#
Al de daaropvolgende dag stond Birgitta bij Tante Ellen op de stoep.
Christina kon niet besluiten of ze nou lelijk of knap was, op de een of andere manier was ze het allebei. Ze had witblond, golvend haar, helemaal ronde ogen en haar getuite lippen werden bekroond door een heel duidelijke welving van de bovenlip. Ze zou er als een pop hebben uitgezien als ze niet zo’n klunzig lichaam had gehad. Maar dat had ze wel. Haar benen waren compleet recht, zonder ook maar de minste welving bij de kuiten, haar buik stak naar voren, ze had brede, knokige handen. De huid van haar hals had een andere tint dan die in haar gezicht. Grauwer. Bovendien hing er een groen stroompje onder haar ene neusgat te trillen en waren haar vingertoppen boven de afgekloven nagels zo rood en gezwollen dat je ze gewoon zeer voelde doen.
‘Ik wil naar mijn moeder’, zei Birgitta. Dat was een kinderlijke opmerking, maar de toon waarop ze sprak was niet die van een klein meisje. Die was zwaar en dof, bijna mannelijk.
‘Rustig maar’, zei de mevrouw van de Raad voor de Kinderbescherming die met haar was meegekomen. ‘Je weet toch dat je moeder moet rusten.’
‘Ze kan niet rusten als ik er niet ben. Ik zorg toch voor haar …’
De mevrouw van de kinderbescherming lachte onverschillig en boog zich naar voren om haar jas los te maken.
‘Ja ja, kleine meid, ik weet dat je dat denkt. Maar nu moet je moeder echt goed uitrusten, daarom heeft ze ons gevraagd een poosje voor je te zorgen …’
Birgitta wierp haar een argwanende blik toe, snoof en haalde haar wijsvinger onder haar neus door. Met die beweging weerde ze de hand van de mevrouw van de kinderbescherming af en het volgende moment had ze de knoop die de mevrouw van de kinderbescherming net had opengemaakt weer dichtgedaan. Even werd het helemaal stil in de hal van Tante Ellen. Iedereen staarde naar de knoop, Margareta en Christina, de mevrouw van de kinderbescherming en Tante Ellen. Birgitta keek hen aan, de een na de ander, liet haar blik van het ene gezicht naar het andere glijden. Toen ze klaar was met hen opnemen kneep ze haar ogen dicht en ademde uit, het klonk als een diepe zucht. Volkomen onbewust herhaalden Christina en Margareta die zucht: even klonk het alsof er een windvlaag door Tante Ellens hal ging.
Een tel later sloeg Birgitta haar ogen weer op. Even fonkelde er iets in haar blik, daarna draaide ze zich om en vloog naar de deur.
Er wordt op Christina’s deur geklopt, het is een benauwd klopje dat haar even doet denken dat de bevroren mus van de voedertafel van Tante Ellen door de tijd is gevlogen en in de gang van het Medisch Centrum is geland. Maar haar lichaam is wel wijzer, dat organiseert meteen het alibi dat ze nodig heeft. In één snelle beweging schuift ze haar bureaulamp aan de kant en draait ze haar stoel in de richting van de computer zodat het lijkt alsof ze aantekeningen in de status zit te maken.
‘Ja’, zegt ze vervolgens op haar meest afgemeten toon.
‘Sorry, Christina’, zegt een aarzelende stem. Het is Helena, een van de verpleegsters.
‘Ik ben zo klaar voor de volgende patiënt’, zegt Christina, nog steeds met haar blik op het scherm gericht.
‘Daar gaat het niet om’, zegt Helena. ‘Je loopt maar vijf minuten achter …’
Christina draait haar stoel helemaal om en kijkt naar de deur.
‘Wat is er dan?’
‘Hubertsson …’
‘Wat is er met hem?’
‘Hij lijkt zo vreemd. En ze bellen van het verpleeghuis, het schijnt dat een van zijn patiënten een buitengewoon heftige epilepsieaanval heeft …’
‘Ja?’
‘En Hubertsson … Ja, je kunt haast niet tot hem doordringen.’
Christina schuift haar bril op zijn plaats.
‘Heeft hij gedronken?’
Helena staat ongemakkelijk te draaien, zij is degene in het Medisch Centrum die Hubertsson altijd verdedigt, een kloek zonder kuikens die bereid is alle grillen en nukken van Hubertsson te verdragen, alleen om het genoegen te smaken haar brede, witte vleugels over hem uit te strekken wanneer hij er slecht aan toe is.
‘Nee, dat geloof ik niet. Je kunt gewoon niet echt contact met hem krijgen.’
Christina staat op en stopt haar handen in de zakken van haar witte jas. Ze is geïrriteerd. Het is niet de eerste keer dat Helena vindt dat Hubertsson zich vreemd gedraagt, toch weigert ze halsstarrig zich bij Christina’s theorie aan te sluiten dat zijn eigenaardigheden moeten voortkomen uit het feit dat hij ergens een whiskyfles verborgen houdt. Als hij al niet zwaar allergisch is voor suikervrije keeltabletten: de keren dat Helena vindt dat hij heel erg vreemd doet, stinkt hij altijd erg naar menthol vermengd met alcohol. In die situaties moet Christina behalve voor haar eigen patiënten ook voor die van hem zorgen.
‘Waar is hij?’
‘Op zijn kamer.’
Op weg door de wachtkamer maakt Christina een snelle berekening: er zitten daar drie patiënten, een ervan moet er eentje van haarzelf zijn en de andere twee van Hubertsson. Vandaag zal ze dus niet aan lunchen toekomen.
De deur van Hubertsson staat halfopen. Net zoals Christina zonet heeft hij alle lampen uitgedaan en hij zit precies zoals zij zonet zat en kijkt door het raam. Maar hij kijkt niet naar de parkeerplaats, hij heeft zijn blik gevestigd op de gele gevel van het verpleeghuis. Christina pakt de rugleuning van zijn bureaustoel en draait hem naar zich toe, waarna ze zich naar hem overbuigt en in zijn ogen kijkt.
‘Hoe is het?’
Hij ziet nog grauwer dan vanochtend en zijn voorhoofd is klam. Christina verheft haar stem.
‘Voel je je goed?’
Hij maakt een afwerend gebaar, maar antwoordt niet.
‘Heb je gedronken?’
Zijn ogen schrikken even op, maar hij schudt zijn hoofd. Ze buigt zich nog dichter naar hem toe, snuift een beetje van de lucht die hij uitademt op in haar eigen neus. Het ruikt nergens naar: niet naar whisky of menthol, niet eens naar oude alcohol.
‘Heb je vandaag al iets gegeten?’
Hij antwoordt met een geluidje dat van alles kan betekenen. Christina legt haar hand op zijn voorhoofd. Dat is niet alleen klam, dat is nat van het zweet.
‘En de insuline? Heb je die genomen?’
Hij bromt iets onverstaanbaars, zijn oogleden trillen. Opeens is het haar helemaal duidelijk wat hem heeft getroffen. Een hypo. Ze is een beetje verbaasd. Hoewel hijzelf niet leeft zoals hij tegen zijn diabetespatiënten zegt dat ze moeten leven, toch is Hubertsson altijd handig in het voorkomen van een hypo. Hij verlaat zijn appartement nooit zonder een handvol suikerklontjes in zijn broekzak.
‘Vlug’, zegt Christina over haar schouder tegen Helena. ‘Ik ga zijn glucose bepalen. Maak een glucose-injectie klaar …’
Ze voelt Helena’s opluchting gewoon. Zo is het met bijna alle verpleegsters. Niets maakt dat ze zich veiliger voelen dan wanneer ze geen beslissingen hoeven te nemen en toch een spuit te voorschijn mogen halen. Christina neemt zelf de bloedproef, terwijl Helena de injectie voorbereidt. Ze neemt de grote hand van Hubertsson in de hare en prikt erin, daarna drukt ze het teststripje tegen zijn vingertop. Het antwoord komt onmiddellijk: het bloedsuikergehalte is extreem laag.
Nu werken ze stil en geconcentreerd zonder naar elkaar te kijken of met elkaar te praten. Helena buigt zich over Hubertsson heen en trekt hem zijn witte jas half uit, rolt zijn rechter overhemdsmouw omhoog en bevestigt de stuwband vlak boven zijn elleboog, Christina tikt met haar vingertoppen tegen de binnenkant van de elleboog zodat het bloedvat duidelijk zichtbaar wordt. Hubertsson ademt uit wanneer hij voelt dat de naald op zijn plaats zit. En wanneer Christina heel langzaam de kolf naar beneden drukt, slaat hij zijn ogen op en zegt hij met een heel duidelijke stem: ‘Desirée.’
‘Birgitta, Margareta en Christina’, zei de mevrouw van de kinderbescherming, terwijl ze haar kirrende bezoekerslachje lachte. ‘Er ontbreekt nu alleen nog maar een Desiréetje om te zorgen dat het hier net zo wordt als in het koninklijk paleis …’
‘Desirée diarree’, zei Birgitta. Ze was op de keukenvloer gaan zitten zodra de mevrouw van de kinderbescherming haar van de stoep naar binnen had gesleept en ze weigerde ergens anders plaats te nemen. De angst flakkerde op in Christina’s buik: dat nieuwe meisje moest toch beseffen dat ze veel te groot was om op de vloer te zitten. Bovendien moest ze ophouden met het uitkramen van lelijke woorden alsof ze een klein kind was, ze moest opstaan en aan de keukentafel gaan zitten, ze moest haar limonade opdrinken en haar broodje opeten net zoals Christina en Margareta.
‘Desirée diarree’, herhaalde Birgitta. ‘Juffrouw Poep en Scheet, hertogin Diarree von Schijthoop …’
Margareta begon te giechelen, maar Christina’s blik schoot naar het gezicht van Tante Ellen. Het was erger dan ze had verwacht: Tante Ellen was bleek, haar pupillen waren groot en donker. De rimpeltjes rond haar ogen die je anders nauwelijks zag, leken dieper te zijn geworden, het leek alsof er bij Tante Ellen een zwart spinnenweb over elk oog was geschilderd. Ze zat onbeweeglijk stil naar Birgitta te kijken. Christina wist dat het nieuwe meisje haar blik moest voelen, dat kon niet anders, maar toch keek ze niet op, ze bleef zitten waar ze zat met haar benen over de halve keukenvloer uitgespreid. Er zaten gaten in haar maillot bij de knie en haar blauwgrijze vest was te klein, ze trok de hele tijd aan de mouwen om ze langer te maken.
De mevrouw van de kinderbescherming gaf Tante Ellen een blik van verstandhouding, legde vervolgens haar hand tegen haar eigen keel en zei: ‘Nu hou je op met die onzin, Birgitta.’
‘Gravin Diarree von Poepprut …’
Margareta begon weer te giechelen, Birgitta keek op van de vloer en wierp haar een snelle blik toe, even trilde er een klein lachje rond haar mondhoeken. De mevrouw van de kinderbescherming stond op en ging resoluut voor haar staan.
‘Nu sta je op, Birgitta. En nu ga je aan tafel zitten om je limonade op te drinken net zoals de andere meisjes!’
Maar Birgitta liet haar hoofd opnieuw zakken en keek weer naar de vloer.
‘Ik drink geen gele limonade.’
De mevrouw van de kinderbescherming deed een stap achteruit, haar handen vielen slap omlaag, het leek alsof ze niet wist wat ze moest doen.
‘Waarom niet?’
‘Omdat gele limonade naar pis smaakt!’
Vervolgens gebeurde alles in een tel. Tante Ellen, die tot nu toe onbeweeglijk was blijven zitten, stapte met twee resolute passen op Birgitta af en trok haar overeind. Birgitta was helemaal slap, ze hing als een lappenpop in Tante Ellens armen.
‘Nou moet je één ding goed begrijpen’, zei Tante Ellen met een heel zachte stem. ‘Die woorden die je daarnet hebt zitten uitbraken, daar heb ik een ontzettende hekel aan. En hier in huis ben ik de baas! Dat je dat goed beseft.’
Ze tilde Birgitta op en zette haar op de lege stoel aan de korte kant van de tafel, pakte vervolgens met een snel gebaar het glas dat allang op Birgitta stond te wachten en vulde dat met gele limonade.
‘Opdrinken!’ zei ze, terwijl ze haar armen over elkaar sloeg.
Margareta lachte luid, zoals gewoonlijk leek ze er weer niets van te begrijpen.
‘Het is sinaasappellimonade! Die heeft Tante Ellen zelf gemaakt van sinaasappelschillen. We hebben de hele herfst schillen gespaard …’
Christina zei niets, maar ze richtte haar grijze ogen op het gezicht van het nieuwe meisje terwijl ze tegelijkertijd haar eigen glas ophief en het in een paar grote slokken leegdronk. Maar Birgitta herhaalde dat gebaar niet, ze bleef zwijgend en onbeweeglijk zitten staren naar het gele vocht.
Tante Ellen boog zich naar haar over, nu sprak ze met zachte, maar heel duidelijke stem.
‘Opdrinken’, zei ze. ‘Drink het nou gewoon op …’
Op de achtergrond tikte de keukenklok, de kleine rode secondenwijzer rukte op over de wijzerplaat. Op hetzelfde moment dat de wijzer de twaalf bereikte, strekte Birgitta haar hand uit om het glas te pakken, toen hij de zes had bereikt was het glas leeg.
En een nieuwe tijd was begonnen.
Wanneer Christina en Helena Hubertsson naar zijn eigen onderzoekstafel bij de muur leiden, knippert hij even met zijn ogen en schudt zijn hoofd als een slaapdronken beer.
‘Nu moet je een poosje rusten’, zegt Christina. ‘Over een kwartier nemen we een nieuwe bloedproef en dan moeten we bekijken of we je naar Motala moeten insturen …’
Hij mompelt iets, het duurt een paar seconden voordat Christina begrijpt wat hij zegt. Het verpleeghuis. O ja, ze hadden gebeld van het verpleeghuis … Ze keert zich om naar Helena, die juist een gele wafeldeken over Hubertsson heen legt en die overdreven aaiend gladstrijkt over zijn schouders.
‘Wie had er gebeld uit het verpleeghuis?’
‘Kerstin Een.’
‘Oké, dan bel ik haar.’
Ze gebruikt de telefoon van Hubertsson en terwijl de bel overgaat, trommelt ze met haar netjes gevijlde nagels op Hubertssons vloeiblad. Het duurt een tijdje voordat Kerstin Een opneemt, maar wanneer ze dat eindelijk doet, is het met glasheldere stem. Christina hoort hem bijna rinkelen, hoewel Kerstin Een volkomen ontspannen lijkt.
‘Ja, we hebben eigenlijk alleen maar gebeld omdat Hubertsson heeft gezegd dat we altijd moeten bellen als deze patiënt een aanval krijgt’, zegt ze. ‘Dit keer had ze twee aanvallen en de ene duurde buitengewoon lang. Eerst zeven minuten, toen een halfuur niet en daarna opnieuw bijna vijfenveertig minuten …’
Christina bijt op haar lip. Een aanval van vijfenveertig minuten ligt precies op de grens van de status epilepticus, een aanval die nooit meer ophoudt.
‘Is het nu voorbij?’
‘Mmmm. Ik heb haar vier klysma’s Stesolid van 10 milligram elk gegeven.’
Christina hapt naar adem. Hoe durft ze? Die dosis zou een paard vellen.
‘Hoeveel weegt de patiënt?’
‘Ongeveer veertig kilo …’
Christina balt krampachtig haar vuist. Het mens lijkt wel gek!
‘Is het een hij of een zij?’
‘Een zij. Je weet wel, Hubertssons lievelingetje.’
Nee, dat weet ze niet.
‘Heeft Hubertsson zo’n hoge dosis voorgeschreven?’
Kerstin Een zucht even ongeduldig.
‘Nee, hij komt altijd hierheen om een infuus aan te leggen als het zo lang duurt als nu, maar vandaag kon ik hem immers niet te pakken krijgen … Maar je hoeft je niet ongerust te maken, dit is een taai type. Ze kan zich niet bewegen en niet praten, heeft een cerebrale parese, is epileptisch en spastisch, maar doodgaan, ho maar. Ze is al over de vijfenveertig en woont haar hele leven al in verpleeghuizen, maar zoals ik al zei, doodgaan, ho maar.’
Christina heeft een droge mond gekregen.
‘Ik kom naar jullie toe.’
Kerstin Een zucht.
‘Dat hoeft niet, ze heeft om de dag een aanval, soms meerdere keren op een dag. We bellen Hubertsson meestal alleen maar en dan slaapt ze een paar uur. Van slapen houdt ze trouwens erg veel, dus ze klaagt niet.’
Christina schraapt haar keel.
‘Ik kom in elk geval.’
Ze kan bijna horen hoe Kerstin Een haar schouders ophaalt.
‘Tja, als je midden onder het spreekuur niets beters te doen hebt, dan doe je dat maar.’
Dit keer heeft ze haar tanden op elkaar gezet en zich op de schok voorbereid, maar toch hapt ze naar adem wanneer ze Kerstin Een in de gaten krijgt. Ze ziet eruit als een shampooreclame, haar lange blonde haar lijkt met duizenden sterretjes te glanzen zoals ze daar een patiënt door de gang leidt. Haar broekpak is blinkend wit, de sokken aan haar voeten lijken luchtig en zacht, de witte sandalen zien eruit of ze net uit de doos komen. Maar al die perfectie straalt niet af op de vrouw naast haar. Dat is Maria, een van Christina’s eigen patiënten. Haar haar glanst niet, het ligt dun en dof op haar schedel, ze is gekleed in een verwassen trainingspak en ze sloft voort in een paar pantoffels waarvan de achterkant platgetrapt is. Maria heeft het syndroom van Down, is zwaar epileptisch en heeft een glimlach die er als een smeekbede om genade uitziet.
‘Hallo, Maria’, zegt Christina, hoewel heel haar binnenste trilt van ongeduld. Ze weet dat Maria wekenlang verdrietig kan zijn als ze haar niet groet. ‘Hoe is het vandaag met je?’
‘Niet zo goed’, zegt Maria hoofdschuddend. ‘Helemaal niet zo goed …’
Christina stopt: Maria klaagt anders nooit, ze vuurt altijd haar glimlach af en verzekert dat alles super is tot ze er bewusteloos van wordt.
‘Wat is er dan?’
‘Mag niet bij de engelen zijn’, zegt Maria en ze laat haar hoofd hangen.
‘Rustig maar’, zegt Kerstin Een, terwijl ze Maria op haar hand klopt. ‘Je weet toch dat dat maar tijdelijk is …’
Christina weet dat de kamer van Maria een heiligdom is. Als de rest van het verpleeghuis een vrijetijdsruimte is, dan is de kamer van Maria een tempel. Een tempel der naïviteit. Ze heeft hem versierd met engelen: mollige porseleinen cherubijntjes verdringen elkaar in de vensterbanken, zelfgemaakte serafijnen bungelen aan draden aan het plafond, glimmende boekenleggerengeltjes en kleurrijke engelen uit tijdschriften bedekken de wanden van het plafond tot de vloer. Maria plakt ze rechtstreeks op de muur en soms gebruikt ze daar gewone lijm voor. De directeur van het verpleeghuis, een nuchtere vrouw zonder dromen over het paradijs, begint altijd een beetje gejaagd te kijken zodra Maria’s kamer ter sprake komt. Ze zeggen dat ze nachtmerries heeft over wat er zal gebeuren als de ambtenaren van de gemeente erachter komen hoe die kamer eruitziet. Toch heeft ze nooit geprobeerd Maria van haar engelen te beroven. Ze weet dat de engelenkamer het enige is waardoor Maria wil leven. Wanneer ze weer bijkomt uit een van haar eeuwige aanvallen, kijkt ze altijd onrustig om zich heen, maar wanneer ze constateert dat ze nog tussen haar engelen ligt, wordt ze rustig.
‘Waarom mag Maria niet op haar kamer zijn?’ vraagt Christina, maar zonder Kerstin Een direct aan te kijken, een licht kietelend gevoel van angst beweegt haar ertoe om in plaats daarvan haar blik op Maria te richten.
‘Helaas. We hebben geen keuze’, zegt Kerstin Een. ‘Folke heeft een eigen kamer nodig en hem kunnen we toch niet tussen al die engelen leggen, dus hebben we het lievelingetje van Hubertsson moeten verplaatsen. En omdat zij nu slaapt en nog een tijdje niet gewekt mag worden, vonden we het het beste als Maria een paar uur in het dagverblijf bleef …’
Maria doet een poging smekend naar Christina te glimlachen, maar dat lukt niet, haar mondhoeken gaan juist naar beneden. Daardoor lijkt het alsof ze op het punt staat in huilen uit te barsten. Christina gaat met haar hand door haar pony, ze begint zich weer slap en zweverig te voelen. Wat een dag! En het is nog niet eens twaalf uur …
‘Kan dat niet op een andere manier geregeld worden?’ vraagt ze gelaten.
‘Nee’, zegt Kerstin Een. ‘Dat kan niet. En er is vandaag trouwens plaatjesbingo, dus het wordt best leuk.’
Wanneer Christina de eerste stap in Maria’s kamer zet, strijkt er iets over haar hoofd. Instinctief steekt ze haar hand op om zich te verweren tegen een vogel die haar aanvalt en terwijl ze haar adem inhoudt, moet ze denken aan de dode stormmeeuw op haar tuinpad. Maar het zijn niet de vleugels van een vogel die door haar haar strijken, het zijn de zachte wollen voetjes van een engel. Maria’s laatste schepping hangt precies voor de deuropening aan een draad aan het plafond: een engel van een halve meter met een hoofd van zilverpapier en lokken van goudkleurig plakband, gewikkeld in een handdoek met de tekst provinciaal eigendom. Dezelfde tekst kun je ook onderscheiden onder de dunne verenbekleding op de kartonnen vleugels. Maria’s voorraad dozen en bonte paastakken lijkt op te raken, dus is ze gaan zeuren of ze oud materiaal mocht hebben uit de tijd dat het verpleeghuis nog niet onder de gemeente viel en dat is haar gelukt.
De honderden plaatjes van engelen op de muren trekken al het licht naar zich toe en maken de kamer donkerder dan hij eigenlijk zou moeten zijn. Buiten bij de mensen mag het dan ochtend zijn, binnen bij Maria en de engelen heerst een eeuwige schemering. Toch is de kamer anders dan anders. De tafel, die altijd in het licht voor het raam staat, is opzijgeschoven; scharen, veren, rolletjes plakband en verknipte tijdschriften zijn op een hoopje in het midden bij elkaar gelegd.
Het bed van de andere patiënt staat bij de muur met het raam. Haar bezittingen zien er armoedig en vreemd uit tussen de overdaad van Maria: er liggen een map en een paar boeken op het voeteneinde van het bed, een computer op een metalen statief staat bij het hoofdeinde. Uit de computer hangt een gele slang met een mondstuk, en opeens herinnert Christina zich dat ze over deze patiënt heeft horen praten, precies, ze heeft gehoord dat er een vrouw in het verpleeghuis was opgenomen die via de computer communiceert. Maar op dit moment is er geen tekst op het scherm te zien: de patiënt heeft alle woorden achter zich gelaten en dus ook haar computer. Maar haar beeldschermbeveiliging doet het goed in Maria’s kamer. Het stelt een zwarte ruimte met duizenden sterren voor. Wanneer Christina ernaar kijkt, wordt ze overvallen door een plotselinge duizeligheid, heel even heeft ze het gevoel dat ze met de snelheid van het licht door het universum reist. Ze knippert even met haar ogen en laat haar blik zakken naar de status. Desirée Johansson, 31-12-49. Cerebrale parese, spastisch en zwaar epileptisch sinds haar geboorte.
Ze ziet eruit als een jong vogeltje, een naakt jong vogeltje zonder veren. Ze is zo dun dat ze nauwelijks een afdruk op haar matras lijkt achter te laten en zo mager dat elk bot en elke spier onder de huid te zien is. De vingers van haar ene hand zijn gebogen en tot een klauw verstijfd. Ze ligt in een vreemde houding: op haar rug met haar benen opgetrokken en gekruist in de foetushouding. Haar gezicht is hartvormig, de kin scherp en puntig. De huid van haar oogleden is zo dun dat je de bloedvaten kunt zien lopen als een blauwe delta.
Dus dit moet Hubertssons lievelingetje zijn …
Christina’s handen trillen een beetje wanneer ze haar stethoscoop op zijn plaats zet en zich over de patiënt heen buigt. Ze werpt nog een snelle blik in de status: jawel, deze vrouw heeft kennelijk dagelijks aanvallen en de aanvallen van de laatste jaren hebben haar hersenletsel duidelijk verergerd. Maar op dit moment lijkt ze kalm te rusten: haar hart tikt net zo zeker en ritmisch als de klok in de woonkamer van Tante Ellen, haar ademhaling is gelijkmatig en zonder bijgeluiden. Christina stopt haar stethoscoop in haar zak en test de tonus van de armen en benen. Dat lijkt ook in orde: ze kan geen krampjes meer ontdekken. Ten slotte opent ze heel voorzichtig de mond van de patiënt om met haar lampje naar binnen te schijnen. Nee. Ze lijkt niet op haar tong gebeten te hebben, noch op haar wangen. Alles lijkt in orde, voorzover het met een mens in deze toestand in orde kan zijn. Christina dooft haar lampje en kijkt naar de slapende patiënt. Wat een arme stakker …
De vrouw in het bed maakt een onverhoedse beweging en slaat haar ogen op, een seconde lang kijkt Christina recht in haar helderblauwe ogen, maar daarna gaan de oogleden heel langzaam weer naar beneden. Christina doet een stap achteruit, ze heeft hartkloppingen. Maar binnen een seconde is het voorbij. Na een paar keer adem te hebben gehaald, lijkt de patiënt rustig te slapen en Christina’s hart hervat zijn normale, hoewel een beetje gestreste, getik.
Ze trekt het gestreepte hoeslaken wat hoger over de vrouw in het bed en stopt haar in, door die beweging valt een van de boeken van het voeteneinde op de grond. Christina buigt zich voorover om het op te rapen. Ze trekt haar wenkbrauwen op als ze de titel ziet: De dromen van Einstein. Ze verschuift de andere boeken op het bed een beetje. De quark en de jaguar door Murray Gell-Mann. De gouden appels van de zon door Ray Bradbury. De benandanti – hekserij en vruchtbaarheidsriten in de 16de eeuw door Carlo Ginzburg. Heksen en heksenprocessen door Bror Gadelius. Plus een helemaal stukgelezen exemplaar van Kosmos – een kort historisch overzicht door Stephen Hawking.
Christina haalt haar schouders op. Dat van die nieuwe fysica, dat is Margareta’s afdeling, zelf heeft ze het nooit echt kunnen opbrengen zich daarin te verdiepen. Ze krijgt alleen maar hoofdpijn wanneer Margareta omstandig begint uit te leggen hoe het zit met de materie en antimaterie, de oerknal en het uitdijen van het universum, quarks en snaren of hoe het allemaal heet. Een heleboel daarvan riekt naar gezwam en Christina houdt niet van gezwam.
Ze legt de boeken op een net stapeltje op het nachtkastje. Het is een beetje ontroerend dat het boek van Stephen Hawking zo stukgelezen is. Voor een vrouw als zij moet hij wel overkomen als een god. De vraag is waar ze hem het meest om benijdt. Zijn hersens of zijn roem? Of gewoonweg zijn liefdesaffaires?
Wanneer ze een poosje later de parkeerplaats oversteekt, merkt ze dat ze zich opeens veel beter voelt. De koele lucht pept haar op en haar hakken weerklinken vrolijk tegen het vochtig glimmende asfalt. Geheel onbewust brengt ze haar hand achter haar hoofd en tilt ze haar haren een beetje op, zodat de frisse wind vanaf het Vättern haar nek kan strelen. Ze onderdrukt een plotselinge impuls om haar armen uit te strekken en rond te draaien; een huisarts die bij haar volle verstand is, kan met goed fatsoen toch niet op een parkeerplaats gaan staan juichen alleen maar omdat ze ontdekt heeft dat de hemel hoog en diepblauw is, de zon fel en schitterend en de knoppen van de kastanje op het gazon lijken te kloppen van aanzwellend leven. Het is de nieuwe lucht die haar zo blij maakt. Morgen begint de lente.
Thuis bij Tante Ellen was de wisseling van de jaargetijden omgeven met veel riten en gebruiken. Op 30 april werden de zomerkleren van de zolder gehaald, op 15 september werden ze weer teruggehangen, ongeacht de temperatuur of het weertype. Als de meisjes klaagden dat het te warm of te koud was, antwoordde Tante Ellen altijd met een van haar eeuwige gezegden: je moet zweten als het voorjaar wordt en rillen als het najaar begint.
Christina glimlacht even. Tante Ellen was op veel manieren een beetje apart met haar ouderwetse gebruiken. Ze was er bijvoorbeeld heilig van overtuigd dat alle meisjes in de jaren vijftig nog naar school gingen met een schort voor, precies zoals ze zelf in de jaren twintig had gedaan. Daarom was Christina gehuld in een geruite katoenen jurk met een geborduurd schort toen ze in de eerste klas begon. Aan de andere kant paste Tante Ellen zich ook weer vlot aan. Toen ze met Christina aan de hand liep, bekeek ze de andere kleine meisjes en toen ze zag hoe die gekleed waren, boog ze zich eenvoudigweg naar Christina over, deed haar schort af en stopte het in haar tas. Eigenlijk was het jammer. Het was een mooi schort met Christina’s monogram in kruissteek op het borststuk geborduurd en een biesje met vogels helemaal onderaan. Tegenwoordig ligt het in een plastic zak in een kast thuis in Het Postindustriële Paradijs, samen met ander handwerk dat Christina heeft weten te bemachtigen op de veiling na de dood van Tante Ellen. Wanneer ze af en toe een van deze zorgvuldig dichtgeplakte plastic zakken openmaakt, heeft ze het gevoel dat ze de geur van Tante Ellen kan ruiken: sterke zeep en talkpoeder van het merk Christel. Maar de geur wordt iedere keer zwakker, daarom haalt ze ze zelden te voorschijn.
Maar ze vindt het prettig eraan te denken. Te weten dat ze er zijn. Dat ze van haar zijn. Alleen van haar.
Christina was degene die het meest moest opschuiven toen Birgitta haar intrek in de lege kamer nam. Margareta had altijd alles in haar bed gedaan – daar zat ze te lezen en te tekenen, daar speelde ze met haar poppen en maakte ze haar huiswerk – terwijl Christina haar bed alleen maar gebruikte om in te slapen. Wanneer ze tekende of huiswerk maakte, zat ze aan de tafel voor het raam. Maar nu was daar geen plaats meer voor, daar moest het nieuwe bed staan. Tante Ellen haalde de tafel weg en zette hem in de hal. Maar dat werkte niet, het was er te donker. En nu mocht je ook niet meer in de eetkamer aan tafel zitten. Al op de derde dag was Birgitta erin geslaagd daar een porseleinen poppetje kapot te gooien en sindsdien was de eetkamer voor alledrie de meisjes verboden terrein. Over bleef de keukentafel. Maar daar was het ook niet meer zoals vroeger: wanneer Margareta en Birgitta ook aan de keukentafel zaten, was het onmogelijk je te concentreren. Ze zaten onophoudelijk te kletsen, te giechelen en geheimpjes tegen elkaar te fluisteren.
Na de komst van Birgitta werd het in huis nooit meer echt stil. Ze leek wel geëlektrificeerd: de vonken sloegen van haar af en wie te dicht in haar buurt kwam, liep het risico een schok te krijgen. Wanneer de telefoon ging, rukte ze de hoorn van de haak en riep ‘Hallo!’ nog voordat Tante Ellen zich zelfs maar had kunnen omdraaien, en wanneer er aan de deur werd gebeld, vloog ze als een furie de stenen stoep op. Ze wilde nooit stilzitten en lezen zoals Margareta of handwerken zoals Tante Ellen of Christina. Haar spelletjes waren wervelend en lawaaierig, en wanneer ze niet speelde maakte ze ruzie. Ze deinsde er zelfs niet voor terug om Tante Ellens regels te overtreden: op een dag deed ze het zwarte smeedijzeren hek open en zwierde op Tante Ellens fiets de weg op; op een andere dag ging ze er vandoor en bleef ze urenlang weg, totdat Tante Ellen haar vond in haar oude straat midden in de stad; weer een andere dag stal ze vier kronen uit de huishoudportemonnee. En toen Tante Ellen zei dat ze als straf voor die diefstal twee hele dagen in de lege kamer moest blijven, stak ze haar tong uit en schreeuwde: ‘Rotwijf! Jij bent mijn moeder niet! Jij bent niet de baas over mij!’
Christina sloeg toen haar handen voor haar oren en kneep haar ogen dicht. Maar dat viel Tante Ellen niet meteen op, ze had er haar handen aan vol de slaande en schreeuwende Birgitta de lege kamer in te krijgen en de deur op slot te doen. Toen ze in de keuken terugkeerde, was ze helemaal rood onder haar neus van het bloed. Op weg naar het aanrecht wierp ze een haastige blik op Christina, die nog steeds als vastgenageld aan de keukentafel zat, en snauwde: ‘Wat zit je daar te kijken? Zo erg was het toch niet!’
Maar toen Christina een ogenblik later op haar knieën voor de toiletpot lag over te geven, was Tante Ellen weer zichzelf. Ze legde haar ene hand op Christina’s voorhoofd en streek met de andere over haar rug.
‘Het komt allemaal wel goed’, fluisterde ze. ‘Het komt allemaal wel weer goed …’
Maar dit keer vergiste Tante Ellen zich. Niets kwam meer echt goed. Die eerste lente werden ze allemaal moe van Birgitta, ieder op zijn eigen manier. Met Margareta in haar kielzog trok ze door het huis en de tuin en veroverde de ene vierkante meter na de andere. Margareta moest enerzijds lachen en anderzijds duizelde het haar, ze werd de hele dag heen en weer geslingerd tussen afschuw en verrukking. Niets was meer zoals het geweest was; nu was de wind het werk van heksen, de kelder een spookstad en de tuin een gevaarlijk oerwoud. Wanneer het tijd was om naar bed te gaan, begon ze te huilen alsof ze een klein kind was. Tante Ellen mocht het licht niet uitdoen. En ze mocht de meisjes ook niet alleen in de lege kamer achterlaten, ze moest op de rand van Margareta’s bed gaan zitten en haar hand vasthouden tot ze sliep.
Tante Ellen zelf had dag in, dag uit een bloedneus. Wanneer de meisjes na schooltijd thuiskwamen, troffen ze haar steeds vaker in de woonkamer aan. Daar zat ze dan met haar ogen dicht en haar mond wijdopen in de grote fauteuil, met een donkerrood watje in ieder neusgat. Haar kantkussen lag ongebruikt in de eetkamer op tafel en op een dag serveerde ze zelfs bij de warme maaltijd zo’n verachtelijke moderniteit als aardappelpuree uit een pakje. En toch kreeg ze haar pikeerwerk die week bijna niet af. Ze bleef in de nacht voordat de auto van de fabriek zou komen tot twee uur op.
En toch, het ergste was dat Tante Ellen niet langer op dezelfde manier naar Christina keek als vroeger. Ze glimlachte weliswaar en bedankte Christina net als anders wanneer die hielp bij de afwas, ze overhoorde haar huiswerk net als vroeger en hielp haar altijd wanneer ze de ruitjes van haar kruissteekborduurwerk moest tellen, maar toch was het alsof Christina onzichtbaar werd zodra ze ook maar een stap buiten het gezichtsveld van Tante Ellen zette. Tante Ellen volgde haar niet langer met haar blik. Maar als ze dat wel had gedaan, dan was er wel het een en ander te zien geweest. Dat Christina’s rug rechter was geworden, bijvoorbeeld. Want Christina was nu een meisje dat steeds op haar hoede moest zijn.
Ze kon niet begrijpen om welke reden Birgitta het juist op haar had gemunt. Maar zo was het. Al vanaf de eerste week vernauwden Birgitta’s ogen zich wanneer ze Christina aankeek. De week daarop vond Christina haar pop zonder armen en benen terug, nog een week later was er een bladzijde uit een boek van de bibliotheek gescheurd. Ze leerde algauw dat ze vooral op moest passen voor spelletjes in de tuin. Opeens kon ze een duw in haar rug krijgen zodat ze vooroverviel en niet alleen een gat in haar knie had, maar ook in haar maillot. Het was het ergst als alleen haar maillot kapotging, dan was Tante Ellen geïrriteerd en gaf ze haar een boze vermaning dat maillots warempel niet aan de bomen groeiden. Christina durfde nooit te vertellen dat ze geduwd werd, want op zulke momenten hing Birgitta altijd ergens aan de rand van haar gezichtsveld rond en stonden haar ogen smaller dan ooit. Bovendien had Tante Ellen haar principes, en een daarvan was dat ze niet van kinderen hield die anderen de schuld gaven. Een gat in de maillot was bijna altijd de schuld van degene die haar been in de maillot had. Het was beter wanneer ook de knie kapot was gegaan, dan hoorde je geen verwijten en kreeg je een pleister, een koekje en een paar troostende woorden.
Echter, alles werd een beetje gemakkelijker toen Birgitta de kersenboom had veroverd. Die had daar al die jaren midden in de tuin van Tante Ellen staan lokken met beloftes over wat degene die als eerste naar de hoogste takken durfde te klimmen stond te wachten. Christina en Margareta hadden vaak in de verleiding gestaan, maar geen van beiden had ooit voldoende moed weten te verzamelen om verder dan de alleronderste takken te klimmen. Maar Birgitta durfde dat wel. Hijgend en puffend trok ze haar onhandige lichaam omhoog van tak naar tak, hoger en hoger, zonder zich erom te bekommeren dat de schors lange, rode strepen aan de binnenkant van haar dijen kraste. Margareta deed een poging om achter haar aan te klauteren, maar ze kwam niet verder dan het midden van de boom, waar ze bleef zitten met haar armen om de stam. Christina zelf kwam niet verder dan vroeger. Ze ging op een van de onderste takken zitten en bleef daar, terwijl ze haar nek bijna verdraaide om Birgitta en Margareta te kunnen zien.
‘Pas op’, riep ze.
Maar Birgitta paste niet op: ze lachte haar hese lach, pakte met beide handen een tak boven haar hoofd vast en trok zich op tot stand. Christina sloot haar ogen. Ze wist niet of ze hoopte of vreesde dat Birgitta haar evenwicht zou verliezen. Jawel, ze hoopte het. Maar toen ze haar ogen weer opendeed, zat Birgitta weer op haar tak. Ze was niet gevallen.
Het feit dat Birgitta zo goed in bomen kon klimmen, maakte ten slotte dat Tante Ellen haar accepteerde. De eerste maanden had ze nooit gelachen om iets wat Birgitta zei of deed, haar stem werd juist eerder stroever en strenger zodra Birgitta in haar blikveld kwam. Maar toen ze die avond in juni de tuin in liep en de drie meisjes als vruchten in de kersenboom zag zitten, barstte haar gezicht open in een grote glimlach.
‘Jeminee’, zei ze, terwijl ze over haar bril tuurde. ‘Je hebt knap geklommen, Birgitta!’
Ze had een dienblad in haar handen, maar dat zette ze nu op het gras, zo haastig dat de limonadeglazen rinkelend tegen elkaar sloegen, en ze zei: ‘Blijf even zitten, dan haal ik mijn fototoestel.’
Ze slaagde erin de boom en alledrie de meisjes in beeld te krijgen. Het was een geslaagde foto, zo geslaagd dat Tante Ellen hem liet vergroten en inkleuren. Maar de fotograaf maakte een fout bij het bepalen van de kleuren: Birgitta kreeg een roze jurk en Christina een groene, hoewel het eigenlijk andersom was. Birgitta was heel tevreden over die verwisseling: vanaf het moment waarop de ingelijste foto op Tante Ellens linnenkast werd gezet, vond ze dat de kleur roze bij haar hoorde.
‘Vanaf nu is alles wat roze is van mij’, verklaarde ze toen ze die avond in de lege kamer naar bed waren gegaan.
‘En alles wat geel is, is van mij’, zei Margareta. ‘Want ik heb een gele jurk aan op de foto.’
Christina draaide zich in haar bed om naar de muur. Ze kon aan hun ademhaling horen dat ze verwachtten dat zij iets zou zeggen. Het bleef minutenlang stil, totdat Margareta de spanning niet langer kon verdragen.
‘En jij dan, Christina’, fluisterde ze. ‘Groen of blauw? Of rood?’
Christina gaf geen antwoord. Roze was de enige kleur die ze ooit mooi had gevonden.