#

Ze neemt niet de tijd om een badjas te zoeken, met alleen het badlaken om haar lichaam gewikkeld haast ze zich bibberend de trap af naar de garderobe; met natte handen rommelt ze in de zakken van haar jas. Het briefje is verkreukeld, maar ze kan het telefoonnummer nog lezen. Ze klappertandt wanneer ze het nummer intoetst, maar ze slaagt er toch in haar stem vast te laten klinken.

‘Hallo’, zegt ze. ‘Ik heb gisteren een Fiat bij u gebracht. Is die klaar? Uitstekend. Ik kom over tien minuten.’

Waar is het telefoonboek? Ze trekt de laden van het oude kastje open en zoekt erin rond. Verdomme. Hier liggen wel duizend zijden en kasjmier shawls, maar geen enkel telefoonboek. Ze moet Inlichtingen maar bellen. Twee nummers wil ze hebben. Van een taxibedrijf. En van Christina’s Medisch Centrum.

Nadien rent ze met grote stappen de trap op, ze wil zich zo snel mogelijk aankleden en weg uit dit gekkenhuis.

Christina is net zo getikt als haar moeder. Geen twijfel over mogelijk.

Wanneer ze haar spullen bijeen heeft gegraaid en haar koffer heeft dichtgeritst, haalt ze diep adem. Haar stem moet rustig en onverschillig klinken wanneer ze met Christina praat, ze moet bedankt en tot ziens zeggen op een volkomen ontspannen manier, alsof ze nog steeds geen bal vermoedt en begrijpt.

‘Kan ik dokter Wulf spreken?’

‘Ze is er niet’, zegt een vermoeide stem. ‘Ik verbind u door met de zuster.’

Is er niet? Stel je voor dat ze op weg naar huis is?

‘Met zuster Helena!’

Overdreven opgewekt type.

‘Ik zou Christina Wulf graag willen spreken. Maar ze is kennelijk niet aanwezig.’

‘Helaas. Kan ik u ergens mee helpen? Wilt u een afspraak maken?’

‘Nee, helemaal niet. Ik ben haar zus, ik ben bij haar op bezoek geweest en ik wilde alleen maar even bedanken en afscheid nemen voordat ik vertrek.’

De toonhoogte waarop zuster Helena spreekt wordt wat lager en vertrouwelijker.

‘Aha. Ja, dan is het jammer dat Christina niet aanwezig is … Ze moest hals over kop naar het verpleeghuis, begrijpt u.’

‘Wilt u misschien doorgeven dat ik heb gebeld? En zeggen dat ik wat van me laat horen zodra ik in Stockholm ben?’

‘Dat zal ik doen.’

Margareta wil het gesprek al bijna beëindigen wanneer het haar te binnen schiet: ‘Hubertsson werkt zeker ook in het Medisch Centrum? Is hij er?’

Zuster Helena schraapt even haar keel.

‘Jazeker, maar helaas kan hij op dit moment ook niet aan de telefoon komen.’

‘Maar zou u alstublieft ook iets aan hem willen doorgeven? We hebben elkaar al jaren niet meer gezien, maar ik denk dat hij zich mij nog wel herinnert. Margareta. De jongere zus van Christina.’

Helena raakt merkbaar geïnteresseerd.

‘Dus u en Christina kennen Hubertsson van vroeger?’

Margareta moet even glimlachen. Typisch dat Christina noch Hubertsson aan de anderen in het Medisch Centrum hebben laten merken hoe goed ze elkaar eigenlijk kennen. Maar als ze hun onbeduidende geheimpje uit de wereld kan helpen, dan doet ze dat graag.

‘Jazeker. Hij heeft een paar jaar bij ons ingewoond …’

‘Stel je voor’, zegt Helena dromerig.

Plichtsgetrouw verstopt Margareta de sleutel van de keukendeur in Christina’s trompetschelp en stapt vervolgens het trottoir op. Ze geeft er de voorkeur aan buiten op haar taxi te wachten voor het geval haar gastvrouw het opeens in haar hoofd zou halen op te duiken.

Knettergek. Totaal geschift. Volkomen knots.

Waarschijnlijk heeft Birgitta nooit poep op haar bureau gelegd. Misschien heeft ze zelfs Christina’s receptenblok niet eens gestolen … En ze heeft absoluut niet genoeg geld, discipline en doelbewustheid om zo’n gecompliceerde operatie uit te voeren als die waarvan Margareta net het slachtoffer is geworden. Maar Christina heeft dat wel.

Ze moet gigantisch veel tijd in dit spelletje hebben gestoken. Eerst moet ze navraag naar Margareta’s reis naar Göteborg hebben gedaan, vervolgens moet ze daarheen zijn gereisd, alleen om haar te volgen en in de gaten te houden. En toen Margareta stopte om koffie te drinken en van het uitzicht te genieten bij Gyllene Uttern, moet ze onder de auto zijn gekropen om aan het uitlaatsysteem te knoeien …

Maar bij die gedachte houdt ze zich in en ze proest even van onderdrukt lachen. Dat is toch belachelijk! Christina, gekleed in een loden cape en een zorgvuldig gestreken zijden shawl van Hermès, kan toch niet haar handtasje naast zich hebben neergezet op het asfalt van de parkeerplaats, ze kan toch niet op haar buik zijn gaan liggen om onder de auto te kruipen, ze kan zich toch niet moeizaam op haar rug hebben gedraaid en zijn begonnen met het uit elkaar halen van het onderstel …

Dat is te dol. Zo kan het niet gegaan zijn. Al was het alleen maar omdat Christina dan vieze handen zou hebben gekregen. En Christina kan niet tegen vieze handen. Dat maakt haar ziek. Letterlijk. Daar moet ze van overgeven.

Misschien is ze zelf wel bezig gek te worden.

Wat doet het er ook toe. Ze wil in elk geval weg. Zo snel mogelijk.

Geloof. Vertrouwen. Vertroosting. Betrouwbaarheid. Veiligheid. Bescherming. Geborgenheid. Woorden.

Misschien dat ze in een ander universum iets betekenen.

Als ze een verstandige zestienjarige was geweest – of überhaupt een verstandig mens – dan was het nooit zo gegaan. Als ze zichzelf had weten te beheersen en haar onrust onder controle had weten te houden, als ze haar mond had weten te houden, als ze de deur van die telefooncel nooit had opengedaan, dan zou alles zijn gebleven zoals de bedoeling was.

Tante Ellen zou vandaag de dag nog steeds in haar huis in Motala wonen. Misschien zou ze iedere week een paar uur thuiszorg nodig hebben gehad en wie anders zou er dan gekomen zijn dan Birgitta. Want Birgitta zou waarschijnlijk haar wilde haren hebben verloren: ergens in de tweede helft van haar puberteit zou ze een Bill of een Leif of een Kenneth zijn tegengekomen, een stevige constructiewerker of automonteur of bouwvakker. En wanneer ze met hem twee kinderen had gekregen – jongens natuurlijk, iets anders was in Birgitta’s geval onmogelijk – zou ze niet zijn teruggekeerd naar de fabriek. Ze zou een paar jaar thuis zijn gebleven in haar driekamerflat, de kinderen de neus hebben gesnoten en pap hebben gekookt, verdriet hebben gehad over haar moeder en haar eigen illusies, ze zou hebben uitgerust en op krachten zijn gekomen, terwijl Bill of Leif of Kenneth zo vaak als hij kon overwerkte om geld bij elkaar te schrapen voor de aanbetaling van het huisje waarvan ze droomden. En wanneer dat huis eenmaal gekocht was, zou Birgitta in de thuiszorg zijn gaan werken – in deeltijd natuurlijk – om bij te dragen aan de rente en de hypotheek. Ze zou haar rug gerecht hebben en al haar oude schande zou van haar zijn afgevallen, ontspannen en glimlachend zou ze door de straten van Motala hebben gefietst zoals Tante Ellen ooit deed. Hier komt Birgitta Fredriksson (of hoe ze dan zou heten) met zingende fietswielen! Een fatsoenlijke echtgenote van een fatsoenlijke arbeider. Een heel gewoon mens.

En als Tante Ellen zich af en toe wat kwakkelig voelde – ze zou tegen die tijd immers al over de tachtig zijn – dan zou Birgitta haar oudere zus Christina hebben gebeld. De dokter. En Christina zou na haar werk in haar autootje naar Tante Ellen zijn gereden, haar bloeddruk hebben gemeten, haar medicijnen hebben gecontroleerd en haar op het hart hebben gedrukt het rustig aan te doen. Maar wanneer ze vertrokken was, zou Tante Ellen natuurlijk Margareta hebben opgebeld om een beetje rebels te morren: natuurlijk was ze van plan om naar de jaarvergadering van de vereniging voor gepensioneerden te gaan, wat Christina ook zei! En Margareta zou hebben gelachen en zich vrolijk bij die subversieve opinie hebben aangesloten.

Wanneer het Kerstmis was, zouden ze allemaal bij elkaar komen in Tante Ellens huis. Birgitta zou komen met haar Bill of Leif of Kenneth en hun twee zoons, twee enorme jongemannen met handen als kolenschoppen en lachende ogen. Ze zouden hun armen om hun mollige moeder heen slaan en haar even knuffelen, ze zouden Tante Ellen oma noemen en haar verbazen door wonderlijke details te vertellen uit de werkplaats waar ze hun oneindig zekere baan hadden. Want de jongens van Birgitta zouden geborgen zijn, ze zouden tegen de werkloosheid van de tijd zijn ingeënt door hun opleiding, hun bedrijven zouden zich gewoon niet zonder hen kunnen redden.

Net zoals vroeger zouden ze in de eetkamer van Tante Ellen een extra tafeltje moeten dekken voor de jeugd, en aan die tafel zouden aan de ene kant de jongens van Birgitta zitten en de meisjes van Christina –Åsa en Tove, natuurlijk, want ook al had Christina’s professor zo zijn eigenaardigheden, dan nog zou Margareta hem en de kinderen nooit uit Christina’s leven wegwensen – aan de andere kant. En aan het hoofdeinde zou plaats zijn voor het vijfde kind. Haar kind.

Dat zou het jongetje zijn dat ze in het kindertehuis in Lima had gezien. Via Margareta en haar zoon zou Tante Ellen de oermoeder van een oneindig geslacht van ouderloze kinderen worden; kinderen die generatie na generatie hun handen zouden uitstrekken om andere verloren kinderen op te nemen. Maar zelf zou hij warempel tegen die tijd absoluut niet verloren zijn. Hij zou daar aan Tante Ellens kersttafel zitten – koperkleurig en indiaans, mooi en mysterieus als een sprookje uit de Andes – en zijn neefjes en nichtjes met kleine, donkere oogjes opnemen, met achter zijn ogenschijnlijke ernst steeds een glimlachje dat elk moment kon doorbreken. En midden onder de maaltijd zou hij Margareta’s blik vangen, zijn priklimonade opheffen en zeggen: ‘Por la vida, mam!’

En Margareta zou glimlachend haar eigen glas heffen en terugproosten. Por la vida! Op het leven, op het vertrouwen en de vertroosting die in Tante Ellens huis aanwezig waren.

De taxi laat op zich wachten, Margareta zinkt neer op de stoep voor Het Postindustriële Paradijs en zet haar hand onder haar kin. Wat mankeert er toch aan mij, denkt ze. Wat mankeert er toch aan ons alledrie? Waarom zijn we altijd geneigd het slechtste van elkaar te denken? Hoe hebben we zo verrekt achterbaks en argwanend kunnen worden?

Het had anders moeten zijn. We zijn immers opgegroeid in een tijd van geborgenheid, in een tijd waarin iedere zonsopgang een overwinning op de vorige dag betekende. Al het kwaad was al geschied, het verleden al geleden, verdragen en overwonnen, en nu restten alleen de dagen van morgen, een oneindige reeks die steeds lichter werd … Dat wist je toch. Dat wist toch iedereen.

Maar misschien is vertroosting niets anders dan naïviteit, en misschien hebben ze wel gelijk, de cynici die tegenwoordig de wereld in bezit hebben, wanneer ze beweren dat naïviteit van nature onnozel is. Want ook al was Margareta een naïef meisje dat zich thuisvoelde in een naïeve tijd, dan is dat alleen niet voldoende om haar te karakteriseren op het moment dat ze de deur van de telefooncel voor Christina opendeed. Ze was daarbij ook nog onnozel. Getikt. Bijna debiel.

Maar nee, ze was niet alleen naïef. Ze wist heus ook toen al dat de wereld vol schaduwen zat. Enkele waren aan de rand van het bestaan soms zichtbaar en verdwenen dan weer, zoals haar eigen moeder en die van Birgitta, andere wachtten dreigend hun tijd af, zoals de moeder van Christina. Soms waren zelfs op Tante Ellens gezicht schaduwen zichtbaar. Wanneer ze dacht dat niemand haar zag, plofte ze neer bij de keukentafel en verborg ze haar gezicht in haar handen en wanneer ze het weer liet zien, had ze strepen over haar gezicht van haar bloedneus en tranen.

En niet alleen bij Tante Ellen thuis waren er schaduwen. Een meisje in de klas vertelde met een geschokte blik over een plaats die Auschwitz heette en waar haar moeder twee etmalen lang voor een gaskamer op de dood had liggen wachten voordat iemand haar met een witte bus was komen redden. En Susanne, een ander klasgenootje, had op een middag de linnenkast van het gezin geopend en Margareta het geheim laten zien dat onder een stapel witte slopen verborgen lag. Het was een foto. Een foto van een klein meisje met gesloten ogen en een roze angora truitje.

‘Dat is mijn zusje’, fluisterde Susanne. ‘Ze heet Daisy.’

Margareta nam het meisje op de foto een ogenblik op, waarna ze terugfluisterde: ‘Waarom heeft ze haar ogen dicht?’

‘Ze is blind.’

Het duizelde Margareta en ze zocht troost.

‘Ze is in elk geval mooi. Ontzettend mooi.’

‘Vroeger. Nu niet meer’, fluisterde Susanne terwijl ze de foto terugstopte onder de kussenslopen. ‘Ze heeft een waterhoofd.’

‘Wat is dat?’

‘Haar hoofd groeit en groeit, het zit vol water … Drie jaar geleden zijn we bij haar op bezoek geweest en toen was het enorm groot geworden … Net een ballon. Ze kon niet zitten, haar hoofd was te zwaar.’

‘Mag ze nooit thuiskomen?’

Susanne deed de deur van de linnenkast weer op slot. Opeens sprak ze op normale toonhoogte, het leek of er geen reden was om te fluisteren als de kast eenmaal weer dicht zat. En ze waren toch alleen, de vader en moeder van Susanne waren buiten en er waren geen broertjes of zusjes in huis.

‘Nee. Dat kan niet. We bezoeken haar niet eens meer.’

‘Waarom dan niet?’

‘Omdat ze zo huilt. Wanneer we weg zijn, huilt ze nog dagenlang.’

Nadien was Margareta meteen naar huis gefietst; ze had haar fiets op het grind van het tuinpad gegooid en was naar binnen gevlogen. Tante Ellen gaf haar een reprimande, maar toen Margareta over Daisy vertelde zei ze niets meer en keerde ze haar de rug toe.

Over schaduwen mocht je niet praten. En die zouden trouwens binnenkort verdwijnen. Ze zouden verdwenen zijn wanneer de toekomst kwam.

Pas toen ze volwassen was, had ze begrepen dat Christina en Birgitta nooit haar hoop hadden gedeeld, dat ze zich nooit op dezelfde manier als zij bij het geloof in de toekomst hadden aangesloten. Misschien kwam dat omdat de schaduwen uit hun jeugd donkerder waren dan die van haar. Dat besef was opeens tot haar doorgedrongen toen ze een paar jaar geleden op een dag Christina had opgebeld om te horen welk vonnis er tegen Birgitta was uitgesproken voor het stelen van een bepaald receptenblok en de daarmee gepaard gaande oplichterij. Er klonk in Christina’s stem een verbeten tevredenheid door toen ze meedeelde dat Birgitta al naar Hinseberg was gestuurd. Margareta was teleurgesteld. Ze had gehoopt op ondercuratelestelling en een afkickcentrum.

‘De welvaartsstaat is aan erosie onderhevig’, zei ze.

‘Alsof dat een verlies is’, antwoordde Christina.

Haar toon was voldoende om bij Margareta even een beeld op te roepen. Een flat. Een betongrijze flat op een kleiveld. Dat was voor Christina de welvaartsstaat. En ze vermoedde dat die welvaartsstaat in Birgitta’s hoofd even grijs overkwam. Voor haar was die waarschijnlijk niet meer dan een troosteloos kantoor bij de sociale dienst. Maar in Margareta’s ogen zou de welvaartsstaat altijd iets anders zijn. Een wit huis in een tuin die groen uitliep. Een huis waarin ook verloren kinderen in geborgenheid konden opgroeien.

Het industriële paradijs.

‘Gaat u nog mee of niet?’

De taxichauffeur is geïrriteerd: over de lege passagiersstoel heen strekt hij zijn hand uit om het raam naar beneden te draaien, hij is kennelijk de hele Sånggata afgereden, omgekeerd en heeft zijn auto in de juiste richting gezet zonder dat Margareta hem heeft opgemerkt.

Ze vuurt een glimlach af: ‘Neem me niet kwalijk. Ik zat zeker te dromen …’

Tien jaar geleden zou zo’n glimlach en zo’n antwoord hem hebben doen smelten, hij zou de motor hebben afgezet en uit zijn auto zijn gestapt, haar hebben geholpen met haar koffer en het voorportier hebben geopend zodat hij er echt zeker van was dat hij haar in zijn buurt had. Nu staart hij haar door het halfopen raampje alleen maar ongeduldig aan en laat haar zelf haar koffer over het trottoir slepen. Hij protesteert niet eens wanneer ze achterin gaat zitten. Margareta glimlacht een beetje, niet omdat ze ooit in dezelfde divisie heeft gespeeld als Birgitta, maar tientallen jaren lang heeft ze toch gemeend dat ze door dichte struiken van mannelijke blikken en handen liep. Het is best prettig dat dat voorbij is, dat het landschap zich eindelijk heeft geopend, dat ze helemaal vrij kan rondlopen zonder dat ze bang hoeft te zijn dat haar rok in een struik blijft hangen, ook al betekent dat dat ze zelf met haar koffers moet slepen en door chagrijnige taxichauffeurs wordt afgesnauwd. Tegenwoordig hoeft ze niet meer op haar hoede te zijn, ze kan precies gaan zitten, staan en lopen waar ze zelf wil, zonder het risico te lopen dat ze testosteronfonteinen tot leven brengt. Maar misschien is het voor Birgitta niet zo eenvoudig en pijnloos …

Op hetzelfde moment dat ze even aan Birgitta denkt, neemt ze haar besluit. Ja. Ze zal naar Norrköping rijden, ondanks alles. Ze zal Birgitta zelfs naar Motala terugrijden.

Want Margareta is voor de duivel niet bang. Noch voor een van haar zussen.

Wanneer ze bij de garage wegrijdt, werpt ze een blik op het klokje op het dashboard: wanneer ze het gaspedaal flink intrapt, zal ze maar een halfuur te laat komen.

Op een dag als deze is het heerlijk om haast te hebben, om te hard te rijden op de smalle weg naar Motala, waarop weinig verkeer is, om het raampje naar beneden te draaien zodat de zonnige luchtstroom door haar haar strijkt. De hemel boven haar hoofd is hoog en helder, de aarde onder haar vochtig en verwachtingsvol.

Margareta zoekt met haar rechterhand de autoradio en wanneer ze de knop heeft omgedraaid moet ze lachen van verrassing. Dat is immers de stem van Claes die de auto vult, ze zit in de oude auto van Claes naar zijn stem te luisteren! Op dezelfde staccato manier als altijd brengt hij verslag uit: die speciale intonatie die alle buitenlandse correspondenten van de wereld gemeen lijken te hebben. Het duurt even voordat ze echt hoort wat hij zegt. Er is weer een massagraf in de bergen van Bosnië gevonden: vierenveertig lichamen, vermoedelijk van mannen en jonge jongens …

Ze mindert vaart en tast naar haar sigaretten. Vierenveertig lichamen. Ze kan hun lege oogholtes en de grijns van hun naakte doodshoofden voor zich zien. En dan Claes, die met zware laarzen aan in hun graf staat met zijn microfoon vlak onder zijn neus.

In het weekend komt hij thuis, ze heeft beloofd dat ze hem zaterdagavond van het vliegveld zal halen. Daarna gaan ze uit eten, zoals altijd heeft hij voordat hij vertrok al een tafel gereserveerd in het restaurant bij hem in de wijk. Daar zal hij met zijn bestek zitten spelen, terwijl hij vertelt zonder eigenlijk iets te vertellen. Claes vertelt nooit wat. Hij vult de leegte tussen hen met woorden, maar hij zegt niets. Niets wat echt belangrijk is. Niets wat echt waar is.

En zelf zegt ze ook niets, althans niets wat echt belangrijk is en niets wat echt waar is. Ze weet immers niet hoe hij dan zou reageren. Net zomin als hij weet hoe zij zou reageren.

Ze troosten elkaar. Maar ze vertrouwen niet op elkaar. Geen moment.

Toen Margareta bij het instituut voor ruimteonderzoek begon, hoorde ze dat het gerucht ging dat een van de andere onderzoekers een beetje kerks was. Niet dat je dat merkte. Hij vloekte en tierde nog erger dan de rest en wanneer hij eens in het halfjaar naar Svalbard moest om zijn instrumenten te controleren, zag hij er zorgvuldig op toe dat iedereen wist dat hij een fles whisky in zijn rugzak had zitten.

Hij heette Viking. Tot overmaat van ramp.

In het begin had Margareta hem met een zekere angst gadegeslagen. Met de kerkelijken is het immers net als met de troubadours en poëzielezers; je weet nooit goed wanneer ze van plan zijn gênant te worden. Maar haar angst was niet eenduidig, ze was ook een beetje in de verleiding nader kennis met hem te maken. Het voordeel van degenen van wie je denkt dat ze gênant zijn, is immers dat je in hun gezelschap je dekking kunt laten zakken en zelf een tikje gênant kunt worden.

Op een avond toen er iemand vijftig werd en op het instituut een surprise party werd gehouden, kon ze de verleiding niet langer weerstaan. Er was een buffet in de kantine en later op de avond werd er gedanst. Toen het eerste bandje in de bandrecorder begon te draaien, trok Margareta zich terug, ze haastte zich de trap op naar haar eigen werkkamer alsof ze opeens aan iets heel belangrijks had gedacht dat nog niet af was. Maar eigenlijk was ze alleen maar van plan haar jas te halen. Zoals zo vaak verveelden de mensen op het feest haar, nu wilde ze even alleen zijn en genieten van een sigaretje en wat nadenken op het dak van het laboratorium.

Boven op haar kamer trok ze haar gewatteerde jas aan, maar ze deed de ritssluiting niet dicht en trok geen laarzen aan. Ze vond het prettig haar voeten in de smalle feestpumps te zien, daardoor was het gemakkelijk zich voor te stellen dat ze iemand anders was, iemand die alleen maar buitenkant en façade was en die een heel ander en veel perfecter leven leidde dan zijzelf.

Het was niet moeilijk om op het dak te komen. Je ging een trappetje op en een gewone deur door, dat was alles. Het dak moest toegankelijk zijn omdat het met plastic bulten bedekt was, grote lelijke bulten die de camera’s en instrumenten beschermden die voortdurend op de hemel gericht stonden.

Op hetzelfde moment dat ze de deur opendeed, zag ze het noorderlicht. Het was enorm, zo groot dat het de halve hemel vulde en had een kleur waar ze tot dan toe alleen maar over had horen praten. Gewoonlijk was het noorderlicht wit of blauw, maar vanavond vlogen diepviolette golven langs de hemel, bollende lijnen ontstonden en losten op, grote flarden purper wapperden als lakens aan de waslijn in een winderige droom. En de hemel spiegelde zich in de aarde. De sneeuw beneden op de grond had opeens de kleur van seringen.

‘O’, zei Margareta hardop tegen zichzelf, tegelijkertijd overweldigd en teleurgesteld. Na een paar jaar in Kiruna was ze nog steeds niet over haar irrationele verlangen heen dat je het noorderlicht zou horen, dat de ruimte zich zou vullen met muziek wanneer de elektronen van de zon in de atmosfeer begonnen te dansen, dat strijkers de lijnen van de draperieën van het noorderlicht zouden volgen, dat pauken en trommels zouden dreunen wanneer een corona haar stralen op haar zou richten, dat een zachte fluit als een zilveren lied langs de hemel zou klinken wanneer het schouwspel afnam.

Maar natuurlijk kon je het noorderlicht niet horen, zelfs een violet noorderlicht als dit niet. De kleur ontstond doordat elektronen met hoge snelheid buitengewoon ver de atmosfeer waren binnengedrongen. Maar toch, diep duikende elektronen of niet, deze violette zijden draperie was een wonder, en wie getuige is van een wonder moet zijn adem inhouden, zijn hand op zijn borst leggen en zijn gezicht naar de hemel wenden. Ze mag inwendig jubelen, maar ze moet stil zijn, het is verboden ook maar het minste geluidje te laten horen …

Bah. Ze haalde haar hand van haar borst en tastte in haar zak naar haar sigaretten. Als je in de nabijheid van een wonder stil diende te zijn, dan zou het op de hele planeet muisstil moeten wezen. Want wat is deze kerstboombal in de eeuwigheid anders dan een wonder? Een vergeten wonder weliswaar, lawaaierig en rommelig, vol vervalsingen en trivialiteiten, van kapotte plastic eendjes en agenda’s die niet up-to-date zijn, van panty’s met een ladder erin en vervilte acryl truien, van vet junkfood en stinkende vaatdoekjes. En misschien moeten we die rommel die ons afleidt wel dankbaar zijn, dacht Margareta, want als wij mensen er steeds aan werden herinnerd dat we in een wonder leefden, zouden we misschien rondschrijden als new age-feeën in een Disneyfilm, doodserieus, met rechte rug en capes over onze schouders, eeuwig ah en oh uitroepend van verwondering over het kleinste berkenblaadje en grassprietje. En hoe leuk zou dat zijn? Ze vroeg het zich af.

Margareta boog zich voorover om haar sigaret aan te steken, er werd tegen de deur achter haar rug geduwd, waardoor ze struikelend een paar passen naar voren vloog. Viking stak zijn vierkante gezicht door de deuropening naar buiten.

‘Oei’, zei hij. ‘Sorry.’

Margareta hervond haar evenwicht.

‘Niets aan de hand. Kom maar naar buiten, er wordt vanavond een grote show gegeven.’

‘Ik zie het’, zei Viking terwijl hij met zijn hand over zijn gezicht streek. ‘Magnifiek.’

Hij had alleen een overhemd aan. Bovendien had hij zijn mouwen half opgerold.

‘Heb je het niet koud?’ vroeg Margareta.

‘Nee. Ik moet even afkoelen. Daarbeneden is het behoorlijk warm, de mensen beginnen in vorm te raken …’

‘Je loopt een longontsteking op.’

Viking grijnsde even en wierp haar een schuine blik toe: ‘Dat geeft niets. Ik geloof immers in een hiernamaals.’

Margareta giechelde gegeneerd, sloeg haar armen om zich heen en stampte een keer met haar nette pumps om haar tenen weer tot leven te wekken.

‘Zelf heb ik een jas aan, zoals je ziet …’

‘Ja. Maar geen laarzen.’

‘Nee. Sommige mensen laten zich nooit helemaal overtuigen. Zelfs niet door de temperatuur.’

Het werd even stil. Boven hun hoofden pronkte het noorderlicht.

‘Is het fijn om te geloven?’ vroeg Margareta. ‘Maakt dat het leven gemakkelijker?’

Viking zuchtte even en sloeg zijn armen over elkaar.

‘Het correcte antwoord is nee. Het geloof is geen genotmiddel en geen hulpmiddel bij de jacht op een eenvoudig leven.’

Margareta wachtte op een vervolg, maar hij zei niets meer. Ze moest hem zelf even opporren: ‘En het echte antwoord dan? Het niet-correcte?’

‘Het echte antwoord is ja. Het is fijn om te geloven. Het maakt het leven gemakkelijker. Je krijgt toegang tot een andere taal.’

Hij keerde zich naar haar toe, keek haar doordringend aan: ‘Heb ik het bij het rechte eind wanneer ik vermoed dat jij een humaniste bent die de weg kwijt is?’

Margareta moest lachen.

‘Jazeker. Dat denk ik wel. Hoewel met meer nadruk op de weg kwijt dan op humaniste. Als je begrijpt wat ik bedoel …’

‘Nee. Hoe komt het dat je fysicus bent geworden?’

Margareta inhaleerde diep. Zou ze het vertellen? Nee. Ze kon zich voorstellen dat ze eventueel met Viking naar bed zou gaan, maar ze zou hem absoluut niet kunnen vertellen over de schotels in Tanum. Er zijn grenzen.

‘Ach’, zei ze. ‘Je weet hoe het was in de jaren zeventig. Bijna niemand wilde natuurkunde studeren, iedereen moest immers socioloog worden. De natuurwetenschappelijke instituten lieten iedereen toe die toevallig langskwam … En zo iemand ben ik eigenlijk, iemand die langskwam. Eigenlijk was ik van plan archeoloog te worden.’

Ze leunde tegen de muur om haar sigaret onder haar schoenzool uit te drukken, even bleef de as als een zwarte punt aan het lichte leer zitten, daarna vielen de roetschilfers in de sneeuw.

‘De zwaartekracht’, giechelde Margareta. ‘Steeds weer die zwaartekracht …’

Viking trok vragend zijn wenkbrauwen op, maar hij zei niets. Margareta rechtte haar rug en stak haar handen in de zakken van haar jas, haar hals en kin verborg ze in de kraag.

‘En heb ik het bij het rechte eind wanneer ik denk dat jij omhooggeklommen bent?’ vroeg ze. ‘Omhooggeklommen op de maatschappelijke ladder?’

Hij glimlachte even: ‘Jazeker. Mijn pa was bosarbeider. En jij?’

‘Natuurlijk. Mijn moeder was gezinsverzorgster. Voordat ze huisvrouw werd.’

‘Aha’, zei Viking. ‘En, heb je tijdens de klim wat gezien en geleerd?’

‘Het een en ander’, zei Margareta met een schuine glimlach. ‘Zowel over wat we wel als over wat we niet hebben meegekregen.’

Viking sloeg snel zijn armen om zijn lichaam om warm te worden, zijn ademhaling kwam als een witte pluim uit zijn neusgaten.

‘Zelfvertrouwen, bedoel je? Die algehele uitstraling dat je zelf de norm bent en alle anderen de uitzondering zijn? Dat missen wij. Net als die ideeën dat iemand die in welstand geboren is, dat verdient, terwijl anderen de armoede verdienen waarin ze geboren zijn.’

Margareta trok een gezicht.

‘Je vergeet de voordelen. De vrijheid. Wij hebben een vrijheid die zij nooit zullen hebben.’

Viking stak zijn handen onder zijn oksels. Hij had het koud en was het noorderlicht vergeten.

‘Misschien.’

‘Je merkt het vooral aan de vrouwen’, zei Margareta. ‘Het is triest om te zien …’

Viking begon op de plaats op en neer te springen, nog steeds met zijn handen onder zijn oksels.

‘Hoezo?’

‘Ze zijn zo vreselijk netjes opgevoed. Verheffen nooit hun stem. Lachen nooit met open mond. Rennen niet. Klimmen niet. Verzinnen niets. Ze zitten daar maar met hun knieën tegen elkaar gedrukt te hopen dat ze niet storen. Alsof ze halfdood zijn.’

Vikings blik werd introvert, maar hij ging door met springen.

‘Ja’, zei hij. ‘Je zult wel gelijk hebben. Het geldt vast ook voor de mannen. De bourgeoisie verlangt uniformiteit. Maar dat doet de arbeidersklasse toch ook.’

Margareta begon met hem mee te springen, ze had het ook koud, maar ze wilde niet naar binnen. Het was fijn om voor de verandering eens een keer een eerlijk gesprek met een eerlijk mens te voeren. Hun voeten roffelden ritmisch op het dak.

‘Maar wij die in een andere maatschappelijke klasse zijn terechtgekomen, zijn vrij’, zei ze. ‘Wij zijn overal anders. Daar kunnen we gebruik van maken.’

Vikings zucht kwam als een wolk uit zijn mond: ‘Dat weet ik niet. Soms moet het ook fijn zijn om ergens vanzelfsprekend bij te horen zonder dat je daar verder over hoeft na te denken.’

Margareta kneep haar ogen dicht en dacht na, terwijl ze een paar keer op en neer sprong.

‘Nee’, zei ze ten slotte. ‘Het is fijn om nergens bij te hoeven horen.’

‘Dus jij ziet geen nadelen. Alleen maar vrijheid?’

Margareta hield op met springen en sloeg haar armen stevig om zich heen. Viking hield ook op, hij was beginnen te hijgen.

‘Jawel’, zei Margareta. ‘Ik zie een nadeel. Maar ik ben er de persoon niet naar om te beoordelen of dat een psychologisch probleem is dat op het privé-terrein ligt of dat dat komt omdat ik op de maatschappelijke ladder ben opgeklommen. Ik heb geen vertrouwen. Ik vertrouw niemand.’

Viking staarde haar een ogenblik aan, waarna hij ook zijn armen om zich heen sloeg.

‘Vertrouwen?’ vroeg hij. ‘Er is helemaal geen reden om vertrouwen te hebben.’

‘Vertrouw jij ook op niemand?’

Viking deed de deur open en maakte een gebaar alsof hij haar de warmte in wilde schuiven.

‘Ik vertrouw op God’, zei hij. ‘Maar op mensen? Er is helemaal geen reden om op mensen te vertrouwen. Ze zijn immers tot van alles in staat.’