#
Ik kan niet slikken. Ik zal nooit meer kunnen slikken.
Wat betekent dat? Waar heeft dit verlies mij gebracht?
Het antwoord is simpel: aan de rand van het niets.
Kerstin Een is de kamer uitgefladderd om Hubertsson te bellen. Ik had haar wel kunnen vertellen dat dat vergeefs is, dat Hubertsson vandaag niet meer in het Medisch Centrum terugkeert, maar ze heeft mijn computer zo ver buiten mijn bereik gezet dat ik het mondstuk niet te pakken kan krijgen.
Ulrika is er nog. Haar gezicht is veranderd, haar beroepsmatige glimlach is gedoofd. Eigenlijk is ze hier klaar, ze heeft mijn nachtpon en mijn lakens al verschoond, mijn gezicht gewassen met een washandje dat naar zeep rook en in lauw water was gedoopt, mijn boeken netjes naar grootte op mijn nachtkastje gesorteerd zodat de hele stapel niet op de grond zal vallen, maar toch kan ze het niet over haar hart verkrijgen weg te gaan, ze sluipt zwijgend rond mijn bed, trekt het laken recht hoewel dat niet nodig is, en vouwt de ziekenhuisdeken minutieus zorgvuldig op.
Ze is bang. Ze is opeens zo jong en bang dat ik haar zou willen troosten. Maar mijn mondstuk hangt te ver weg.
Ik mag niet bang worden. Ik weet wat mij te wachten staat en juist daarom mag ik niet bang worden. Wanneer je je vermogen om te slikken kwijt bent, zijn er maar drie alternatieven. Het eerste is helemaal niets doen. Dan sterf je op de derde dag door vochtgebrek. Het tweede is een infuus aansluiten: dan krijgt het lichaam vocht, suiker en bepaalde zouten toegediend, maar geen echt voedsel. Dus sterf je na een paar maanden van de honger. Het derde alternatief is een slangetje door de neusgaten inbrengen, dat door de slokdarm verder in de maag voeren en dat vervolgens om de drie uur met sondevoeding vullen. Dan kun je tot in eeuwigheid leven. Amen.
Praise the Looord
I’ve seen the Light …
Jubelende stemmen banen zich door de gang een weg naar Maria’s kamer. Heel even krijg ik het idee dat de hemel zich boven het verpleeghuis geopend heeft en dat aartsengelen, serafijnen en cherubijnen mij met hun zang lokken. Maar dan weet ik weer dat de hemel altijd open is en dat er vandaag een koor in het verpleeghuis zou komen. Hun gejubel brengt een groot gevoel van rust over mij. Ik kijk naar Maria’s engelen. Verlangen jullie naar mij? Wachten jullie op mij? Ik kom. Gauw.
Maar nu nog niet.
Mijn beeld van de Grote Grappenmaker is naïef, dat weet ik. Ik heb door de jaren heen genoeg ziekenhuispredikanten ontmoet om te weten dat het niet echt comme il faut is om je hem voor te stellen als een sprookjeskoning uit de ruimte, een Jupiter met een witte baard en een sterrenkroon, een reus wiens sterrenhemeltroon in de leegte aan de andere kant van de melkweg zweeft en wiens blauwe mantel prachtig versierd is met witte sterren en supernova’s, schitterende wolken van antideeltjes en glimmend zwarte materie. Hij is veel mysterieuzer, zeggen ze, hij is het mysterie dat bij het bestaan zit ingebakken.
Zo’n god is zo abstract dat hij in zijn eigen mysterie opgesloten moet zitten, doof en stom tegelijkertijd, blind en gehandicapt. Ik begrijp niet hoe je met hem kan praten. En ik wil praten met de Grote Grappenmaker. Met wie moet ik anders ruzie maken, wie moet ik anders ter verantwoording roepen? Maar ik geloof niet. Er is geen reden om te geloven. Want de natuurkunde is op dit moment op weg om het antwoord te vinden op de triomfantelijke laatste vraag van alle religies: hoe kan de wereld bestaan zonder schepper? Hoe kan iets uit niets ontstaan?
Materie kan uit een vacuüm ontstaan als de druk groot genoeg is. Dat is bewezen. Iets – bijvoorbeeld een universum – kan dus uit het niets ontstaan. Anderzijds moet je die druk ook als iets beschouwen. En een vacuüm misschien ook. Is de leegte iets? Het niet-bestaan? Wie schiep de Grote Grappenmaker? Wie schiep degene die de Grote Grappenmaker schiep?
Zo kun je wel aan de gang blijven. Als je tijd hebt. En als je het onverdraaglijk vindt om in plaats daarvan te denken aan wat we al weten: dat iets niets kan worden. Bijvoorbeeld het bewustzijn. Het verstand. Het bestaan.
Ik sluit mijn ogen en zink weg in de Stesolid. Het is een eigenaardige vermoeidheid, ze is niet loodzwaar en verstikkend zoals die van Birgitta zoals ze daar bij een voetgangersoversteekplaats in Norrköping staat, niet pijnlijk en waakzaam zoals die van Christina wanneer ze haar ogen sluit op haar spreekuur, of slaperig zoals die van Margareta zoals ze daar op haar beurt staat te wachten in een bloemenwinkel. Dit is mijn eigen vermoeidheid, ze is even licht en doorschijnend als verlammend. Het is of ik in een wiegend spinnenweb rust, niet in staat los te komen, niet in staat om überhaupt los te willen komen.
Maar jawel. Ik zou heus wel los willen komen, als ik maar in staat was geweest om te hopen. De toestand die ik een paar uur geleden met verachting van de hand wees, lijkt nu paradijselijk. Stel je voor dat je zittend in bed kunt ontbijten. Stel je voor dat je een trillende lepel met havermoutpap en appelmoes naar je mond mag brengen, stel je voor dat je je tong tegen je verhemelte kunt drukken en kunt genieten van de beelden die ontstaan. Nazomer. Wuivende haverpluimen, geurende appels, een mijlenver uitzicht over de Östgötavlakte.
Een ansichtkaart, kortom.
In het dagverblijf zet het koor nog een keer in en geeft zijn zilveren stemmen de vrijheid:
Search me Lord
Shine a light from heaven on my soul
Search me Lord
I wanna be right I wanna be saved
I wanna be whole …
Nee dank je wel. Ik hoef niet zo nodig te worden bekeerd en gered, ik streef die variant van het eeuwige leven niet na. Toch zou ik het leuk vinden om na mijn dood voor de Grote Grappenmaker te staan om de zaak te resumeren, ik zou willen dat hij op zijn melkwegtroon zat met een weegschaal in zijn hand en mij zou dwingen verantwoording voor mijn zonden af te leggen. Op dat moment zou ik mijn eigen hand openen en drie zwarte knikkers aantreffen: een voor de jaloezie, een voor de verbittering, een voor het feit dat ik niet met mijn talenten heb gewoekerd.
‘Luister eens!’ zou ik zeggen en ik zou de knikker van de jaloezie in zijn weegschaal leggen. ‘Ja, ik ben schuldig. Iedere dag van mijn leven heb ik voor mezelf gewenst wat anderen kregen. Ik was jaloers op Tijger-Maria omdat haar moeder haar schreef, op Agneta omdat ze zo lief was en je zo gemakkelijk van haar kon houden, op Elsegerd omdat ze kon lopen, ook al was het dan met een kruk. Ik was jaloers op hen omdat ze aan de Inrichting voor Gebrekkigen ontsnapten, ieder op haar eigen manier. Maar toen ik zelf jaren later mocht vertrekken en werd teruggevoerd naar de provincie Östergötland, was ik toch niet echt tevreden. Toen ik in Linköping aankwam en het caviaatje van de neurochirurgen werd, benijdde ik andere patiënten om het feit dat ze genazen. De neurochirurgen openden hun hoofden en wroetten rond, daarna was alles in orde. Ik zag de een na de ander uit zijn bed opstaan en de eerste wankele stappen zetten, terwijl ik zelf bleef liggen en hen met smalle oogjes nakeek. Ik wilde ook lopen!’
Ik zou een stap achteruit doen en mijn hoofd in mijn nek leggen, zodat ik hem in de ogen kon kijken: ‘Waarom heb je jaloezie tot een zonde gemaakt en afgunst niet? Het had andersom moeten zijn. Het zou een grotere zonde moeten zijn om te zeggen: Zij mag het niet hebben! dan om te zeggen: Ik wil het ook hebben! Waarom mag iemand die van alles beroofd is, niet eens wensen koesteren?’
Vervolgens zou ik de tweede knikker in zijn weegschaal leggen: ‘Dit is de verbittering. Daaraan ben ik ook schuldig. En daar kan ik niets tegen inbrengen, dat is en blijft een zonde. Maar laat het mij uitleggen, laat ik proberen te tonen wat verbittering werkelijk is.’
Hier zou ik met zachtere stem, bijna fluisterend, spreken: ‘Verbittering is een gevolgziekte. Wie niet voldoende verdrietig mag zijn, wordt erdoor getroffen. En ik leefde in een tijd waarin verdriet niet erkend werd, waarin liever naar problemen werd gezocht. Problemen zijn gemakkelijker, daar kun je wat aan doen, maar verdriet moet je doorleven. Bovendien is verdriet besmettelijk en dat maakt mensen bang, daarom zijn ze bereid op trivialiteiten over te gaan om te voorkomen dat wie reden tot verdriet heeft, ook echt verdrietig is. Ze liegen. Ze moraliseren. Ze schreeuwen en lachen met schelle stemmen om iemand te overstemmen. Ik had veel redenen om verdrietig te zijn, daarom wekte ik hun vrees op. Ze werden boos op mij omdat mijn situatie uitzichtloos was. Daarom werd me eerst voorgehouden dat ik dankbaar moest zijn dat ik überhaupt eten kreeg en kleren aan mijn lichaam, vervolgens dat ik mijn lot moest aanvaarden en realistisch moest zijn, en na verloop van tijd dat ik mijn handicaps moest beschouwen als een onhandige toestand, maar niet als een tragedie. Maar het was een tragedie! Het is een tragedie als je niet kunt lopen en praten, het is oneindig veel meer dan alleen een onhandige toestand. Iedereen die het treft, zou het recht moeten hebben om voor het zicht van de hele wereld zijn vuist tegen de hemel te schudden, te vloeken en te vervloeken, te schreeuwen en te slaan, zich ter aarde te werpen, te schoppen en met zijn vuisten op de grond te slaan, voorzover dat lukt, te huilen tot je geen tranen meer over hebt. Pas dan ben je in staat de wereld te zien. Dan kun je een poosje blijven liggen en met je blik een mier volgen die bezig is een strootje naar huis te slepen, pas dan kun je accepteren dat het leven niet meer dan dit zal opleveren, maar dat dat toch voldoende is. Pas dan kun je toegeven dat het een gelukkige omstandigheid is dat je überhaupt mag bestaan.’
Ik zou nog een keer naar de Grote Grappenmaker opkijken, hij zou met zijn baard spelen en mij aankijken, knikken om aan te geven dat ik verder kon gaan. En dat zou ik doen ook, want nu zou niets mij meer kunnen stoppen: ‘En toch kwam het niet alleen doordat ik niet verdrietig genoeg mocht zijn dat ik verbitterd werd. Er was meer. Ik was nooit het belangrijkste. Nooit van zijn leven ben ik voor iemand anders het belangrijkste in de wereld geweest. Zelfs niet toen ik geboren werd; voor Ellen was Hugo’s dood belangrijker dan mijn leven. En nadien ben ik nooit iemand tegengekomen op wie ik redelijkerwijs aanspraak kon maken, er was geen reden dat ik voor iemand belangrijk zou zijn. Dat is alleen maar logisch; degene die voor zijn moeder nooit het belangrijkste in de wereld is geweest, kan nooit echt belangrijk voor iemand anders worden. Zelfs nauwelijks voor zichzelf.’
De stem van de Grote Grappenmaker zou door de ruimte bulderen: ‘Hubertsson?’
Ik zou hem streng aankijken, de woede van een microbe zou de heerser van het wereldruim treffen.
‘Nu moet je je mond houden! Nu moet je voor de verandering een keer luisteren. Op Hubertsson kom ik nog. Straks. Maar eerst zal ik mijn derde knikker in je weegschaal leggen: de zonde van het niet woekeren met je talenten.’
Ik zou mij oprichten en mijn handen op mijn rug leggen, even mijn keel schrapen, waarna ik zou vervolgen: ‘Je hebt mij niet helemaal met lege handen laten staan. Ik heb goede ogen gekregen en een verstand dat werkt. Waarom heb ik dan niets van mijn leven gemaakt, ondanks alles? Waarom werd ik geen Stephen Hawking, een wereldberoemde onderzoeker? Of op z’n minst een middelmatige student aan een universiteit? Waarom lag ik mij in mijn bed bestolen te voelen door mijn zussen in plaats van dat ik doorging met studeren?’
Hij zou knikken. Ja. Waarom?
‘Dan moet je me volgen terug naar Linköping, naar de jaren waarin ik het caviaatje van de neurochirurgen was en een ijverige idioot. O, ik was zo ijverig! O, ik vond het zo fijn om ijverig te zijn! Ik straalde helemaal als ik geprezen werd: kijk die ijverige Desirée toch eens, zoals ze daar in haar rolstoel in het verpleeghuis zit met het laatste schriftelijke cursusmateriaal van een huiswerkinstituut op schoot. Nu is ze klaar met Engels! Nu heeft ze een werkstuk geschreven over Thomson en het elektron! Maar nu moet ze haar boeken even aan de kant leggen, want nu nemen we haar mee naar neurologie om haar schedel weer open te boren.’
Hier zou ik hem weer aankijken: ‘Weet je hoe vaak ze me hebben geopereerd, jij Alwetende Grote Grappenmaker? Ik weet het niet. Ik weet alleen dat ik dacht dat al dat opereren een teken was dat ze bezig waren om dat magische zenuwstompje te vinden dat de wortel was van alle kwaad, dat ze dat met bedreven vingers en messcherpe instrumenten zouden repareren en dat ik daarna dingen zou kunnen doen waarvan ik vroeger niet eens had durven dromen. Zingen. Dansen. Rennen. Ik bereidde me voor op een nieuw leven, om die reden boog ik mijn kaalgeschoren hoofd een paar dagen na iedere operatie alweer over mijn studieboeken, om die reden klaagde ik nooit dat de ene wond nauwelijks genezen was voordat ze me alweer uit het verpleeghuis kwamen ophalen en naar neurologie brachten om me een nieuwe wond toe te brengen. Er wachtte mij immers een leven.’
Ik zou diep ademhalen om met vaste stem te kunnen blijven spreken: ‘En toen kwam de dag waarop ik eindexamen deed. Een afgevaardigde van het huiswerkinstituut kwam in hoogst eigen persoon met mijn diploma’s en mijn studentenpet naar de afdeling, ik kreeg bloemen van mijn medepatiënten en het personeel had voor taart bij de koffie gezorgd. Ze kwamen ook van de krant, Östgöta-Correspondenten, ze stouwden me met al mijn bloemen in mijn rolstoel, de fotograaf nam een foto, terwijl de verslaggever op de achtergrond welwillend stond te glimlachen … Ik was gelukkig. Voor het eerst echt gezien en voor het eerst echt gelukkig. Een paar uur later kwam Lundberg.’
Hier zou ik vermoedelijk flink moeten slikken om door te kunnen gaan.
‘Je herinnert je dokter Lundberg nog wel, denk ik. De chef-arts. Ja, natuurlijk herinner je je hem nog, je bent immers alwetend. Dan weet je ook wat hij zei toen hij kwam, toen hij me plichtmatig een boek als cadeau overhandigde. Hij zei dat hij mijn hersenen wilde splijten. Hij wilde zijn scalpel door mijn hersenschors trekken en mijn hersenhelften scheiden. Dat was noodzakelijk, zei hij, om ervoor te zorgen dat mijn epilepsie niet nog meer letsel zou veroorzaken. En dat was alles wat ze voor me konden doen, hij hoopte dat ik dat wel begrepen had, ze konden mij niet genezen en iets nieuws opbouwen, ze konden alleen maar meer letsel voorkomen. En het splijten van de hersenschors was weliswaar ongewoon, maar het was een beproefde methode die in de Verenigde Staten al sinds de jaren veertig werd toegepast.’
Hier zou ik mijn stem nog verder laten dalen: ‘Ik verwelkte. Dat is wat er gebeurt wanneer je je hoop laat varen. Je verwelkt. En ik voelde het gebeuren: het was alsof mijn botten in slechts een paar minuten tijd van hun merg werden ontdaan, alsof ik iedere greintje verloor van het beetje kracht en stevigheid dat ik had gehad. Hij wilde mijn hersenen splijten! Gevoel van verstand scheiden, letters van cijfers, het bewustzijn van het onbewuste. Hij wilde mij van mijn persoonlijkheid beroven opdat die niet nog meer letsel zou oplopen. Ik heb zijn cadeau weggelegd en hem aangekeken, opeens herinnerde ik me dat hij mij nooit iets had beloofd, dat ik mezelf voor de gek had gehouden. Dat zou nooit meer gebeuren. Waar kon ik dus op hopen? Zingen? Dansen? Rennen? Nee. Archiefwerk, als ik geluk had. Vier of zes of acht uur per dag in een rolstoel in de achterste labyrinten van een stoffige bibliotheek. Eeuwige werkloosheid als ik pech had. En het was redelijk aannemelijk dat ik ook in de toekomst pech zou hebben. Ik schraapte mijn overgebleven beenmerg bij elkaar, het laatste restje van mijn kracht, om een enkel woord uit te kunnen brengen: Nee. Hij mocht mijn hersenen niet splijten. Ik weigerde dat toe te staan.’
Hier zou ik de Grote Grappenmaker opnieuw aankijken: ‘Ik was bereid om het op te geven. Om te sterven. Ik hield op met praten en lezen, ik hield op met eten en drinken, ik schreeuwde van afschuw zodra ik een neurochirurg ontwaarde. Daarmee werd ik onbruikbaar en ik werd door de overheid overgeplaatst naar Vadstena, voor goedkopere en minder gecompliceerde zorg. En het leven maakte een bocht: Hubertsson kwam op mijn pad en ik ontdekte dat ik meer was dan ik eerst gedacht had. Mijn ziel kreeg vleugels, neem me niet kwalijk dat ik zo’n goedkope metafoor gebruik …’
De Grote Grappenmaker zou brommen. Ter zake!
‘Meer valt er niet te vertellen. Ik moest zijn patiënt zijn om bij hem in de buurt te kunnen zijn. Ik vloog ’s nachts de wereld in en lag overdag rustig in mijn bed en ik ontdekte dat dat voldoende was. Daarom studeerde ik niet verder, daarom werd ik nooit een Stephen Hawking.’
Hier zou ik glimlachen en mijn toverkunst vertonen: uit een vouw in mijn lijkkleed zou ik een vierde knikker te voorschijn halen: een goudglanzende wereldbol, groter dan de andere drie bij elkaar.
‘Kijk,’ zou ik zeggen, ‘buig naar voren en kijk in mijn bol! Ik zal hem in de andere weegschaal leggen. Zal hij opwegen tegen mijn zonden?’
Hier zou ik de bol uit mijn hand laten rollen in de weegschaal, hij zou glinsteren en glanzen en al voordat hij tot stilstand zou komen, zou duidelijk zijn dat hij zwaarder was dan alle sterren van de Grote Grappenmaker.
‘Kijk,’ zou ik zeggen, ‘kijk hoe de weegschaal trilt onder het gewicht van mijn knikker, hoe het metaal van de schaal bijna breekt …’
De Grote Grappenmaker zou zich vooroverbuigen, zijn hand van geweldigheid voor mij leggen en ik zou een stap naar voren doen, bevend en bang, maar resoluut. Langzaam zou ik door de hemelen stappen, in Gods hand zou ik naar Gods aangezicht gevoerd worden. Naar zijn antwoord.
‘Ik weet het’, zou hij zeggen. ‘Jij had lief.’
Kerstin Een en Ulrika zijn terug in mijn kamer, vanachter halfgesloten oogleden ontwaar ik hen. Zoals ze nu zijn, heb ik ze nog nooit gezien. Kerstin Eens haar zit in de war, Ulrika heeft vochtige ogen en is nerveus. Ze klappen het hoofdeinde van mijn bed nog wat verder op, tillen mij op en trekken de nachtpon onder mijn rug recht. Dat is fijn. Vouwen kunnen pijnlijk worden als je er uur na uur op moet liggen.
‘Desirée’, zegt Kerstin Een met een heel andere en veel diepere stem dan ze anders altijd opzet.
‘Desirée! Hoor je mij?’
Ik sla mijn ogen op en kijk haar aan.
‘Ik krijg Hubertsson niet te pakken. Ik heb zowel naar het Medisch Centrum als naar hem thuis gebeld, maar ik krijg hem niet te pakken. Wil je dat ik dokter Wulf voorlopig bel?’
Nee. Dat wil ik niet. Ik heb andere plannen met haar. Ik sluit mijn ogen en maak een kleine beweging met mijn hoofd. Voor het eerst erkent Kerstin Een dat ze een van mijn niet-spastische bewegingen ziet.
‘Je wilt op Hubertsson wachten? Goed. Ik beloof je dat ik weer zal bellen. En als dat niet lukt voordat ik naar huis ga, zal ik het aan Kerstin Twee doorgeven. Is dat goed?’
Dat is goed. Prima zelfs.
Ik weet niet wat ik tegen Hubertsson moet zeggen wanneer hij komt. Er moeten besluiten genomen worden. Beloftes moeten gestand worden gedaan.
Natuurlijk hebben we gepraat over euthanasie, vooral de laatste jaren toen het woord euthanasie niet langer uitsluitend met het nazisme en de vernietigingskampen werd geassocieerd, maar ook met nieuwe oplossingen in een hoogtechnologische tijd. Niet alleen in Nederland wordt er naar nieuwe wegen gezocht. In Australië is een nieuw hulpmiddel voor lichamelijk gehandicapten uitgevonden. Een doodscomputer. Men rolt de rolstoel naar de computer, vult een injectienaald met gif en zet een geblokkeerde canule in de arm van het slachtoffer. Op het scherm wordt een vraag met dertig seconden tussentijd herhaald: ‘Wilt u echt sterven?’
Enter.
‘Wilt u echt sterven?’
Enter.
‘Wilt u echt sterven?’
Drie keer wordt de vraag gesteld, drie keer moet je op ‘enter’ drukken, dertig seconden later wordt de blokkade van de canule opgeheven en vermengt het gif zich met het bloed. Eenvoudig en hygiënisch. Geen beul, alleen een slachtoffer. Alsmede een aantal bespaarde belastingcenten.
Het koor in het dagverblijf is inmiddels aan de finale toegekomen, ze zijn nu warm en enthousiast, vervuld van hun gezang. Ze klappen zo luid op de maat mee dat ik slechts een kort fragment van de tekst hoor:
No one else can calm my fear …
Ik benijd hen. Ik zou ook willen zingen. Juist het lied dat ze nu zingen zou ik voor Hubertsson willen zingen.
Ik weet meer over Hubertsson dan hij denkt dat ik weet. Ik weet hoe de huid van zijn hals smaakt wanneer je er met je tong overheen glijdt, hoe het voelt om met je vingers met het haar op zijn borst te spelen, hoe hij zijn ogen sluit en zijn mond opent op het moment van orgasme. Maar de herinnering is dun en teer, ik verstop haar zodat ik er lang mee kan doen, ik pas ervoor op om haar te verslijten. Maar nu maakt het niet meer uit: de toekomst is kort.
Eén keer ben ik Hubertsson gevolgd naar Hotel Standard in Norrköping. Het was een donderdag in januari precies in de tijd dat mijn opgaande lijn een knik begon te maken, toen mijn aanvallen elkaar steeds sneller opvolgden, toen de geluiden en het geknor die over mijn lippen kwamen steeds minder op woorden en zinnen begonnen te lijken. Ik was in die tijd vaak boos en ongeduldig tegen mijn verzorgers, ik vond dat ze zich aanstelden wanneer ze niet begrepen wat ik naar voren had willen brengen en in plaats daarvan met een letterbord kwamen aanzetten en mij bemoeizuchtig dwongen ieder woordje te spellen. Het was net zo moeilijk om te wijzen als om te spreken: mijn handen schoten heen en weer over het bord en maakten mijn mededelingen ook voor mijzelf geheimzinnig en onbegrijpelijk. Ten slotte probeerde ik het aanwijsstokje in mijn mond te steken, maar daar werd het niet beter van.
Dus zweeg ik en sloot ik me in mezelf op, ik lag zo’n beetje de hele dag in bed, sliep of deed of ik sliep, snauwde bij iedere voorzichtige poging om mij het huis uit te krijgen. Er lag sneeuw op straat en er stond een koude wind! Wat had ik buiten te zoeken?
Mijn verzorgers wenden er na een poosje aan, ze gingen met boeken en kranten in mijn woonkamer zitten, alleen af en toe slopen ze naar mijn dichte slaapkamerdeur om die op een kier te zetten en te kijken of ik ook kramp had. Ze spraken niet meer tegen me en dat was precies wat ik wilde. Want wanneer ik geen risico liep om aangesproken te worden, kon ik vertrekken.
Ik had een buitengewone drager gevonden, een kraai van middelbare leeftijd die een keer aan het eind van november in de dennenboom voor mijn slaapkamerraam was opgedoken en die daar nu zijn thuisbasis van had gemaakt. Haar gemoedstoestand stond me aan, ze was meestal dwars en gauw boos, maar eigenlijk een uiterst zakelijk wezen. Toen ze merkte dat ik achter haar ogen zat, raakte ze niet in paniek zoals andere kraaien, maar maakte ze een snelle afweging. Ik was weliswaar sterker dan zij, maar ze realiseerde zich dat ik haar nodig had. Dus zou er een soort evenwicht tussen ons bestaan. Ik versterkte haar afwegingen in mijn voordeel met een pufje zekerheid door haar aderen; als ze deed wat ik wilde, zou ze overleven en wanneer het lente werd zou ik haar met haar eieren met rust laten.
In het begin deed ik voorzichtig aan met haar, ik liet haar mij alleen een paar keer per dag over Vadstena voeren. Ik dwong haar nooit boven het Vättern te gaan vliegen – je kon het zwarte water onderscheiden tussen de ijsschotsen aan de oever en dat beangstigde haar – maar nam er genoegen mee het meer te bekijken vanaf de torens van het kasteel en vanuit de toppen van de bomen in het park aan de haven. Daarna liet ik haar mij naar een boom bij het Medisch Centrum brengen, daar zat ik dan beurtelings Hubertsson en Christina te bekijken terwijl zij hun spreekuur hielden. Na verloop van tijd werd ik brutaler, ik liet de kraai een poosje in de steek en rustte in een druppel smeltwater op een spar, liet de kraai opstijgen en naar een andere boom vliegen. Ze vloog nooit ver weg en na een paar dagen kwam ze terug zodra mijn gedachten haar riepen. Toch prepareerde ik me nog meer, ik voerde mijn kraai in steeds wijdere kringen over de vlakte van Östergötland, stopte in bossen en struikgewas, stapte over in een vos of een haas, kroop een slapende egel binnen om samen met hem te dromen, troostte vervolgens een eekhoorn die het koud had met de herinnering aan de zomer, waarna ik mijn vogel riep. Ze kwam meteen, ook al had ze urenlang moeten wachten. Ze was van mij. Getemd en klaar om te gebruiken.
Op donderdagen werd ik altijd wakker met onrust in mijn lichaam: vandaag zou Hubertsson er na een snelle kop koffie vandoor gaan en morgen zou hij heel laat komen, als hij al kwam. Op donderdagochtend zei hij nooit veel, hij ging al op in de nacht die zou komen. Ik vond dat niet prettig. Ik wist te weinig over zijn donderdagen en vrijdagnachten, ik wist niet eens of hij elke week dezelfde vrouw zag of dat hij iedere keer een nieuwe uitkoos. En ik was waarachtig niet van plan het te vragen, dan zou ik de eerste paragraaf van ons contract overtreden. Ik wilde er ook geen genoegen mee nemen hem alleen op afstand te zien, hem vanachter mijn eigen oogleden te volgen zoals ik in die tijd mijn zussen al placht te volgen. Ik wilde niet zien met Hubertssons ogen, ik wilde iemand zijn die door zijn ogen gezien werd.
Toen kwam ten slotte de donderdagochtend waarop ik had gewacht, Hubertsson zwaaide met zijn aktetas een afwezige groet en ging ’s ochtends mijn deur uit, ik keek hem na en besloot eindelijk het risico te nemen. Die dag was ik lief en gezeglijk, ik liet me zelfs mee naar buiten nemen voor een rolstoelwandeling om mijn verzorgster gerust te stellen, maar toen het tegen vijven liep begon ik te gapen en slaagde ik erin haar te laten begrijpen dat ik naar bed wilde. Om zes uur losten ze elkaar af en de volgende verzorger – een jonge, enthousiaste kunstenaar – zette mijn slaapkamerdeur op een kier en stelde tevreden vast dat ik rustig leek te slapen. Hij sloeg zijn schetsboek open en pakte zijn pen. Vanavond zou hij veel kunnen doen.
Al toen ik de kraai naar het noordoosten draaide, leek ze te beseffen dat dit een bijzondere gelegenheid was, ze steeg hoog naar de zwarte daken van de avond en kraste, ik lachte terug in haar hoofd en zette haar ertoe aan meer snelheid te maken. Toch duurde het uren voordat we eindelijk op een straatlantaarn voor Hotel Standard in Norrköping neerstreken. De kraai was uitgeput en draaide met haar hoofd, wilde het meteen onder haar vleugel stoppen. Ik onderbrak haar, ik had haar ogen nodig om een drager te vinden. Voor de ingang was het leeg, ik moest bijna twintig minuten wachten voordat er een eenzame laatkomer opdook. Het was een man van middelbare leeftijd, hij merkte mij niet op, bleef alleen midden in zijn pas steken toen ik landde en wankelde even alsof hij duizelig was geworden. In de garderobe liep hij een vrouw tegen het lijf die op weg was naar de damestoiletten. Ik had nauwelijks tijd om haar te bekijken voordat ik de sprong waagde.
Ze had een aangenaam lichaam, licht en zacht te dragen. Haar longen waren zachtroze, de trilhaartjes van haar luchtwegen waaierden als wier op de bodem van de zee, het speeksel in haar mond was dauwfris als van een kind. Ik nam meteen mijn besluit. Hier wilde ik zijn.
Ze had een beetje gedronken en voelde me niet voordat ze op de wc zat, toen keek ze van haar witte katoenen onderbroekje op en staarde naar de muur, een vraag schoot door haar heen. Is daar iemand?
‘Ik wil dansen’, fluisterde ik.
Ze moest lachen en herhaalde mijn woorden: ‘Ik wil dansen!’
Toen we de wc uit kwamen, had ik tijd om haar spiegelbeeld te bekijken. Ze had mooie kleuren: goudblond haar en groene ogen, haar gezicht was jong en nog niet helemaal af, haar wangen waren glad, haar ogen rond en vragend. Misschien was ze te jong voor Hubertsson.
‘Maar ik wil licht zijn onder zijn gewicht’, dacht ik.
Ze glimlachte naar haar spiegelbeeld en hield haar hoofd een beetje schuin: ‘Licht onder zijn gewicht …’
Meteen daarop sloeg ze haar hand voor haar mond en staarde zichzelf aan. Wat bezielt me?
‘Hoe heet je?’ fluisterde ik.
Ze haalde haar hand voor haar mond weg en fluisterde: ‘Wie ben je?’
‘Een droom en een sprookje. Hoe heet je?’
Haar stem trilde van paniek.
‘Wie ben je?’
De deur van een van de toilethokjes ging open, een giechelend meisje stapte naar buiten.
‘Wat is er met jou aan de hand, Camilla? Sta je in jezelf te praten?’
Camilla schrok op en lachte, het was een kristallen lach, glashelder en glanzend. Hubertsson zou haar leuk vinden.
‘Ik voel me zo vreemd. Alsof er nog iemand in mijn lichaam zit …’
Het andere meisje begon te giebelen: ‘Het zal wel niet lang meer duren voordat dat zo is … Zo te zien.’
Vulgair type. Een geluk dat ik haar niet had gekozen.
Ik liet Camilla een ogenblik in de deuropening van het restaurant staan zodat ik kon rondkijken. Kristallen kroonluchters en gedempte verlichting, roodfluwelen gordijnen en een houten dansvloer. Een sober maar met elektrische versterking spelend kwartet in zwarte jasjes op het podium. Ongeveer wat ik verwacht had.
Hubertsson zat alleen en achterovergeleund aan een tafel bij het raam. Zijn gezicht stond ernstig maar hij had een arrogante houding, zijn benen over elkaar, zijn rechterarm uitgestrekt over de rugleuning van de lege stoel naast hem. Het leek alsof hij eigenlijk niet aanwezig was, alsof hij alle lichten en geluiden om zich heen niet opmerkte.
Camilla’s vriendin was al halverwege de zaal, ze keerde zich om en maakte een sommerend gebaar met haar arm, Camilla deed een stap in haar richting voordat ik haar tot staan bracht.
Hij, fluisterde ik. Die man die daarginds alleen zit.
Een onwelriekende golf van verachting stroomde door haar hersenen. Een ouwe kerel! Ik begon te briesen en maakte mezelf groter, haar eigen ik zonk schuchter weg en ze liep in de richting die ik gekozen had. Ik richtte haar groene ogen op Hubertsson en streek met haar vingers over zijn tafelkleedje, vaag glimlachend terwijl ik passeerde.
Dat werkte. Op hetzelfde moment dat ik op Camilla’s plaats ging zitten, legde hij zijn hand op mijn schouder. Ik legde Camilla’s avondtasje op tafel en stond op, hij gaf mij een arm en leidde me naar de dansvloer.
O!
Om eindelijk mijn wang tegen die van Hubertsson te mogen leggen en te glimlachen om het rillinkje dat op hetzelfde moment door mijn zenuwstelsel ging, om een roomblank lichaam met strakke pezen in zijn omarming te laten verdwijnen, om een dijbeen als bij toeval tussen de zijne te laten glijden.
Hij danste goed, het enige wat ik hoefde te doen was zo ontspannen als ik kon in zijn armen rusten en hem laten leiden. Ik hoefde niet te praten en hij ook niet, hij leidde mij dans na dans over het parket, zonder een woord te zeggen. Camilla’s vriendin danste een paar keer voorbij en hief vragend haar wenkbrauwen op, maar ik sloot Camilla’s ogen om haar buiten te sluiten. Camilla zelf was bijna verdwenen. Ze zat in een hoekje van zichzelf met grote ogen van verwondering te kijken en verbeeldde zich dat ze droomde.
Ik was laat gekomen, het was bijna tijd voor de laatste dans. Hubertsson legde met een autoritair gebaar zijn hand op mijn rug en drukte mij tegen zich aan, ik lachte met een klein lachje tegen zijn hals. Ja, fluisterde ik en mijn eigen stem, zoals die zou zijn geweest als alles anders was geweest, drong plotseling uit Camilla’s keel naar buiten: ‘Ja. Ja. Ja.’
Hubertsson moest lachen en streek met zijn hand over mijn rug.
‘Ja’, zei hij ook. ‘Ja. Absoluut.’
Zijn hotelkamer was voorbereid op een manier die op een bepaalde routine wees. Er brandde een staand schemerlampje zodat hij de stemming niet hoefde te bederven door de plafonnière aan te doen, de gordijnen waren dicht en het bed was opgemaakt. Er lagen twee chocolaatjes op het hoofdkussen, hij pakte er een van en gooide dat nonchalant naar mij toe. Ik ving het met een vlot handgebaartje op en lachte even. Camilla had kennelijk balgevoel.
Er stonden een paar glazen en een fles wijn op tafel. Het verraste mij dat hij zo nauwkeurig was met de details: het waren geen tandenborstelglazen uit de badkamer maar echte wijnglazen met een voet en een steel.
Terwijl hij de wijn ontkurkte, bleef ik midden in de kamer staan met mijn voeten dicht tegen elkaar aan. Opeens was ik nerveus. Zou het voldoende zijn, wat ik had geleerd uit boeken en voor de televisie?
‘Nou’, zei Hubertsson toen hij mij een glas overhandigde. ‘Wie is Camilla?’
Ik hief mijn glas en antwoordde naar waarheid: ‘Dat weet ik niet. En wie ben jij?’
Hij zette zijn glas weg en gleed uit zijn colbert. Zijn ogen glommen, hij vond dit een leuk spelletje: ‘Een vreemdeling. Zullen we het daarop houden?’
‘Ja’, zei ik. ‘Wat wil je van me, vreemdeling?’
‘Alles’, zei Hubertsson. ‘En niets.’
Het verwonderde mij dat hij zich er zo gewillig in schikte de mijne te worden, dat hij in staat was zo roerloos te blijven zitten in de enige fauteuil in de kamer, toen ik schrijlings over hem heen plaatsnam en zijn overhemd begon open te maken, dat hij zijn hoofd achteroverboog en zijn ogen dichtkneep toen ik Camilla’s vingers over het haar op zijn borst liet strijken en vervolgens haar oor dicht tegen hem aan legde om te luisteren naar zijn hartslag. Opeens was ik een dier, een begerig roofdier dat wilde likken en bijten, met scherpe tanden in de naar amandelen geurende huid van zijn hals wilde happen totdat hij begon te kermen. Toen gleed ik van hem af, liet me op mijn knieën tussen zijn benen zakken en begon het haakje van de broek van zijn kostuum open te maken, ik voelde hoe hij zijn onderlichaam een tikje ophief, maar ik wilde niet te veel haast maken, ik liet hem een paar tellen wachten voordat ik heel voorzichtig de ritssluiting naar beneden trok en dat wat in het witte katoenen tricot verborgen lag, te voorschijn liet komen.
‘O!’ zei Hubertsson met troebele stem toen ik mij over hem heen liet zakken. ‘O! Wie ben je?’
Die hele nacht was ik naamloos, toen ik als een gekruisigde onder hem op de vloer lag, toen we als één wezen van de ene kant van het tweepersoonsbed naar de andere rolden, toen ik op handen en knieën stond te huilen als een wolvin. De lucht in de kamer stond stijf van onze geuren, Camilla’s haar werd klitterig en vochtig van het zweet, door de slierten heen staarde ik naar Hubertssons gezicht – vochtige lippen, opengesperde neusgaten, de ogen halfgesloten – en ik ontblootte mijn roofdiertanden. Alles! Geef mij alles en niets!
Hij merkte niet dat ik wegging, hij sliep als een blok toen ik opstond en Camilla’s spullen opraapte die overal lagen: een avondtasje, een slipje, een beha en een gekreukelde jurk. Ze begon nu lastig te worden, kermde en jankte en probeerde los te komen. Maar ik had nog meer te doen. Ik trok het laken op over Hubertssons naakte schouders en boog me over hem heen, gaf hem een laatste kus op zijn stoppelbaard en deed het licht uit, waarna ik heel voorzichtig de deur van zijn hotelkamer achter me dichtdeed.
Ik wilde Camilla de zure glimlach van de garderobejuffrouw besparen, daarom behield ik plichtsgetrouw het commando en haalde zelf haar jas. Ze kwam weer bij haar positieven toen ze het trottoir opstruikelde. Daar bracht ik haar tot staan en riep mijn kraai. Ze zat in een boom in de buurt bij het Järnvägspark, gehoorzaamde meteen en spreidde haar vleugels. Ik liet Camilla los en steeg op naar de hemel, vulde de kraai met gejubel en engelenzang. Ze antwoordde door haar hese lach te lachen.
En buiten bij Hotel Standard in Norrköping bleef Camilla achter, ze had haar armen om zichzelf heen geslagen.
Een paar uur later belde Hubertsson bij mij aan en liet mijn verzorgster opschrikken.
‘Waar is ze?’ vroeg hij.
‘Wie?’
‘Desirée natuurlijk.’
‘In haar bed. Wat dacht u dan?’
Hij stevende op mijn slaapkamerdeur af, de verzorgster slofte op zachte geitenwollen sokken achter hem aan.
‘Ze slaapt. We verwachtten u niet, u komt immers anders nooit zo vroeg op vrijdagochtend …’
Ze strekte haar hand uit en probeerde hem tegen te houden: ‘Laat haar maar, ze was gisteren zo moe.’
Hij schoof haar aan de kant en deed de deur open, keek de kamer in en keerde zich vervolgens naar haar: ‘Maar ze heeft kramp! En jij ziet of hoort niks!’
Ik moest mijn liefdesnacht met Hubertsson duur betalen: vier dagen van dicht opeenvolgende orkanen, waarbij de wereld schudde en brak voor mijn ogen. Slechts met de grootste moeite slaagde ik er zo nu en dan in mij naar de oppervlakte van de werkelijkheid omhoog te werken om naar lucht te happen, voordat ik weer wegzonk.
Toen ik op de vijfde dag bijkwam was ik niet meer thuis, ik lag in een vreemd bed in een vreemde kamer. Het duurde even voordat het tot me doordrong dat ik terug was in het verpleeghuis waar ik Hubertsson had leren kennen. Hij kwam na een paar uur aansjokken, oneindig veel ouder dan toen ik hem voor het laatst had gezien.
‘Status epilepticus’, zei hij, terwijl hij aan het voeteneinde van mijn bed ging staan. ‘Dat was kantje boord. Weet je waar je bent?’
Ik probeerde te antwoorden, maar er kwam alleen een gesteun uit mijn mond.
‘Wat?’
Ik spande me in, formuleerde het woord in mijn hoofd, liet het door alle hersenkronkels heen rollen, liet het tegen mijn stembanden stuiteren en opende mijn mond. Het werd geknor. Hubertsson pakte het letterbord van het nachtkastje en stak een pen in mijn mond, mijn hoofd begon pijn te doen van de inspanning terwijl ik dat korte woord spelde. Ja.
‘Heb je moeite met praten?’
Er lag een gloeiend gewicht op mijn voorhoofd, toch probeerde ik mijn ogen open te houden terwijl ik nog zeven letters aanwees. Kan niet.
‘Kan niet? Kun je helemaal niet praten?’
Ik sloot mijn ogen en tastte naar zijn hand, drukte die twee keer en liet los: nee, ik kon niet meer praten. Zijn hand viel slap uit de mijne. Hij stond een hele poos roerloos bij mijn bed, daarna hoorde ik stof ritselen en ik begreep dat hij zijn handen in zijn zakken had gestopt.
‘Je moet hier een paar dagen blijven’, zei hij. ‘Maar je mag weer naar huis. We moeten alleen je medicijnen bijstellen.’
Ik deed mijn ogen niet open en probeerde niet zijn hand te pakken, ik had er niets aan toe te voegen en mijn hoofd deed zeer. Zijn schoenzolen fluisterden op de vloer, hij was op weg naar de deur, hij deed hem open maar sloot hem niet. De seconden tikten weg, totdat hij iets zei en toen kriebelde er een hoogst ongepast lachje in zijn stem: ‘Ik heb afgelopen donderdag over je gedroomd. De hele nacht.’
Ik glimlachte achter gesloten oogleden. Het was het waard geweest.
Die keer mocht ik het verpleeghuis al na een week of wat verlaten. Dit keer is dat twijfelachtiger. Hubertsson vermijdt het onderwerp wanneer ik erover probeer te beginnen.
Maar ik zou nog graag een keer in mijn appartement willen terugkeren. Ik zou in mijn zonnige woonkamer willen zitten met een zwijgzame verzorger buiten mijn gezichtsveld – het liefst de kunstenaar, het is heel aangenaam om je in de buurt van zijn concentratie te bevinden wanneer hij aan het schetsen is – en naar Grieg te luisteren. Ik hou van Grieg. Hij aarzelt niet en is ook niet verlegen, hij neemt stelling en zegt wat hij te zeggen heeft, zoals mannen doen, maar tegelijkertijd is hij bijzonder genoeg om om zichzelf te kunnen lachen. Net als Hubertsson.
Mijn woonkamer is mooi, oneindig veel mooier dan een van de kamers van mijn zussen. Zelfs Christina’s bleekblauwe paradijs kun je niet vergelijken met dat van mij. De zon staat aan mijn kant, de verblindende ochtenden van de zomer en het fonkelende middaglicht van de winter. Misschien is het vooral het licht dat Hubertsson jarenlang iedere ochtend naar mijn appartement heeft gelokt. Want dat komt echt niet door mijn mooie gordijnen.
We hebben een halfjaar ruzie gemaakt nadat ik hem een keer had overgehaald mij na ons jaarlijkse bezoek aan het Technisch Museum naar het warenhuis Svenskt Tenn mee te nemen. Hij voelde zich voor de gek gehouden. Had ik alleen maar gezegd dat ik nog een keer de nevelkamer wilde zien om nadien de kans te krijgen binnen te glippen in die inrichting voor rijke wijven uit de Stockholmse wijk Östermalm? Hè? Bovendien was het obsceen om gordijnen van vijfduizend kronen te kopen. Er waren in de wereld mensen die die dag niet eens eten hadden. Wist ik dat niet? Ik trok mijn neus alleen maar op om zijn herhaalde gezeur. Al sinds ik mijn intrek in mijn appartement had genomen, had ik verlangd naar mijn Josef Frank-gordijnen, duizenden keren had ik me voorgesteld hoe het eruit zou zien wanneer de bloemen uitbotten op de muur en ik had jaren gespaard van mijn uitkering om ze te kunnen betalen. Wat ging het Hubertsson aan wat mijn gordijnen kostten? Hè? Hadden Josef Frank en ik de nooddruftigen het brood soms uit de mond gestoten?
Ik verlang naar huis. Naar mijn gordijnen en de rest. Ik zou nog een laatste keer ’s ochtends vroeg in mijn woonkamer willen zitten en de geur van koffie ruiken terwijl die zich door het appartement verspreidt, ik zou nog een keer op hetzelfde moment dat Hubertsson aanbelt, aan mijn verzorger een teken willen geven om de magnetron aan te zetten, zodat de witte broodjes precies warm genoeg zijn wanneer ze op zijn bord worden gelegd.
Hubertsson en ik. Onze gordijnruzies. Onze ochtenden met sterke koffie en warme witte bolletjes. Onze lange stiltes en af en toe een gesprek. Onze uitstapjes naar het Technisch Museum. Onze enige jaarwisseling, toen ik trillend een glas appelcider hief en het tegen zijn glas champagne stootte en toostte op het nieuwe jaar.
Misschien was het ondanks alles toch een leven. Dat wat ik leidde.
Ja. Ik wil dat Hubertsson nu komt, precies op het moment dat het licht van de namiddag blauwig wordt en de schemering aankondigt, ik wil dat hij mij in zijn armen neemt en door Vadstena naar mijn appartement draagt. Daar zal hij mij op mijn rode bank leggen, de witte plaid gladstrijken over mijn lichaam zodat je niet kunt zien dat dat een stuk drijfhout is, de Josef Frank-gordijnen een beetje opzij trekken om de schemering naar binnen te laten glijden. En daarna zullen we daar zitten, hand in hand, drie etmalen lang. Alleen. Maar samen.
Morgen begint de lente, maar de benandanti moeten hun processie maar zonder mij houden. Ik wil in mijn lichaam blijven, ik wil mijn hand laten rusten in die van Hubertsson en hem mijn laatste etmaal het enige geven wat ik te geven heb: een voltooid verhaal.
Geen van mijn zussen heeft het leven gestolen dat voor mij bestemd was. Ik heb het leven geleefd dat voor mij was bestemd. Toch kan ik hen niet loslaten, nog kan ik Christina, Margareta en Birgitta niet ieder hun eigen kant op laten vliegen.
Hubertsson heeft een vraag gesteld. Voordat alles voorbij is, krijgt hij een antwoord.