Wat je ook doet, ren niet weg

Ik had in Afrika mijn eerste baan in een kamp dat Idube heette. De gasten waren, net als iedereen die naar willekeurig welk kamp kwam waar ik ooit heb gewerkt, dol op een verzetje, op iets nieuws. Dus organiseerden we dineetjes.

We hadden vlak bij ons hoofdkamp een kleine ruimte vrijgemaakt die we heel origineel het Wilderniskamp noemden. Het bestond uit een vuurplaats en een toilet met een tipi erover. Het schijnsel van vuur is romantisch en maakt iedereen en alles, zo ook het Wilderniskamp, aantrekkelijk. Het zag er allemaal perfect uit met de aangestoken lantaarns en de stralende medewerkers. Overdag was het niet meer dan een triest stukje grond, en de tipi zat vol spinnen. De gasten vonden het geweldig en die avonden waren goedkoop voor de eigenaars, dus ze stonden erop dat we ze minstens eens per week organiseerden.

De medewerkers hielden niet van deze dineetjes in de wildernis. De voorbereiding betekende dat de rust die je normaal gesproken had als alle gasten het kamp uit waren, plaatsmaakte voor koortsachtige activiteit. De enige extra Land Rover, een aftands en sputterend vehikel dat Skorokoro heette (wat in het Shangaan ‘te oud om te werken’ betekent) werd volgeladen met brandhout, lantaarns en een kok, Wusani, die zo zwaar was dat de oude ophanging er onheilspellend van ging kraken. Wusani had een uitgesproken hekel aan die wildernisdineetjes omdat ze op een middag nadat ze was afgezet onaangenaam was verrast. Ze had net het vuur aangemaakt om te gaan koken, toen ze een leeuw hoorde brullen, volgens haar verhaal ‘dichter bij me in de buurt dan een baby bij zijn moeder’. Er liepen vaak leeuwen in het droge ri-vierbed van zacht zand dat langs het kamp liep. Ze genoten er van de schaduw of schrikten antilopen op die in de koelte en rust van de omgeving in slaap waren gevallen. Deze leeuw was niet op jacht, dan had hij niet gebruld, maar dat maakte hem niet minder angstaanjagend voor Wusani.

Toen de Skorokoro en zijn chauffeur die dag terugkwamen met de tafels en stoelen troffen ze Wusani in een onmogelijke houding boven in een dode boom aan. Toen haar werd verteld dat het veilig was om eruit te komen, deed ze dat niet, omdat ze het niet kon. Adrenaline had haar de kracht gegeven de klim te maken, nu kon ze zich alleen nog maar vasthouden en ze smeekte om een ladder, die het kamp niet bezat.

De zwaartekracht loste het probleem uiteindelijk op. Ondanks haar gewicht en de hoogte waarvan ze viel, liep Wusani geen ernstige verwondingen op…misschien wel door haar weelderige vormen. Maar ze weigerde vanaf dat moment alleen in het kamp te blijven en vertelde me dat toen ik in Idube ging werken.

Mijn taak bij de dineetjes was eenvoudiger dan die van Wusani. Ik moest zorgen dat er de hele avond genoeg drank was. Ik werkte nog maar net in het kamp en stond als barman waarschijnlijk helemaal onder aan de personeelsladder, met alleen de ‘tuinman’ nog onder me. Hij besproeide de grasvelden met water, die vervolgens overhoop werden gespit door wrattenzwijnen. Vandaar dat ik als laatste ruimte kreeg toegewezen in de Skorokoro.

Jammer dan, dacht ik op een middag nadat ik al had geholpen met het inladen van tafels, tafelkleden, salades en bestek, waardoor er geen drank meer in de auto paste. Dan draag ik alles zelf wel.

Beesten waren het laatste waaraan ik dacht toen ik een kruiwagen aan het volladen was met drank. Het enige wat ik wilde was mijn werk gedaan krijgen. Ik had bovendien al van alles van de gidsen geleerd en vond mezelf ondertussen een kenner van de wildernis. Ik had met de eigenwijsheid van een negentienjarige het gevoel dat ik alles waarmee ik in Afrika te maken kon krijgen aankon. Altijd wanneer er over een confrontatie met een wild dier werd gesproken, was het advies: ‘Wat je ook doet, ren niet weg.’ Dat was de plechtige raad van de drie gidsen die in het kamp werkten. ‘Eten rent weg,’ voegde Alpheus, de spoorzoeker, toe terwijl er een enorme grijns op zijn ruwe gezicht verscheen. ‘En er wonen hier geen beesten die langzamer zijn dan jij.’

Nadat ik grommend en zwetend het zandpad afwas gelopen dat de Land Rovers gebruikten, laadde ik mijn eerste vracht uit en sjokte terug. Ik hoefde alleen nog vier sixpacks naar het kamp te brengen. Ik was een tikje overmoedig en besloot de kruiwagen achter te laten en het bier zelf te dragen. Ik had niet bedacht hoe zwaar vierentwintig blikjes bier worden als je er anderhalve kilometer mee door mul zand moet ploegen. Toen ik op een kwart van de weg was, besloot ik de kortere route via het rivierbed te nemen.

Op een gegeven moment stopte ik om een kiezelsteentje uit mijn schoen te schudden. Ik concludeerde dat het een stukje kwarts was, de enige steensoort die ik herkende. Ik besloot even uit te rusten, zette het bier neer en rekte me uit. De takken raakten elkaar boven mijn hoofd en ik ontspande door de verkoelende schaduw, maar was tegelijkertijd gespannen, een combinatie die je vaak voelt als je door de wildernis loopt. In een boom zat een grijze toerako te schreeuwen, een langgerekt raspend geluid dat klinkt als een helle-veeg die je wegstuurt: ‘Ka-wieieieieieie.’ Het is niet echt een krachtig geluid, maar niettemin irritant aanwezig. Ik zou later ontdekken dat de toerako een van de vele vogels is die gealarmeerd begint te schreeuwen als er een roofdier nadert. Het enige probleem is dat je nooit weet of hij begint te krijsen omdat hij jou ziet (mensen zijn in Afrika de bedreigendste jagers) of omdat hij iets ziet wat nog groter en gevaarlijker is dan jij.

Ik stond op één been te huppen terwijl ik mijn schoen weer aantrok; ik pakte het bier en liep om een omgevallen boom heen. Dat deed twee grote leeuwen in beweging komen, die vast al een tijdje lagen te wachten tot ze zouden zien welk onhandig wezen zoveel herrie maakte, waarschijnlijk in de verwachting dat het een buffel zou zijn.

Misschien sprongen ze op, misschien vlogen ze door de lucht. Ik heb geen idee, want het ging allemaal zo snel dat ik het niet zag gebeuren. Het moment dat ze nodig hadden om van hun plek naar me toe te komen was zo kort dat ik mijn leven niet eens in een flits aan me zag voorbijgaan. In plaats daarvan zag ik één moment in december, toen ik zeven was.

Onze buren hadden een Duitse herder, Pancho. Ik was doodsbang voor hem. De weinige keren dat we in hun huis waren geweest, liep hij een rondje van de keuken naar de woonkamer naar de eetkamer en weer terug, terwijl hij ondertussen op zijn speciale hondenmanier grommend zijn kop bewoog.

Mijn moeder, zus en ik vertrokken die dag naar Hawaï, waar mijn moeder ging meedoen aan de marathon van Ho-nolulu. Dat deed ze ondanks haar ziekte, want ze was een trotse en vastberaden vrouw en wilde per se meelopen. Ze was al behoorlijk ziek toen ze die marathon uitliep en het zou de enige reis overzee zijn die mijn zus en ik met haar maakten. De medicijnen, die de douane niet door mochten en die ik op dat moment naar de buren bracht, die erop zouden passen terwijl we weg waren, zouden nutteloos blijken; nog geen jaar later is ze aan kanker bezweken.

De vrouw des huizes stond Pancho in de voortuin te borstelen terwijl ze hem aan zijn halsband vasthield. Mijn vader, die zichzelf als een dierenkenner beschouwde, zei nadien dat Pancho de medicijnen in mijn bolle handje voor een wapen moest hebben aangezien. Ik ben er zelf altijd van overtuigd geweest dat hij een veel eenvoudiger motief had: haat. Pancho haatte iedereen behalve zijn baasjes en daar was ik, als een offer.

Hij rukte zijn kop bruusk van zijn bazin los om me te kunnen pakken en liet haar achter met zijn halsband in haar hand. Mijn vader had altijd tegen me gezegd dat als ik ooit zou worden aangevallen door een hond (en ik wist zelfs vóór die dag in december al dat hij daarmee iets over Pancho zei) ik in geen geval weg moest rennen. Ik had altijd gedacht dat als een hond (oké, als Pancho) me zou aanvallen, ik mijn moeder trots zou maken door dapper te blijven staan. Ook zij had me gewaarschuwd voor dieren en had in een zeldzaam moment van eensgezindheid met mijn vader zijn woorden herhaald: ‘Wat je ook doet, ren niet weg.’

Ik rende weg. Ik rende zo snel als mijn zevenjarige benen me konden dragen richting het lage hek, er vreemd genoeg van overtuigd dat als ik eroverheen zou springen, Pancho zich zou laten weerhouden door de grens die lang vergeten land-meters hadden aangegeven. Ik hoorde zijn baasje schreeuwen: ‘Nee, Pancho!’ en ‘Pancho, hier!’, dus ik moet hem voor zijn geweest zolang het duurt om die woorden uit te spreken. Hij trok me terwijl het hek nog tergend ver weg was onderuit en zette zijn tanden in me.

Twaalf jaar later op weer een hete dag in december sloeg ik instinctief nogmaals op de vlucht.

Laten we eens kijken of je ouder bent geworden, was een van de weinige gedachten die door me heen gingen voordat de leeuwen op me afkwamen.

Iets anders wat ik, tot mijn gêne, dacht, was: als je het bier laat vallen, schudt het koolzuur eruit. Ik weet niet eens welke gedachte overheerste. Maar ik bleef staan en deed mijn uiterste best overtuigend terug te brullen naar de leeuwen.

Ze bleven staan. Ze stonden nog geen meter van me vandaan te brullen en te blazen. Toen zag ik hun lijf ontspannen; ze liepen om me heen en draafden naar het rivierbed alsof ze ergens heel dringend naartoe moesten.

Ik zette de sixpacks bier neer en ging erop zitten. Ik trilde als een riet en luisterde naar de vogels. Ik voelde de angst die nog niet de kans had gehad tot me door te dringen en liet me erdoor overspoelen. Maar terwijl ik die angst voelde, voelde ik ook iets anders: trots.