Weisz

 

 

 

Een raadsel: Op een winteravond in 1944 wordt er in Boedapest een steen gegooid. De steen zeilt door de lucht naar het verlichte raam van een huis waar een vader een brief zit te schrijven achter zijn bureau, een moeder zit te lezen en een jongen zit te dagdromen over een schaatswedstrijd op de bevroren Donau. Het glas breekt, de jongen houdt zijn handen boven zijn hoofd, de moeder slaakt een gil. Vanaf dat moment is het leven zoals ze dat kennen voorgoed voorbij. Waar komt die steen terecht?

 

Toen ik in 1949 uit Hongarije wegging, was ik eenentwintig. Ik was mager, iemand die gedeeltelijk was uitgewist, bang om stil te staan. Op de zwarte markt wist ik een gouden ring die ik op een dode soldaat had gevonden in twee kratten worst om te zetten, en die twee kratten in twintig flesjes medicijn, en die twintig flesjes medicijn in honderdvijftig doosjes met zijden kousen. Ik verscheepte die kousen in een laadkist, samen met andere luxeartikelen die moesten dienen als handelswaar in mijn tweede leven, dat in de haven van Haifa op me lag te wachten zoals een schaduw om twaalf uur ’s middags ligt te wachten onder een rots. In de kist, opgevouwen tussen de andere voorwerpen, lagen vijf zijden overhemden die zo waren gemodelleerd dat ze me pasten als een tweede huid, met mijn initialen als monogram op het borstzakje. Ik kwam aan, maar die laadkist niet. De Turk van de douane aan de voet van het Carmelgebergte beweerde geen inklaringsdocumenten te hebben. Achter me wiegden de boten op de golven van de zee. Er gleed een strookje schaduw vanonder een kei bij de kolossale rechtervoet van de Turk. Een vrouw in een dunne jurk boog zich voorover om de verzengde grond te kussen, huilend. Misschien had ze onder een andere steen haar eigen schaduw gevonden. Ik zag iets glinsteren in het zand en pakte een halve lira van de grond. Een halve kan een hele worden, een hele kan er twee worden, kan er vier worden. Zes maanden later belde ik aan bij het huis van een man. De man had zijn neef uitgenodigd en die neef, mijn vriend, had mij weer meegenomen. Toen de man opendeed, bleek hij een zijden overhemd te dragen, met op het borstzakje mijn initialen genaaid. Zijn jonge vrouw kwam aandragen met koffie en halva op een dienblad. Toen de man zijn hand uitstak om mijn sigaret aan te steken, streek de zijde van zijn mouw langs mijn arm, en we waren als twee mensen die zich elk tegen een andere kant van hetzelfde raam aan drukken.

 

Mijn vader was geschiedkundige. Hij schreef achter een enorm bureau met een groot aantal laden en als klein jongetje geloofde ik dat er tweeduizend jaar in die laden waren opgeslagen, op dezelfde manier als Magda, de huishoudster, bloem en suiker in de provisiekast bewaard hield. Er was maar één la met een slot, en voor mijn vierde verjaardag kreeg ik van mijn vader het kleine koperen sleuteltje. Ik kon er ’s nachts niet van slapen en probeerde te bedenken wat ik in de la zou leggen. Het was een loodzware verantwoordelijkheid. In gedachten nam ik de hele lijst van mijn meest gekoesterde bezittingen door, maar opeens hadden ze allemaal iets armetierigs en uitgesproken onbenulligs. Uiteindelijk heb ik de lege la afgesloten en verder niets tegen mijn vader gezegd.

 

Voordat mijn vrouw verliefd op mij werd, werd ze verliefd op dit huis. Op een dag nam ze me mee naar de kloostertuin van de Zusters van Zion. We dronken thee onder de loggia, ze bond een rode sjaal om haar haren en haar profiel tekende zich af tegen cipressen die nog uit de oudheid dateerden. Ik had nooit eerder een vrouw ontmoet die het niet nodig vond de doden tot leven te wekken. Ik trok mijn witte zakdoek uit mijn zak en legde hem op tafel. Ik geef over, fluisterde ik. Mijn grammatica was nog niet volmaakt. Heb je dan iets verkeerds gegeten? vroeg ze. Daarna liepen we terug naar het dorp en onderweg bleef ze staan bij een groot stenen huis met groene luiken. Daar, wees ze, onder die moerbeiboom, daar zullen onze kinderen op een dag spelen. Het was maar geflirt, maar toen ik me omdraaide en keek waar ze met haar vinger naar wees, zag ik in de schaduw onder de takken van de oude boom een lichtstreep opblinken, en ik voelde me bedroefd.

Mijn bedrijf, dat ik was begonnen met een bewerkte commode van walnotenhout die ik voor een prikje van de Turk bij de douane had gekocht, werd steeds groter. Later verkocht hij me een tafel met inklapbare bladen, een porseleinen pendule, een Vlaams wandtapijt. Ik ontdekte dat ik over bepaalde talenten beschikte; ik kreeg een zekere deskundigheid. Uit de bouwvallen van de geschiedenis wist ik een stoel, een tafel, een ladekastje op te diepen. Ik vestigde mijn naam, maar de lichtstreep onder de moerbeiboom vergat ik niet. Op een dag ging ik naar het huis terug, klopte aan en bood de man die er woonde een bedrag waar hij geen nee op kon zeggen. Hij vroeg me binnen te komen. We drukten elkaar de hand in zijn keuken. Toen ik hier kwam, zei hij, lag de vloer nog bezaaid met doppen van de pistachenootjes die de Arabier had zitten eten voordat hij met vrouw en kinderen op de vlucht sloeg. Boven vond ik de pop van het meisje, zei hij, met echt haar waarin ze liefderijk vlechtjes had gevlochten. Ik heb hem een tijdje gehouden, maar op een dag begonnen de glazen ogen me vreemd aan te kijken.

Na afloop mocht ik een rondje maken door het huis dat ons huis zou worden, van haar en van mij. Ik liep van de ene kamer naar de andere, op zoek naar die ene. Ze waren geen van alle geschikt. Toen deed ik een deur open en had ik hem gevonden.

 

Toen ik terugkeerde naar het huis in Boedapest waar ik was opgegroeid, was de oorlog voorbij. Het was er smerig. De spiegels waren kapotgeslagen, de tapijten zaten vol wijnvlekken, op de muur had iemand met houtskool een man getekend die sodomie bedreef met een ezel. En toch was het nooit méér mijn thuis geweest dan in zijn geschonden staat. Onder in haar leeggeroofde kast vond ik drie haren van mijn moeder.

 

Ik bracht mijn vrouw naar het huis waar ze al van hield voordat ze van mij hield. Het is van ons, zei ik. We liepen door de gangen. Een huis dat zo was gebouwd dat mensen erin konden verdwalen. Geen van ons had het over de kou. Er is één ding dat ik graag wil, zei ik. Wat, vroeg ze afwezig, ademloos. Gun mij één kamer, zei ik. Wat? vroeg ze weer, iets zachter. Een kamer die van mij alleen is, waar jij nooit naar binnen zult gaan. Ze keek uit het raam. Langzaam streek er een stilte tussen ons neer.

 

Als jongen wilde ik het liefst op twee plaatsen tegelijk zijn. Het werd een obsessie van me, ik kon er maar niet over ophouden. Mijn moeder moest lachen, maar mijn vader, die overal waar hij kwam tweeduizend jaar met zich meedroeg zoals andere mannen een zakhorloge bij zich hebben, zag het anders. In mijn kinderlijke verlangen zag hij het symptoom van een erfelijke ziekte. Naast mijn bed gezeten, geteisterd door een lelijke hoest waar hij maar niet van af kon komen, las hij me de gedichten van Juda ha-Levi voor. Wat begon als een fantasie veranderde mettertijd in een diepgewortelde overtuiging: terwijl ik in bed lag, voelde ik hoe mijn andere ik door een lege straat in een vreemde stad liep, ’s morgens in de vroegte op een boot stapte, achter in een zwarte auto reed.

 

Mijn vrouw stierf en ik ging weg uit Israël. Een mens kan op veel meer plaatsen tegelijk zijn dan twee. Ik nam mijn kinderen mee van de ene stad naar de andere. Ze leerden hun ogen dicht te doen in auto’s en treinen, op de ene plek in slaap te vallen en op de andere plek wakker te worden. Ik bracht hun bij dat ongeacht het uitzicht uit het raam, de stijl van de architectuur, de kleur van de avondhemel, de afstand tussen jou en jezelf onveranderlijk blijft. Ik legde ze altijd bij elkaar in één kamer te slapen, ik leerde ze niet bang te zijn als ze in het holst van de nacht wakker werden zonder te weten waar ze waren. Zolang Joav riep en Lea antwoordde of Lea riep en Joav antwoordde, konden ze weer in slaap komen zonder dat te hoeven weten. Er ontstond een speciale band tussen hen, mijn enige dochter en mijn enige zoon. Tijdens hun slaap verplaatste ik het meubilair. Ik leerde hun alleen zichzelf te vertrouwen, niemand anders. Ik leerde hun niet bang te zijn als ze in slaap vielen wanneer de stoel op de ene plek stond en wakker werden wanneer hij ergens anders stond. Ik leerde hun dat het niet uitmaakt waar je de tafel neerzet, tegen welke muur je het bed aan schuift, zolang je de koffers maar altijd boven op de kast bewaart. Ik leerde hun te zeggen: We gaan morgen weg, net zoals mijn vader, een geschiedkundige, me heeft geleerd dat de afwezigheid van dingen meer nut heeft dan hun aanwezigheid. Hoewel ik vele jaren later, een halve eeuw na zijn dood, op een zeewering naar de branding stond te kijken en dacht: Meer nut waarvoor?

 

Jaren geleden, toen ik pas met mijn bedrijf was begonnen, kreeg ik een telefoontje van een oude man. Hij wilde gebruikmaken van mijn diensten en noemde de naam van een wederzijdse kennis door wie ik was aanbevolen. Hij vertelde dat hij geen reizen meer maakte, dat hij eigenlijk nog zelden wegging uit de kamer die hij bewoonde, aan de rand van de woestijn. Toevallig moest ik bij hem in de buurt zijn, dus zei ik dat ik hem wel persoonlijk zou komen opzoeken. We zaten koffie te drinken. In de kamer was een raam en op de vloer eronder lag een donkere halve maan, gevolg van een jarenlang verzuim het raam dicht te doen wanneer het regende. De man zag me naar de vlek kijken. Ik heb dit leven niet altijd geleid, zei hij. Ik heb vroeger een ander leven geleid, heb in andere landen gewoond. Ik heb een groot aantal mensen ontmoet en ben erachter gekomen dat iedereen een eigen manier heeft om met de werkelijkheid om te gaan. De een moet zich zien te verzoenen met een door de regen verkleurde vloer in een kamer van een huis aan de rand van de woestijn, zei hij. Maar voor de ander is juist die tegenstrijdigheid de vorm die de verzoening aanneemt. Ik knikte en nam een slok van mijn koffie. Maar het enige wat ik ervan begreep was dat zijn treurigheid te maken had met een vlek op de vloer door regen die neerviel in een stad waar hij al in geen jaren meer geweest was.

 

Mijn vader stierf vijftig jaar geleden op een dodenmars naar het Reich. Nu zit ik in zijn kamer in Jeruzalem, een stad waarvan hij zich alleen een voorstelling kon maken. Zijn bureau staat veilig opgeborgen in een New Yorkse opslagruimte waarvan mijn dochter de sleutel heeft. Ik geef toe dat ik daar niet op bedacht ben geweest. Ik heb haar moed en wil onderschat. Haar sluwheid. Ze dacht dat ze me iets onthield. In haar ogen zag ik een hardheid die ik nooit eerder had gezien. Ze was doodsbang, maar haar besluit stond vast. Het kostte een tijdje, maar al snel drong de zin ervan tot me door. Ik had zelf geen passender einde kunnen bedenken. Ze had een oplossing voor me gevonden, al was dat niet de oplossing die we allebei voor ogen hadden gehad.

De rest was eenvoudig. Ik vloog naar New York. Op het vliegveld nam ik een taxi naar het adres waar ik mijn dochter het bureau had laten ophalen. Ik sprak met de conciërge. Hij was een Roemeen, ik wist hoe ik me verstaanbaar moest maken tegenover hem. Ik bood hem vijftig dollar als hij zich de naam herinnerde van het verhuisbedrijf waardoor het bureau was opgehaald. Hij wist van niets meer. Ik bood hem er honderd, en nog steeds wist hij het niet meer. Voor tweehonderd dollar kwam zijn herinnering met verbluffende helderheid terug; hij zocht zelfs het telefoonnummer op. Vanuit zijn groezelige kantoortje in de kelder waar zijn dagelijkse kloffie aan een verwarmingsbuis hing, pleegde ik een telefoontje. Ik werd met de bedrijfsleider doorverbonden. Dat weet ik nog heel goed, zei hij. Die mevrouw zei een bureau, ik heb twee mannen gestuurd, het heeft ze bijna hun rug gekost. Ik zei dat ik graag wilde weten waar ik hun welverdiende fooi moest achterlaten. De bedrijfsleider gaf me zijn naam en adres. Toen gaf hij me het adres van het pakhuis waar zijn mannen het bureau hadden afgeleverd. De Roemeen hield een volgende taxi voor me aan. De huurster van wie dat bureau was, zei hij, die ging op reis. Dat weet ik, zei ik. Hoe weet u dat dan? Ze is me komen opzoeken, zei ik, en daarna trok de chauffeur op en kon de Roemeen ons alleen maar verbaasd nakijken op straat.

 

Het pakhuis stond in de buurt van de rivier. Ik rook het rivierslib, en in de vuilgrijze lucht werden de meeuwen voortgedragen door de wind. In het kantoortje achterin trof ik een jonge vrouw die haar nagels zat te lakken. Toen ze me zag, draaide ze het flesje lak dicht. Ik ging in de stoel aan de andere kant van haar bureau zitten. Ze kwam overeind en zette de radio zachter. Een van de opslagruimtes in dit gebouw staat op naam van Lea Weisz, zei ik. De enige inhoud is een bureau. U krijgt duizend dollar van me als ik er een uur achter mag zitten.

 

Ze zal zelf nooit kinderen hebben, mijn dochter. Dat weet ik al heel lang. Het enige wat ze ooit uit zichzelf heeft laten ontsnappen zijn muzieknoten. Ze is er als kind mee begonnen: pling plong pling plong. Tot iets anders is ze niet in staat. Maar Joav – er is iets onbeantwoords in Joav, en ik weet dat er een vrouw voor hem zal zijn, misschien wel heel veel vrouwen, in wie hij zich zal uitstorten om het antwoord te zoeken. Op een dag zal er een kind geboren worden. Een kind dat voortkomt uit de vereniging van een vrouw en een raadsel. Op een nacht, als het kind ligt te slapen in de slaapkamer, zal zijn moeder een aanwezigheid voor het raam bespeuren. In eerste instantie zal ze denken dat het gaat om haar eigen spiegelbeeld, afgetobd in haar kamerjas vol melkvlekken. Maar even later bespeurt ze die aanwezigheid nog een keer en opeens bang geworden zal ze alle lichten uitdoen en haastig naar de kamer van de baby lopen. De glazen deur van de slaapkamer zal openstaan. Boven op het stapeltje witte kinderkleertjes zal zijn moeder een envelop zien liggen met zijn naam erop, geschreven in een klein, keurig handschrift. In de envelop zal een sleutel zitten, plus het adres van een opslagruimte in New York. En buiten, in de donkere tuin, zal het natte gras zich langzaam weer oprichten om de voetstappen van mijn dochter uit te wissen.

 

Ik deed de deur open. Het hok was koud en raamloos. Heel even geloofde ik bijna dat ik er mijn vader zou zien zitten, gebogen over het bureau, zijn pen bewegend over de bladzijde. Maar het enorme bureau stond er alleen, stom en niet-begrijpend. Er hingen drie of vier laden open, allemaal leeg. Maar de la die ik als kind had afgesloten, zat zesenzestig jaar later nog steeds op slot. Ik stak mijn hand uit en ging met mijn vingers over het donkere bureaublad. Er zaten een paar krasjes in, maar verder hadden degenen die erachter hadden gezeten geen sporen achtergelaten. Ik kende dat moment goed. Hoe vaak was ik er niet getuige van geweest bij anderen en toch werd ik er nu bijna door verrast: de teleurstelling, daarna de opluchting dat er eindelijk iets wegzakte.