelet van je.’
De genetkat negeerde ons, net als alle andere dieren die we aanspraken. Yolanda vergaf het de genetkat nooit en hij kwam pas naar beneden als hij zeker wist dat zij van tafel was. Toch betoverde zijn onweerstaanbare schoonheid alle anderen weer en we zaten zo stil naar hem te kijken als de muis die hij waarschijnlijk had opgegeten nadat hij de resten van ons avondeten had verorberd.
Op een avond een paar maanden na het heengaan van Hoofdstuk Twee zat er een klein groepje gasten aan tafel, met Grant en mij. De genetkat sprong op tafel en snuffelde aan de restjes. Een van de gasten zei: ‘Kijk, daar heb je er nog een.’
Grant en ik keken elkaar vragend aan en deinsden terug toen een breed gebouwd zwart-wit beest met de afmetingen en vorm van een veelvraat zichzelf op de tafel hees en naar de wereld gromde. Het was een honingdas, een wezen dat door toeristen veel minder wordt gerespecteerd dan Afrika’s glamoursterren, maar gidsen weten wel beter. Hij heeft de reputatie onbevreesd, onverwoestbaar en meedogenloos te zijn.
‘Shit!’ zei Grant, die daarmee het managerprotocol doorbrak door in aanwezigheid van gasten te vloeken. Het was een gerechtvaardigde verspreking.
‘Schuif allemaal,’ zei ik terwijl ik moeizaam slikte, ‘heel langzaam en zacht je stoel naar achteren.’
De genetkat had niet de moeite genomen langzaam of zacht te manoeuvreren en had in zijn haast de tafel af te komen een melkkannetje omgegooid. De das draafde ernaartoe en begon luidruchtig van de plas te slurpen, af en toe pauzerend om grommend zijn melksnor aan ons te laten zien…zodat we wel even wisten dat het niet de bedoeling was dat we hem zijn buit zouden afpakken.
Grant en ik kregen de gasten veilig van de veranda en naar bed, maar we moesten wel het hysterische gegiechel onderdrukken waar zelfs stoere wildernismannen last van hebben als ze net een crisis hebben afgewend.
‘Jezus!’ zei ik terwijl we naast de veranda stonden en toekeken hoe het beest met zijn snuit in nog een bord restjes dook. ‘Waar komt die nou vandaan?’ Honingdassen zijn geen bedreigde diersoort, maar je ziet ze bijna nooit…en geen dier is zo brutaal als het voor het eerst mensen ziet. Hij moest al weken in het kamp hebben rondgehangen voordat hij had besloten dat we ongevaarlijk waren en het tijd was om het over te nemen.
We beseften al snel dat de honingdas niet van plan was ooit weer te vertrekken. Hij kwam bijna elke avond, tot grote angst van het keukenpersoneel. Er hangt heel wat Afrikaans bijgeloof rond de honingdas, zoals dat hoort bij een van de meest onverschrokken dieren op aarde.
Honingdassen behoren tot de groep van slechts vier dieren waar leeuwen een blokje voor omlopen. De andere drie leden van de groep zijn olifanten, neushoorns en nijlpaarden. Die andere drie zijn allemaal gigantisch, hebben een ondoordringbare huid en wapens als slagtanden, hoorns en enorme tanden. Een das is maar een centimeter of zestig lang en staat laag op zijn poten. Hij is helemaal niet snel en niet giftig.
Wat hij wel heeft, is een stugge en ruimvallende huid, die hem beschermt tegen bijensteken. Dat ruime vel zorgt er ook voor dat hij bijna honderdtachtig graden kan draaien als hij wordt gegrepen. Als een dier zo stom is om een honingdas te grijpen (jonge leeuwen en luipaarden proberen het wel eens…maar nooit vaker dan één keer), wordt het geconfronteerd met twee heel vervelende verdedigingsstrategieën. De eerste is de geur die de das uit zijn anale klieren laat vrijkomen. De stank is zo gruwelijk dat een stinkdier zich een vreselijke amateur zou voelen. En hij heeft exorbitant grote klauwen. Als hij wordt aangevallen, richt de honingdas die klauwen op de genitaliën van zijn aanvaller. Alles wat op die plek wordt aangevallen bloedt heel snel dood en er zijn zelfs buffels die een confrontatie met een das niet hebben overleefd.
Het was dus een mengeling van fascinatie en met-je-be-nen-over-elkaar-angst die we voelden nu we deze vaste nachtelijke bezoeker erbij hadden gekregen in het kamp. Hij begon zich al snel als medewerker te gedragen en nam niet meer de ingang aan de voorkant van het kamp, maar alleen nog die aan de achterkant, waar het personeel woonde en werkte. Hij deed net na zonsondergang lukrake invallen in de keuken. We hadden flink wat moeite gedaan om het keukengebouw—een gammel bouwsel van canvas met palen van eucalyptus—tegen hyena’s te beveiligen. Er stonden doornstruiken omheen die zo hoog en diep waren dat gewone dieren zich erdoor lieten weerhouden. Maar de das deed zijn kop naar beneden en ploegde, zich schijnbaar onbewust van de vlijmscherpe en drie centimeter lange acaciadoorns, gewoon verder, scheurde een opening in het canvas, marcheerde linea recta naar de vuilnisbak, gooide zijn achterpoten over de rand en sprong er als een bungeejumper in. De Afrikaanse werknemers sprongen aanvankelijk gillend op de banken als ze hem zagen, maar ze wenden al snel aan Dasje, zoals we hem noemden, gingen door met hun werk en liepen met een boogje om hem heen als dat nodig was.
Dasje dook van zijn strooptocht in de vuilnisbak op met een smerige kop, likte zijn poten af en nestelde zich dan bij de gedeukte en verroeste schragentafel waaraan de gidsen en managers aten als ze niet bij de gasten waren. Het was best zenuwslopend om te proberen je maaltijd te eten als een van Afrika’s gevaarlijkste inwoners nog geen dertig centimeter van je vandaan zat. Maar Dasje keek rustig toe hoe we zaten te eten en maakte een verrassend schattig geluidje bij elke hap die we naar onze mond brachten. Naarmate de maaltijd vorderde werd het schattige gekwetter meer en meer afgewisseld door gegrom, tot het allemaal zo stressvol werd dat degene die het dichtst bij Dasje zat de regels van ons gezelschap, de ethiek van ons vak en de wet van Botswana overtrad en hem iets te eten toewierp. Waar hij dan bovenop sprong zodra de traktatie de kale grond raakte, en wild begon te knauwen op het bot en kraakbeen dat erin zat (wij kregen nooit zo goed te eten als de gasten). Als hij klaar was, kreeg hij een uitdrukking op zijn snuit die verdacht veel op een grijns leek.
De snuit van de honingdas is niet zo spits als die van zijn Europese naamgenoot, waardoor hij er wat menselijker uitziet. Het zilver op zijn rug loopt maar door tot zijn voorhoofd, waardoor het lijkt of hij een korte pony heeft. Als je die klauwen en verminkende eigenschappen even vergeet, zou je het zelfs een schattig dier kunnen noemen. Ondanks mijn bedenkingen en de afstand die ik tot hem hield, begon ik op hem gesteld te raken.
Ais Dasje naast me aan tafel zat, zijn grappige vogelgeluidjes maakte en me met zijn donkere kraaloogjes aankeek, was het gemakkelijk hem als huisdier te zien. Maar geen van ons vond ooit de moed hem te aaien en ik heb in geen enkele andere situatie zoveel kerels gezien die een hele maaltijd met hun benen strak over elkaar zaten.
Hoe ongewoon zijn aankomst ook was, Dasje was al snel geen nieuwigheid meer en het feit dat hij overal achter ons aan liep was net zo gewoon als wandelen met een niet-aangelijn-de hond. We wisten dat hij niet afhankelijk van het kamp was voor zijn eten, want hij verdween wel eens dagen, soms zelfs weken. Dan begonnen we ons net zorgen te maken dat er iets met hem was gebeurd en dan kwam hij nonchalant het kamp in slenteren, maakte een scheur in het doek van de keuken en dook in de vuilnisbak.
We zagen Dasje nooit overdag. Misschien dat hij ergens lag te slapen of elders op strooptocht was; er was zo weinig bekend over honingdassen dat we geen idee hadden wat hij deed. Maar over het algemeen verscheen hij ‘s-avonds, precies op het moment dat de gasten aan tafel gingen, nuttigde zijn maaltijd uit de vuilnisbak en ging dan bij het personeel zitten. Heel soms liep hij achter iemand aan die van tafel opstond, volgde hem een stukje, maar verloor dan al snel zijn interesse en kwam terug om zijn gewoonte van bedelen⁄bedreigen voort te zetten bij degenen die nog aan tafel zaten.
Op een avond volgde hij me langer, maar dat drong in eerste instantie niet tot me door. Overdag kostte de wandeling naar mijn tentenhuis nog geen minuut, maar ‘s-avonds liep ik langzamer en keek ik goed om me heen met mijn zaklamp voor het geval er iets op mijn pad zat. Het was zo’n vast ritueel geworden dat ik waarschijnlijk iets te ontspannen was toen ik een grom hoorde.
Ik ben om redenen die ik nooit heb begrepen niet zo goed in het plaatsen van geluiden, dus ik zwenkte wild met de zaklamp om me heen op zoek naar de eigenaar van de bedreigende stem.
Het was Dasje. Hij stond een meter achter me, het korte zilverkleurige haar op zijn rug overeind, zijn klauwen in de grond en zijn gemene starende blik recht op iets waar ik nu met mijn rug naartoe stond. Iedereen die ooit een hond of kat heeft gehad, heeft dat wel eens meegemaakt. In een lege kamer is het al eng genoeg, maar in de pikdonkere wildernis, waar de bedreigingen heel reëel zijn, is het ronduit angstaanjagend.
‘Wat is er, Dasje?’ vroeg ik, ondanks de wetenschap dat ik klonk als dat kind in Lassie.
Hij gromde nog een keer en stampte met een poot op de grond, waarna er een stofwolk richting de onzichtbare tegenstander vloog, ondanks het feit dat ik de goede kant op scheen met mijn zaklamp.
‘Je haalt toch geen grapje met me uit, hè, Dasje?’ Ik heb het nooit gek gevonden om tegen dieren te praten, maar ik zou nooit een antwoord van ze verwachten. Maar Dasje leek vastberaden te vertellen dat er gevaar dreigde en zijn rechtopstaande staart begon heen en weer te zwiepen, als een cobra die zich op een aanval voorbereidt.
‘Je gaat toch geen scheet laten, hè?’
De stank die volgde was zo indringend dat mijn ogen nog steeds gaan tranen als ik eraan denk. Hij vulde de lucht als een deken, kleverig en giftig. Niets van wat ik ooit in de wildernis had meegemaakt, had me zo’n sterke aandrang gegeven weg te rennen, maar ik wist zeker dat datgene waar Dasje me tegen probeerde te beschermen, achter me aan zou komen als ik dat zou doen. Ik zwaaide met mijn zaklamp om me heen, wanhopig op zoek naar de glinsterende ogen. Niets. Ik was banger voor Dasjes uitstoot dan voor welk roofdier dan ook en rende de kant op waarnaar hij stond te staren, waarop Dasje een snerend geluid maakte alsof hij wilde zeggen: ‘Stomme idioot! Je rent recht op het gevaar af!’ Ik wist niet zeker of hij me zou helpen of niet, maar opgevreten worden leek me een betere dood dan stikken in die stank.
Ik bewoog zo snel met het licht dat het het roofdier zou afleiden als ik het geluk had dat het epileptisch was, maar ik zag nog steeds niet wat Dasje probeerde te vergassen. Toen zag ik tijdens een zwenkende beweging een flits bont in de lucht. Bruin bont. Ik scheen met de lamp in de richting waar ik het had gezien, recht in de snuit van de speelgoedluipaard, die ik die dag had vergeten in mijn tent terug te leggen.
Dasje stond ernaar te grommen.
Ik kon die nacht niet slapen. Ik vroeg me af of Dasje op me was gesteld zoals een hond van zijn baasje houdt, of dat hij me als een van zijn jongen zag. Maar de belangrijkste reden van mijn slapeloosheid was dat, hoe vaak ik mezelf ook had gewassen, het me maar niet lukte die gore stank uit mijn poriën te krijgen.
Dasje bleef op bezoek komen bij het personeel en werd altijd terughoudend verwelkomd. Hij was het enige echt wilde dier dat ik ooit ons huisdier heb zien worden, of dat besloot dat wij die van hem werden. Er werd uiteindelijk een nieuw kamp in Mombo gebouwd, en het oude werd gesloopt.
Het nieuwe kamp was maar een paar honderd meter verderop en we verwachtten allemaal dat Dasje op een dag zou te rugkomen, het deksel van de vuilnisbak zou gooien, zou grommen, en ons nerveus lachend onze genitaliën zou doen bedekken. Maar dat gebeurde niet en ik heb hem nooit meer gezien.