Ware barmhartigheid
Ik zie geen heil in dat plan, zei ik tegen je. Waarom niet? wilde je weten, met nijdige oogjes. Wat ga je dan schrijven? vroeg ik. Je deed een ingewikkeld verhaal over vier, zes, misschien wel acht mensen die allemaal in kamers liggen en door middel van een systeem van elektroden en bedrading aan een grote mensenhaai vastzitten. De haai drijft de hele nacht roerloos in een verlicht bassin en droomt wat die mensen dromen. Nee, niet hun dromen, hun nachtmerries, alles wat te moeilijk is om te verdragen. Ze liggen dus te slapen en via de bedrading stromen al die angstaanjagende dingen uit hen weg naar de imposante vis met een huid vol littekens, die alle opeengehoopte ellende kan verdragen. Nadat je was uitgesproken, liet ik een voldoende lange stilte vallen voordat ik iets zei. Wat zijn dat voor mensen? vroeg ik. Mensen, zei je. Ik nam een handjevol nootjes en keek naar je gezicht. Er is van alles mis aan dat verhaaltje, zei ik tegen je, ik zou niet weten waar ik moest beginnen. Mis? vroeg je met harde, overslaande stem. In de diepten van je ogen zag je moeder het lijden van een kind dat is grootgebracht door een tiran, maar dat je uiteindelijk geen schrijver bent geworden, ligt heus niet aan mij.
Tja. Waar zal ik dan beginnen? Na alle gedoe, na de miljoenen woorden, de eeuwigdurende gesprekken, de eindeloze toestanden, alle telefoontjes, alle commentaar, alle gedram, alle gezanik, alle vaagheden, alle ophelderingen en daarna de stilte van al die jaren – waar?
Het is al bijna dag. Van hier aan de keukentafel zie ik het hekje van de voortuin. Nog even en je komt weer thuis van je nachtelijke omzwervingen. Dan zie ik je verschijnen in je oude blauwe windjack, het jack dat je uit je kast hebt opgediept, en je buigt je voorover om de roestige klink op te tillen en jezelf binnen te laten. Je doet de deur open, trekt je natte gympen uit, met harde modderrandjes aan de zijkant en vastgekleefde grassprietjes aan de zolen, en dan kom je de keuken in en ziet mij daar op je zitten wachten.
Toen jij en Joeri nog heel klein waren, was jullie moeder doodsbenauwd dat ze zou doodgaan en dat jullie alleen achter zouden blijven. Alleen bij mij, bracht ik naar voren. Ze keek wel drie of vier keer voordat ze de straat overstak. Elke keer dat ze veilig thuis was gekomen, had ze een kleine overwinning behaald op de dood. Ze sloot jou en je broer in haar armen, maar jij was altijd degene die zich het langst aan haar bleef vastklampen, die je snotterige neusje in haar hals begroef alsof je besefte wat er op het spel had gestaan. Ze heeft me eens in het holst van de nacht wakker gemaakt. Dat was kort na de Suez-oorlog, waarin ik heb meegevochten, net zoals ik in ’48 meevocht, net zoals ieder ander meevocht die een geweer kon vasthouden of een handgranaat kon gooien. Ik wil dat we weggaan, zei ze. Wat krijgen we nou? vroeg ik. Ik ben niet van plan om ze een oorlog in te sturen, zei ze. Eva, zei ik, het is al laat. Nee, zei ze terwijl ze rechtop ging zitten, daar werk ik niet aan mee. Waar maak je je druk om, het zijn nog maar kleine kinderen, zei ik. Wanneer ze eenmaal oud genoeg zijn, wordt er niet meer gevochten. Ga nou maar slapen. Drie weken eerder liep een vent uit ons bataljon langs onze tent toen er een granaat insloeg die niets van hem overliet. Hij werd volkomen aan stukken gereten. Een hond die wij onze etensrestjes gaven, kwam de volgende dag met zijn hand aanzetten en ging er in de middagzon op liggen kluiven. Ik kreeg de taak het hongerige beest de losse hand te ontfutselen. Ik deed er een doek omheen en bewaarde hem onder mijn bed totdat hij naar zijn familie opgestuurd kon worden. Later kreeg ik te horen dat dergelijke kleine lichaamsdelen niet werden teruggezonden. Ik heb niet gevraagd wat ermee zou gebeuren. Ik heb de hand afgestaan en zij hebben hem naar eigen goeddunken opgeruimd. Heb ik daar na afloop nachtmerries van gehad? Heb ik daar ’s nachts om liggen schreeuwen? Zet het van je af. Wat heeft het voor zin om bij dat soort dingen stil te staan? Daar hoef je nú niet over na te denken, zei ik tegen je moeder en ik ging op mijn andere zij liggen. Ik heb er al over nagedacht, zei ze. We gaan naar Londen verhuizen. En hoe moeten we daar leven? vroeg ik terwijl ik me weer omdraaide en haar bij haar polsen greep. Ze bleef even stil en slaakte een zucht. Daar verzin jij wel wat op, zei ze rustig.
Maar we zijn niet verhuisd, ik heb niets hoeven verzinnen. Ik ben op mijn vijfde in Israël aangekomen, bijna alles in mijn leven is hier gebeurd. Ik had geen zin om te vertrekken. Mijn zonen zouden in Israëlische zonneschijn groot worden, ze zouden Israëlisch fruit eten, onder Israëlische bomen spelen, met de aarde van hun voorvaderen onder hun nagels, ze zouden vechten als het nodig was. Je moeder wist dat allemaal best, al vanaf het begin. Toen het weer licht was, het licht van mijn koppigheid, ging ze de straat op met een sjaal om haar hoofd, bond de strijd aan met de dood en kwam zegevierend thuis.
Toen ze was overleden, belde ik het eerst Joeri. Vat dat maar op zoals je wilt. Al die jaren was het Joeri die kwam als de garagedeur klem zat, als die stomme dvd-speler kaduuk was, als die rottige TomTom – nergens voor nodig in een land zo groot als een postzegel – aan één stuk door bleef kwaken: Bij de volgende bocht naar links! Links, links, links! Val dood, takkewijf, ik ga naar rechts. Ja, dan kwam Joeri, die de juiste knop wist om haar stil te krijgen zodat ik weer in alle rust auto kon rijden. Toen je moeder ziek werd, was het Joeri die haar twee keer per week naar chemotherapie reed. En jij, zoon van me? Waar zat jij ondertussen? Dus zeg het maar, waarom zou ik jou verdomme als eerste bellen?
Rij even naar huis, zei ik tegen hem, en haal je moeders rode pakje. Pa, zei hij met een stem die zich afrolde als een lint dat van een dak wordt gegooid. Het rode pakje, Joeri, met die zwarte knopen. Niet die witte knopen, dat is heel belangrijk. Het moeten die zwarte zijn. Waarom moest dat dan? Omdat er veel troost in details schuilt. Het bleef even stil: Maar Pa, ze wordt niet met kleren aan begraven. Ik had dus niet goed nagedacht. Joeri en ik bleven de hele nacht bij haar lichaam. Terwijl jij op Heathrow zat te wachten op een vlucht, zaten wij bij het lijk van de vrouw die jou ter wereld heeft gebracht, die bang was om dood te gaan en jou bij mij achter te laten.
Leg het nog eens uit, vroeg ik aan je. Ik wil het namelijk begrijpen. Je schrijft en je wist weer uit. En dat noem je een beroep? En jij, in je oneindige wijsheid, jij zei: Nee, een broodwinning. Ik lachte je vierkant uit. Recht in je gezicht, jongen! Een broodwinning, en daarna bestierf de lach op mijn lippen. Wie denk je wel dat je bent? vroeg ik. De held van je eigen bestaan? Je zonk weg in jezelf. Je trok je hoofd in als een kleine schildpad. Vertel eens, zei ik, dat zou ik best willen weten. Hoe is het nou om jou te zijn?
Twee avonden voordat je moeder stierf, ging ik aan tafel zitten om haar een brief te schrijven. Ik die er de pest aan heb om brieven te schrijven, ik die liever de telefoon pak om te zeggen wat ik op mijn lever heb. Een brief heeft geen volume en ik ben een man die zich op volume verlaat om begrepen te worden. Maar goed, er was geen verbinding met je moeder tot stand te brengen of misschien was er wel verbinding, maar stond er aan de andere kant van de lijn geen toestel. Of alleen een eindeloos rinkelende telefoon die door niemand werd opgenomen – allemachtig, zo zijn het wel genoeg metaforen, jochie. Ik ging dus in de cafetaria van het ziekenhuis zitten om haar een brief te schrijven, omdat er dingen waren die ik haar nog wilde zeggen. Ik ben geen man die er romantische idealen op na houdt over het verlengde bestaan van de geest; wanneer het lichaam het begeeft, is het voorbij, afgelopen, einde verhaal, kapoeres. Maar desondanks nam ik me voor die brief samen met haar te laten begraven. Ik leende een pen van de zwaarlijvige verpleegster en zat daar onder de affiches van Machu Picchu, de Chinese Muur en de ruïnes van Efese alsof ik je moeder wilde uitzwaaien naar een verre bestemming in plaats van naar het niets. Er kwam een ratelende brancard voorbij met een bijna overleden iemand erop, kaal en verschrompeld, vel over been, die een oog opendeed, een oog waarin alle bewustzijn was samengebald en waarmee hij me tijdens het voorbijrijden strak aanstaarde. Ik keek weer op het papier dat voor me lag. Lieve Eva. Maar daar bleef het bij. Opeens werd het onmogelijk verder te schrijven. Ik weet niet wat erger was, de smeekbede in dat sneue oogje of het verwijt van het lege vel papier. Te bedenken dat jij ooit een bestaan hebt willen opbouwen met woorden! Goddank heb ik je daarvan gered. Je bent nu misschien een hele piet, maar dat heb je mooi aan mij te danken.
Lieve Eva, en dan niets meer. De woorden verdorden als bladeren en waaiden weg. Al die tijd dat ik naast haar zat terwijl zij buiten bewustzijn op bed lag, stonden ze me zo helder voor de geest, de vele dingen die ik haar nog had willen zeggen. Ik had georeerd, eindeloze verhalen opgehangen, allemaal in mijn hoofd. Maar nu had elk woord dat ik moeizaam wist op te diepen iets levenloos en vals. Net toen ik op het punt stond ermee te kappen en het velletje papier in elkaar te frommelen, schoot me iets te binnen wat Segal een keer gezegd had. Je kent hem nog wel, Avner Segal, mijn oude vriend, vertaald in een grote hoeveelheid obscure talen, maar nooit in het Engels, zodat hij altijd arm is gebleven. Een paar jaar geleden hebben we met elkaar geluncht in Rechavja. Ik stond ervan te kijken hoe oud hij was geworden in die paar jaar sinds ik hem voor het laatst had gezien. Ongetwijfeld dacht hij hetzelfde van mij. Ooit hadden we zij aan zij tussen de kippen gewerkt, vol idealen over solidariteit. De oudere kibboetsleden hadden besloten dat ze onze jeugdige talenten het best konden benutten door ons een troep kippen te laten inenten en daarna hun stront uit het hooi weg te ruimen. Nu zaten we tegenover elkaar, de gepensioneerde openbaar aanklager en de bejaarde schrijver, met oren waar het haar uit groeide. Zijn lichaam was krom. Hij vertrouwde me toe dat het verschrikkelijk slecht met hem ging, ondanks het feit dat zijn laatste boek was bekroond met een prijs (waarvan ik nog nooit had gehoord). Elke alinea die hij er tegenwoordig uit wist te persen, werd meteen naar de prullenmand verwezen. Wat doe je daar dan aan? vroeg ik. Wil je dat weten? zei hij. Ik vraag er toch naar, zei ik. Nou goed dan, zei hij, zolang het maar onder ons blijft, mag je het wel weten. Hij boog zich over tafel en fluisterde twee woorden: Mevrouw Kleindorf. Hè? zei ik. Precies zoals ik het zeg, mevrouw Kleindorf. Ik snap het niet, zei ik tegen hem. Ik doe net alsof ik aan mevrouw Kleindorf schrijf, zei hij. Mijn onderwijzeres uit de vijfde klas. Niemand anders krijgt het onder ogen, zeg ik tegen mezelf, alleen zij. Het maakt niet uit dat ze al vijfentwintig jaar dood is. Ik denk aan haar vriendelijke blik en de rode stempeltjes die ze altijd onder mijn werkstukken zette en ik kom vanzelf tot rust. En dan, zei hij, lukt het me om een stukje te schrijven.
Ik keek weer op het papier dat voor me lag. Beste – schreef ik, maar ik hield meteen op, want ik wist niet meer hoe mijn onderwijzeres uit de vijfde klas heette. En die uit de vierde, derde, tweede en eerste al evenmin. Wat ik me wel herinnerde, was de geur van boenwas vermengd met die van ongewassen huid, het droge gevoel van krijt in de lucht en de stank van plaksel en urine. Maar hoe mijn onderwijzeressen heetten was me ontschoten.
Beste mevrouw Kleindorf, schreef ik, mijn vrouw ligt boven dood te gaan. Eenenvijftig jaar hebben we in één bed gelegen. Nu ligt ze al een maand in een ziekenhuisbed, en elke avond ga ik naar huis en slaap ik in mijn eentje in dat van ons. Ik heb de lakens niet meer gewassen sinds ze weg is. Ik ben bang dat ik anders niet in slaap val. Een dag of wat geleden kwam ik in de badkamer, waar de werkster bezig was Eva’s haarborstel schoon te maken. Wat ben je daar aan het doen? vroeg ik. Ik haal het haar uit haar borstel, zei ze. Van die borstel blijf je voortaan af, zei ik. Begrijpt u wat ik wil zeggen, mevrouw Kleindorf? En nu we het toch over u hebben: Ik wil u iets vragen. Waarom was er wel altijd een lesblok over geschiedenis, rekenen, natuurkunde of God weet wat voor andere zinloze, totaal overbodige informatie die u de vijfdeklassers jaar in jaar uit hebt bijgebracht, maar nooit een lesblok over de dood? Geen opgaven, geen werkschriften, geen proefwerken over het enige onderwerp dat ertoe doet?
Vind je dat niet mooi, jongen? Dat dacht ik wel. Lijden – echt een kolfje naar jouw hand.
Hoe dan ook, ik kwam niet verder. Ik stak de onvoltooide brief in mijn zak en liep terug naar de kamer waar je moeder lag, tussen de draden, slangetjes, piepjes en infusen. Er hing een landschapje aan de muur, een aquarel van een lieflijke vallei, een paar heuvels in de verte. Elke centimeter ervan was me vertrouwd. Het was een vlak en grof schilderijtje, verschrikkelijk eigenlijk; het leek wel iets uit een schilderpakket, het soort landschap per strekkende meter dat ze in de souvenirstalletjes verkopen, maar ik besloot al meteen dat ik het van de muur zou halen en mee zou nemen, met goedkope lijst en al, wanneer ik voor het laatst uit die kamer wegging. Ik zat al zoveel uren en dagen naar dat rottige schilderijtje te staren dat het voor mij iets was gaan vertegenwoordigen, op een manier die ik niet kan verklaren. Ik had ertegen gesmeekt, ermee gediscussieerd, ermee geruzied, ertegen gevloekt, ik was er naar binnen gegaan, ik was dat onbekwame valleitje binnengedrongen en na verloop van tijd was het iets voor me gaan betekenen. En terwijl je moeder zich vastklampte aan het laatste onmenselijke restantje leven dat haar werd vergund, besloot ik het van de muur te halen, onder mijn jasje te steken en ermee vandoor te gaan wanneer alles eenmaal achter de rug was. Ik deed mijn ogen dicht en dutte weg. Toen ik wakker werd, stond er een kluitje verpleegsters rond het bed. Een uitbarsting van activiteit en toen de verpleegsters opzijgingen, lag je moeder er roerloos bij. Uit deze wereld heengegaan, zoals ze zeggen, Dovvele, alsof er zoiets als een andere is. Het schilderijtje zat aan de muur vastgespijkerd. Zo is het leven, jongen: als je denkt dat je iets als eerste bedacht hebt, krijg je meteen de kous op de kop.
Ik reed met haar lichaam mee naar het mortuarium. Ik was degene die als laatste naar haar keek. Ik trok de wade over haar gezicht. Hoe is dit mogelijk, dacht ik steeds. Hoe doe ik dit, kijk mijn hand eens, hij gaat naar voren, pakt nu de doek vast, hoe? De allerlaatste keer dat ik ooit naar het gezicht kijk dat ik een heel leven lang met diepe aandacht heb aanschouwd. Zet het van je af. Ik stak mijn hand in mijn zak om er een tissue uit te halen. In plaats daarvan haalde ik de verfrommelde brief aan Avner Segals onderwijzeres uit de vijfde klas tevoorschijn. Zonder er verder bij na te denken streek ik hem glad, vouwde hem dubbel en stopte hem gauw bij haar lichaam. Ik stak hem naast haar elleboog. Ik vertrouw erop dat ze het zou hebben begrepen. Ze lieten haar in de grond zakken. Er ging iets mis met mijn knieën. Wie had het graf gegraven? Opeens móést ik het weten. De man had vast de hele nacht doorgegraven. Toen ik op het afgrijselijke gat afliep, schoot de absurde gedachte door mijn hoofd dat ik hem moest opzoeken om hem een fooi te geven.
Op een bepaald moment tijdens dit alles kwam jij opdagen. Wanneer weet ik niet. Ik draaide me om en daar stond je in een donkere regenjas. Je bent oud geworden. Maar slank ben je nog steeds, want je hebt altijd je moeders genen gehad. Daar stond je op de begraafplaats, als enige nog levende drager van die genen, want Joeri, zoals ik je niet hoef te vertellen, heeft altijd naar mij geaard. Daar stond je dan, die o zo belangrijke rechter uit Londen, die zijn hand uitstak, wachtend op zijn beurt met de schep. En weet je wat ik wilde doen, jongen? Ik wilde je een klap verkopen. Daar ter plekke wilde ik je een klap in je gezicht geven en zeggen dat je maar je eigen schep moest gaan zoeken. Maar omwille van je moeder, die niet van scènes hield, gaf ik hem toch. Het kostte me de grootst mogelijke moeite me in te houden, maar ik gaf hem door en keek toe terwijl je je vooroverboog, de schop in de hoop aarde stak en met een heel lichte trilling in je handen op het gat afliep.
Na afloop waren we met ons allen bij Joeri thuis. Ik had gedacht dat ik dat allemaal net kon hebben – alleen niet mijn huis, geen zeven dagen – en zelfs dat was te veel. De kinderen zaten weggeborgen in de zijkamer televisie te kijken. Ik keek naar de gasten om me heen en opeens hield ik het in hun gezelschap geen minuut meer uit. Hield ik het niet meer uit bij de oppervlakkigheid van hun verdriet of de diepte ervan – wie van hen had ook maar enig benul van wat er verloren was geraakt? Hield ik het niet meer uit bij de deugdzaamheid van hun troostende woorden, de idiote vergoelijkende praatjes van de godvruchtigen, en evenmin bij het begrip van Eva’s oude vriendinnen of de dochters van die vriendinnen, de zorgvuldig op mijn schouder gelegde hand, de samengeknepen lippen en de voorhoofdsrimpels die zo vanzelfsprekend op hun gezicht verschenen na al die jaren waarin ze kinderen hadden opgevoed en in het leger hadden laten gaan, waarin ze hun echtgenoot door de donkere vallei van de middelbare leeftijd hadden geloodst. Zonder nog iets te zeggen zette ik het onaangeroerde, door iemand opgeschepte bord neer, een overvol bord waar geen hap meer bij had gekund en waarvan de onbeduidendheid, in de verhouding van eten tot verdriet, mijn afkeer wekte, en liep naar de badkamer. Ik deed de deur op slot en ging op de wc zitten.
Al gauw hoorde ik mijn naam geroepen worden. Na verloop van tijd gingen de anderen meezoeken. Ik zag je in de tuin lopen, vervormd door het glas, al roepend. Jij! Die om mij riep! Ik moest er bijna om lachen. Opeens zag ik je weer als tienjarige, op het paadje in de buurt van de Ramonkrater, waar je als een wilde heen en weer sjouwde, buiten adem, met je kleine mondje wijd open, terwijl het zweet over je gezicht droop en dat belachelijke zonnehoedje als een verlepte bloem over je hoofd hing. Je dacht dat je verdwaald was en liep me aan één stuk door te roepen. En wat denk je, jongen? Ik zat vlak in de buurt! Gehurkt achter een rots, een paar meter hoger op de helling. Dat klopt, terwijl jij riep, terwijl jij om me gilde, denkend dat je verdwaald was in de woestijn, hield ik me achter een rots verscholen en keek ik geduldig toe, als de ram die Isaaks redding vormde. Ik was Abraham én de ram. Hoeveel minuten er verstreken terwijl ik jou je broek liet volkakken, een tienjarig jochie dat zich geconfronteerd zag met zijn kleinheid en hulpeloosheid, de nachtmerrie van zijn volslagen alleenheid, weet ik niet meer. Pas toen ik eindelijk besloot dat je nu je lesje wel had geleerd, dat het je nu duidelijk was hoe hard je me nodig had, schoot ik achter de rots vandaan en liep op mijn gemak het pad af. Rustig maar, zei ik, wat sta je daar te krijsen, ik moest gewoon even pissen.
Ja, dat herinnerde ik me opeens terwijl ik zevenendertig jaar later door het badkamerraam naar je stond te kijken. Het is een misverstand te denken dat de krachtige emotie van de jeugd milder wordt met de tijd. Zo gaat dat niet. Je leert haar te onderdrukken en te verdringen. Maar die emotie neemt niet af. Ze verbergt zich eenvoudig en concentreert zich op discretere plekjes. Als je onverhoeds voor zo’n poel van ellende komt te staan, doet dat verbluffend veel pijn. Ik kom die poelen tegenwoordig overal tegen.
Jullie bleven me wel twintig minuten roepen. Ook de kinderen werden erin betrokken, weggelokt van de televisie door een onvervalst drama, als ze geluk hadden misschien wel met noodlottige afloop. Vanachter het raam zag ik de kleinste mijn trui over het gras voortslepen. Om mijn geurspoor achter te laten voor de honden, misschien. Ze zijn allemaal zo ontwikkeld, de achternichtjes en achterneefjes. Als je hun kennis zou bundelen, kon je er een klein, angstaanjagend land mee besturen. Ze spreken vol zelfvertrouwen, ze zijn heer en meester van de schepping. Ik was de afikoman waar ze naar op zoek waren. Nadat het spelletje een paar minuten had geduurd, hoorde ik de hele meute aan de deur krabbelen. We weten dat u hier zit, riepen ze. Doe open, zei er eentje met een schor stemmetje en daarna sloot de rest zich aan en regende het vuistjes op de deur. Ik beklopte een reusachtige blauwe plek op mijn knie, waarvan ik me niet kon herinneren hem te hebben opgelopen. Ik heb de leeftijd bereikt waarop blauwe plekken ontstaan uit tekortkomingen van binnenuit in plaats van ongelukken van buitenaf. Joeri arriveerde en riep de meute terug. Pa? vroeg hij door de deur heen. Wat doe je daar? Alles goed met je? Die vraag viel op heel veel manieren te beantwoorden, waarvan geen enkele toereikend. Hebt u soms geen wc-papier? deed er een een duit in het zakje. Korte stilte, voetstappen die zich verwijderden en weer terugkwamen. Het geluid van geworstel met de deurknop en voordat ik de tijd kreeg me voor te bereiden, ging er een siddering door de deur en schoot hij open. De hele massa gaapte me aan. Onder de kinderen gegiechel en een karig applausje. De jongste, mijn kleine Cordelia, kwam op me af en legde haar hand op mijn beurse knie. De anderen deden een stapje achteruit, en terecht. Op Joeri’s gezicht zag ik een blik van angst die ik nooit eerder had gezien. Rustig maar, zoon, ik moest gewoon even pissen.
Nee, ik ben geen man die er romantische idealen op na houdt over het voortbestaan van de geest. Ik stel me graag voor dat ik mijn zonen ook iets dergelijks heb bijgebracht, deelnemen aan de fysieke wereld zolang die voor het grijpen ligt, want dat is een vorm van zingeving waar niemand iets tegen kan aanvoeren. Proeven, aanraken, inademen, eten en jezelf volproppen – de verdere rest, alles wat plaatsvindt in het hart en het gemoed, leeft in de schaduw van het ongewisse. Maar die les liet jij je niet makkelijk inprenten en uiteindelijk heb je hem ook nooit geaccepteerd. Je hebt je eigen glazen ingegooid en daarna heb je er jaren over gedaan de scherven bij elkaar te rapen. Joeri heeft mijn lessen over lichamelijke eetlust juist wel van ganser harte aangenomen. Je kunt op vrijwel ieder uur van de dag of de nacht bij Joeri aankloppen, en met een mond vol eten doet hij open.
Die avond, nadat de gasten waren vertrokken, met achterlating van de bakjes humus waarop zich al een korst vormde, de eiersalade, de stinkende witte vis, de pitabroodjes die onder onze neus oudbakken werden, zag ik jou en Joeri dicht bij elkaar in de keuken zitten. Jij had hem opgescheept met de last van je bejaarde ouders – om ons overal met de auto heen te brengen, samen met ons in wachtkamers te zitten, zich naar ons huis te sleuren om nu eens dit probleem te bekijken, dan weer die klacht onder de loep te nemen, de bril te zoeken die niemand kon vinden, deze of gene onduidelijkheid in de levensverzekeringsformulieren op te lossen, een dakdekker te regelen om een lek te repareren of zonder er één woord aan vuil te maken een traplift te laten installeren nadat hij erachter was gekomen dat ik al een maand beneden op de bank sliep omdat ik de trap niet meer op kon komen. Stel je eens voor, Dovvik, een tráplift, zodat ik op elk gewenst moment als een skiër de trap op en af kan zeilen. En of dat allemaal nog niet genoeg was, belde hij elke ochtend om te horen hoe het ’s nachts was gegaan en elke avond hoe het overdag was gegaan. Dat deed hij allemaal zonder klacht, zonder wrok, ook al had hij het volste recht om razend op jou te zijn. Ik keek in de keuken en daar zaten jullie twee, met de koppen bij elkaar, twee volwassen mannen die op gedempte toon met elkaar spraken, net zoals jullie als kind hadden gedaan, druk pratend over de dingen die jullie samen altijd zaten te bepraten, meisjes waarschijnlijk, hun glanzende lange haar en hun kont en hun borsten. Alleen wist ik nu dat jullie over mij zaten te praten. Om uit te puzzelen wat jullie nu met me moesten aanvangen, jullie ouweheer, zonder daar enig benul van te hebben, net zoals jullie destijds geen benul hadden van wat je met een stel tieten moest aanvangen. Als het Joeri was geweest die de puzzel had moeten oplossen, had ik dat prima gevonden, daar was ik al aan gewend, hij had een manier van doen die mijn waardigheid intact liet. Als ik ooit het vermogen zou verliezen om bij het pissen mijn eigen lul vast te houden, wat God moge verhoeden, dan zal Joeri een manier bedenken om het zo voor me te doen dat ik er mijn waardigheid bij behoud, met precies de goede grap en een leuk verhaal over wat hem onlangs in de supermarkt is overkomen. Dat is Joeri. Maar het feit dat jij er nu opeens bij betrokken was, jij die daar al heel lang woonde zonder iets van je te laten horen, terwijl je moeder en ik maar aanrommelden en oud werden, die nu opeens grootmoedig besloot acte de présence te geven, net te doen alsof je erbij hoorde, met die walgelijke blik van bezorgdheid op je gezicht – dat was meer dan ik kon verdragen. Wat is hier verdomme aan de gang? vroeg ik. En je keek mijn kant op, en in je ogen, achter al die onechte grootmoedigheid, dacht ik een opflakkering van die oude woede te zien, de woede die jij op het kookpunt hield, die je op je zeventiende, achttiende, twintigste voortdurend voor mij liet opborrelen. En ik was blij, jongen. Ik was blij dat weer eens te zien, zoals je blij bent een familielid te zien waarvan je dacht dat hij of zij al lang was gestorven.
Niets, zei je. Vroeger kon je ook al niet liegen. We hebben het erover wat we met al dat eten moeten doen. Ik negeerde je. Ik wil nou wel naar huis, Joeri, zei ik. Pa, zei hij, zou je niet liever hier blijven? Roniet kan het logeerbed opmaken, het matras is spiksplinternieuw en het ligt heel lekker, ik heb het zelf al een paar keer moeten uitproberen, en daarna trok hij zijn brede grijns, want hij is iemand die grappen kan maken ten koste van zichzelf. Dat kost hem niets. Juist het tegenovergestelde: hoe meer grappen hij over zichzelf maakt, hoe meer hij de mensen om hem laat lachen, hoe gelukkiger hij is. Sta je daarvan te kijken, Dov? Dat een man zich niets aantrekt van het hoongelach van anderen, er zelfs om kan vrágen? Jij was altijd doodsbenauwd om voor aap te staan. Als iemand het waagde jou uit te lachen, werd je nijdig en noteerde je heimelijk een minpuntje in je kleine opschrijfboekje. Zo was je. En kijk eens wat je nu bent: lid van een rechterlijk college. Als alles naar wens verloopt, zullen ze je op een goede dag vragen zitting te nemen in het Engelse hooggerechtshof. Vonnis te vellen over ernstige misdaden, de ernstigste die er zijn. Maar dat heb jij je al lang geleden aangeleerd. Te beoordelen, veroordelen, hoog verheven boven de anderen – dat alles ging je gemakkelijk af.
Je wordt hartelijk bedankt, zei ik, maar ik wil naar huis, en Joeri haalde zijn schouders op, riep tegen Roniet dat ze wat eten mee moest geven en ging zelf op zoek naar de autosleuteltjes. Gilad, die ik voor het eerst in eeuwen zag zonder een enorme koptelefoon aan zijn hoofd vastgeplakt, kwam de kamer in met een vastberaden blik op zijn gezicht en stevende recht op me af. Ik keek over mijn schouder omdat ik dacht dat hij vlak achter me moest zijn en toen ik me weer omdraaide, kwamen we met elkaar in botsing. De jongen, amper een jongen nog, een vijftienjarig man-kind, paste een bepaalde handeling op me toe, een pompende druk die een knuffel bleek te zijn. Een omhelzing, Dovvik, mijn kleinzoon die al jarenlang met een eenlettergrepig woord reageerde op alles wat ik hem vroeg, klampte zich nu aan me vast, zijn ogen dichtgeknepen en zijn tanden ontbloot. Kennelijk probeerde hij zijn tranen in te houden. Ik sloeg hem stevig op zijn rug. Toe maar, toe maar, zei ik tegen hem, oma was erg dol op je. Meer was er niet nodig: de jongen begon te snotteren, besproeide me met spuug en werd één hoopje narigheid. Want niemand had hem iets geleerd, zelfs niet in dit land waar de dood het leven overlapt, en nu maakt hij het zelf voor het eerst mee. En hij huilt niet om haar, niet om zijn oma, hij huilt om zichzelf: omdat ook hij ooit dood zal gaan. En daaraan voorafgaand zullen zijn vrienden doodgaan, en de vrienden van zijn vrienden, en na verloop van tijd de kinderen van zijn vrienden en als zijn lot echt bitter is, zijn eigen kinderen. Dus staat hij hier te huilen. En terwijl ik hem zonder woorden probeer te troosten (ik heb het gevoel dat zelfs in deze verzwakte, onverdoofde staat het man-kind doof is voor alle woorden, behalve de woorden die hem bereiken via de enorme, zacht beklede uitgangen van zijn koptelefoon), komt Joeri terug, rammelend met de sleuteltjes. En toen, vanuit het niets, stak jij je hand op om hem tegen te houden. Jij die voor zover het om mij ging van toeten noch blazen wist. Ik breng hem wel, zei je. Hem? schreeuwde ik bijna. Hém? Alsof ik een kind was dat stond te wachten tot hij naar dansles werd gebracht. Joeri keek me aan om mijn reactie te peilen. Joeri, die de afstandsbediening van mijn garagedeur met een klemmetje aan de zonneklep van zijn auto heeft vastzitten, vlak naast de afstandsbediening van zijn eigen garagedeur, zo vaak gebruikt hij hem namelijk. Maar ja, wat kon ik zeggen? Gilad stond nog steeds aan me vastgeklampt. Je zette me voor het blok. Hoe kon ik tegen je zeggen wat ik echt van je aanbod dacht, terwijl dat uit de kluiten gewassen kind zich nog aan me vasthield om steun en troost bij het verwerken van de schok dat dit alles, wij allemaal, alles wat hij ooit heeft gekend, tijdelijk is?
En dus zat ik vijf minuten later tegen mijn zin bij jou in je huurauto, met op mijn schoot een tasje van Roniet vol plastic bakjes eten. De auto was van binnen bekleed met zwart leer. Wat is dit er voor een? vroeg ik. Een BMW, zei je. Een Duitse auto? zei ik. Breng je me naar huis in een Duitse auto? Ben jij zo’n belangrijke pief dat je geen genoegen neemt met een Hyundai, net als ieder ander? Is een Hyundai soms niet goed genoeg? Moet jij speciaal extra betalen voor een auto die gemaakt is door de zonen van nazi’s? Van vernietigingskampbewakers? Hebben we niet genoeg zwart leer gezien? Laat me hieruit, zei ik, ik ga nog liever lopen. Pa, zei je soebattend, en ik hoorde iets in je stem wat ik niet herkende. Iets wat zich in de bovenste registers verschool. Alsjeblieft, zei je. Laat me niet hoeven smeken. Het is een lange dag geweest. En daar had je geen ongelijk in, dus draaide ik mijn hoofd van je weg en keek met een giftige blik uit het raampje.
Toen je nog een jochie was, nam ik je op vrijdagochtend altijd mee naar de sjoek. Weet je nog, Dovvele? Ik kende alle kooplui en zij kenden mij. Ze hadden altijd wel iets waarvan ik moest proeven. Pak maar wat dadels, zei ik dan tegen je en intussen ging ik met Zagouri van het fruit in de clinch over de politiek. Vijf minuten later keek ik jouw kant op en stond jij met twee benauwde vingertjes dadels te pakken, die je een voor een met een bizarre afstandelijkheid bestudeerde. Dan greep ik naar de zak met het zielige hoopje dadels. Op die manier gaan we dood van de honger, zei ik. Ik pakte twee, drie flinke handenvol en liet ze in de zak vallen. Ik heb je er nooit eentje zien eten. Je beweerde dat ze op kakkerlakken leken. Op de sjoek stond ook een oude Arabier die silhouetten knipte uit zwart papier. Er nam iemand plaats op een krat en de Arabier keek hem aan en begon erop los te knippen. Jij griezelde altijd als je keek, bang dat de Arabier zich in de vingers zou snijden, wat nooit gebeurde. Hij knipte als een bezetene en presenteerde dan de papieren essentie van het gezicht van zijn sujet. Voor jou was hij een genie op het niveau van Picasso. In zijn aanwezigheid was je met stomheid geslagen. Als er niemand op de krat kwam zitten, sleep de Arabier de schaar op een steen onder het neuriën van een lange, ingewikkelde passage. Op een dag had ik jou en Joeri bij me en toen we bij de Arabier kwamen, vroeg ik in een trotse of royale bui: Wie wil er een portret, jongens? Joeri dook meteen op de krat af. Hij verzamelde al zijn jeugdige ernst en nam een houding aan. De Arabier bekeek hem vanonder geloken oogleden, knipte en daar kwam een prachtig profiel van mijn Joeri tevoorschijn. In de gebogen neus kondigde zich alle glorie van een krachtig leven aan. Hij sprong van zijn zitplaats en nam zijn beeltenis in ontvangst, diep opgetogen. Wat wist hij van teleurstelling en dood? Niets, zoals het portret van de Arabier duidelijk maakte. Zenuwachtig nam jij je plaats in op de krat waar al heel veel mensen door de geweldige kunstenaar waren gemonsterd en tot één enkele ononderbroken lijn herleid. De Arabier begon te knippen. Je zat heel stil. Toen zag ik dat je oogleden begonnen te trillen en je blik zich op de grond richtte, waar de opeengehoopte knipsels waren terechtgekomen, de losse stukjes zwart papier. Je keek weer in de ogen van de Arabier, deed je mond open en zette het op een schreeuwen. Je schreeuwde en snikte, en wilde niet van ophouden weten. Stel je niet zo aan, zei ik en schudde je door elkaar, maar je ging gewoon door. Je huilde de hele weg naar huis, op een meter achter ons aan sloffend. Bezorgd achteromkijkend bleef Joeri zijn silhouet stevig vasthouden. Later deed je moeder er voor hem een lijstje omheen. Ik weet niet wat er met dat van jou is gebeurd. Misschien heeft de Arabier het weggegooid. Of bewaard, voor het geval ik zou terugkomen om het alsnog op te halen aangezien ik al had betaald. Maar ik ben nooit teruggegaan. Daarna ben je niet meer mee naar de sjoek geweest. Begrijp je het nou, jongen? Begrijp je waar ik tegen op moest boksen?
Je bracht me terug naar ons huis, dat van je moeder en mij, alleen was het nu niet meer van haar. Ze lag haar eerste nacht onder de grond. Zelfs nu kan ik daar niet aan denken. Mevrouw Kleindorf, ik moet er bijna van kokhalzen, de gedachte dat het levenloze lichaam van mijn vrouw weggeborgen ligt onder twee meter aarde. Maar ik ga dat besef niet uit de weg. Ik troost mezelf niet door me voor te stellen dat ze in stofdeeltjes om me heen hangt of is teruggekomen als de kraai die een paar dagen na haar dood neerstreek in de tuin en daar vreemd genoeg zonder wijfje blijft bivakkeren. Ik maak haar dood niet goedkoop met allerlei verzinseltjes. De steentjes knerpten onder de wielen van je Duitse auto, we kwamen zachtjes tot stilstand en je zette de motor af. In de laatste gloed van de dag kleurde de lucht boven de heuvels diep indigoblauw, maar het huis werd al ingesloten door het donker. En luisterend naar de wegstervende tikkende geluidjes van de motor in de nieuwe stilte, herinnerde ik me opeens de dag dat we hiernaartoe waren verhuisd vanuit het huis in Bet Hakerem. Weet je nog? Je had je de hele ochtend opgesloten in je kamer, waar je de vissen uit je aquarium overhevelde naar plastic zakken met water – vol bezorgdheid maakte je die zakken telkens weer open en dicht. Terwijl de anderen haastig dozen dichtplakten en met meubels schoven, verdeelde jij je visjes en maakte je je geliefde schildpad klaar voor de reis. De zorg die je aan dat reptiel besteedde! Hij mocht van jou zijn poten strekken in de tuin; elke dag mocht hij even in de zon van je. Je staarde in zijn kleine kraaloogjes om het geheim van zijn ziel te doorgronden. Als je moeder de verkeerde soort kool had gekocht, werd je zo boos dat je huilde – schrééuwde en húílde, omdat ze zo onnadenkend was geweest om rode kool te kopen in plaats van groene. En ik schreeuwde terug dat je een ondankbaar mormel was. Razend van woede greep ik je kleine vriendje om hem boven het snorrende snijmes van de blender te laten bungelen. Wanhopig worstelend probeerde het dier zijn poot in zijn veilige schild terug te trekken, maar ik hield hem stevig tussen mijn vingers en verhoogde het toerental. Je slaakte een bloedstollende gil. Wat een gil! Alsof jij het was die ik zometeen aan het lemmet prijs zou geven. Er verspreidde zich een aangename tinteling door mijn zenuwtoppen. Naderhand, toen je naar je kamer was gevlucht met dat zielige beest in je armen, keek je moeder me aan met een gezicht dat volkomen was versteend. We maakten ruzie, zoals we altijd deden als het om jou ging, en ik zei dat ze niet goed bij haar hoofd was als ze dacht dat ik van plan was aan dergelijk gedrag toe te geven. En zij, die sinds jouw kleutertijd elk nieuwste boek over kinderpsychologie had verslonden, elke theorie in zijn geheel had geslikt, probeerde me ervan te overtuigen dat die schildpad voor jou een symbool van jezelf was en dat wanneer wij heel luchtig deden over de noden en behoeften van het dier, jij dat opvatte als onverschilligheid ten opzichte van die van jou. Een symbool van jezelf, god betere het! Op last van die belachelijke boeken wist ze zich in jouw kleine schedeltje naar binnen te kronkelen en had ze niet alleen begrip voor jouw overtuiging dat de aankoop van rode in plaats van groene kool een vorm van emotionele mishandeling inhield, maar ging ze daar ook nog eens in mee. Ik liet haar uitpraten. Ik liet haar zich uitputten, zich in haar eigen theorieën verstrikken. Toen zei ik dat ze gek geworden was. Als jij jezelf zag als een stinkend, weerzinwekkend, hersenloos reptiel, werd het tijd je ook als zodanig te behandelen. Ze stormde het huis uit. Maar een halfuur later was ze weer terug, met een treurig groen kooltje in haar hand en smeekte ze je, fluisterend en soebattend door de kier van je deur, om binnen te mogen komen. Een paar maanden daarna kochten we het huis in Bet Zajit en zat jij de hele nacht te prakkiseren over de beste manier om de schildpad te vervoeren. De hele ochtend was je bezig de vissen over zakken te verdelen en de schildpad psychologisch te begeleiden. Je hield de bak op schoot terwijl we naar het nieuwe huis reden en bij elke bocht die ik nam, gleed de schildpad weg en botste hij tegen een hoek op. Je ogen schoten vol tranen omdat je meende dat ik expres wreed deed, maar je had me overschat: zelfs ik was niet tot zo’n opzettelijke marteling in staat. Uiteindelijk was het niet door mijn hand dat je troeteldier aan een tragisch eind kwam. Op een dag vergat je hem buiten in de zon en toen je terugkwam, lag hij op zijn rug dood te gaan, met opengebarsten schild, nadat hij was aangevallen door een echt monster.
Al gauw na onze verhuizing begon je ’s nachts te zwerven. Je dacht dat niemand het wist, maar ik wist ervan. Je vertrouwde me nergens mee, maar ik heb je geheimpje bewaard. In die tijd kwam het vaak voor dat ik in het holst van de nacht rammelend van de honger wakker werd. Dan ging ik naar de keuken en stond ik voor de koelkast het vlees van de gebraden kip te scheuren, te hongerig om een bord te pakken, te gaan zitten of zelfs maar het licht aan te doen. Op een nacht stond ik daar in het donker te eten en zag ik een gedaante door de voortuin lopen, een soort poppetje dat kinetische energie had gekregen en zich nu over het gras voortbewoog. Het bleef een minuutje staan alsof het iets had gezien of gehoord waardoor zijn interesse werd gewekt. Er was een beetje maanlicht, en van wat ik kon zien leek het poppetje niet op een man of een vrouw en ook niet op een kind. Een dier, misschien. Een wolf of een wilde hond. Pas toen de gedaante opzij van het huis liep en ik even later zachtjes de deur open hoorde gaan, met daarna de snelle, stevige bewegingen van iemand die precies wist waar hij was – pas toen besefte ik dat jij het was.
Ik bleef roerloos in de keuken staan tot ik je boven in je slaapkamer hoorde verdwijnen. Daarna bekeek ik je modderige gympen, die uitgeput op hun zij naast de deur lagen, om er zo achter te komen waar je heimelijke uitstapje toe had gediend, wat voor streken je had uitgehaald, en met wie – alhoewel, als er iemand bij betrokken was, dan kon dat alleen Sjlomo zijn geweest. Wat is er eigenlijk met hem gebeurd? Sjlomo, aan wie je vastzat alsof jullie een Siamese tweeling waren, met wie je onder de radar van anderen communiceerde in een geheel eigen, ingewortelde taal van grimassen, rollende ogen en zenuwtrekjes. Ja, ik was er bijna zeker van dat je middernachtelijke uitstapje te maken had met een mallotig plan dat jullie getweeën zwijgend hadden bekokstoofd en op een of andere manier met het nodige getrekkebek in de klas aan elkaar hadden doorgeseind, terwijl de mevrouwen Kleindorf jullie intussen met een gekwelde blik op het gezicht de tweeduizend jaar, altijd de tweeduizend jaar, in het hoofd probeerden te hameren en jullie elk in een ander bankje neerzetten, zo ver mogelijk uit elkaar. Ik was van plan je de volgende ochtend aan je vest te trekken, maar toen je bij het ontbijt verscheen, verried je gezicht niet het minste spoor van je avontuur en begon ik me af te vragen of je misschien aan het slaapwandelen was geweest. Maar vier of vijf nachten later zat ik om twee uur het laatste restje schnitzel te verslinden toen ik je weer over het tuinpaadje zag aankomen. Er stond een heldere maan en ik ving een glimp op van je gezicht, dat getooid was met een heel vredige uitdrukking.
Nu liep je met me over hetzelfde tuinpaadje en bleef je wachten terwijl ik met de sleutels stond te klungelen, en eigenlijk was ik blij dat ik vergeten had een lamp aan te laten, zodat je niet kon zien dat mijn handen opeens trilden. Na een hele tijd kreeg ik het slot open en deed ik het licht aan. Zo is het wel goed, zei ik. Ga nou maar weer. En pas toen keek ik naar beneden en zag ik dat je een kleine koffer in je hand had. Ik keek naar die koffer en toen keek ik weer naar jou. Naar je gezicht, waar ik al heel lang niet naar had gekeken, écht naar had gekeken. Je bent oud geworden, dat klopt, maar er was nog iets anders, iets aan je ogen of de stand van je mond, een soort pijn – niet gewoon pijn, meer dan dat, een blik alsof de wereld je eronder had gekregen, alsof je eindelijk was verslagen. En er gebeurde iets in me. Ik werd overvallen door een gevoel van kaalslag. Alsof nu je moeder weg was, nu zij er niet meer was om jouw pijn in zich op te nemen, zich erom te bekommeren, hem als haar eigen pijn te voelen, alles aan mij werd overgelaten. Probeer het eens te begrijpen. Je hele leven lang heeft jouw pijn me woedend gemaakt. Jouw koppigheid, jouw vasthoudendheid, jouw ingekeerdheid, maar het meest jouw pijn, die altijd heeft gemaakt dat ze je te hulp snelde. En op dat moment, toen ik naar je keek in het licht van de ganglamp, zag ik iets in je ogen. Ze was verdwenen, ze had ons ten slotte toch in de steek gelaten, had ons alleen gelaten met elkaar, en ik zag iets in je gezicht en ik werd erdoor overmand.
Ik keek van je koffer naar je gezicht en weer naar je koffer. En ik wachtte op een verklaring.
Toen je nog een jochie was, zei je moeder een keer dat ze zou doden om je te redden. Je zou dus een ander doodmaken zodat híj bleef leven, reageerde ik. Ja, zei ze. En zou je er vijf laten sterven zodat hij bleef leven? vroeg ik. Ja, zei ze. Honderd? vroeg ik. Ze gaf geen antwoord, maar haar ogen werden koud en hard. Duizend? Ze liep weg.
Nee, dat je niet de schrijver bent geworden die je graag had willen zijn, is niet mijn schuld. Je wilde schrijven over een haai die de zware last van menselijke emoties te verduren krijgt. Lijden, zei ik tegen je. Hè? vroeg je, terwijl er een trilling door je lippen trok. Luister goed, Dov, je moet het de baas zien te worden. Je moet het bij de horens grijpen en tegen de grond werken. Je moet het de keel dichtdrukken, want anders drukt het jou de keel dicht. Je keek me aan alsof ik mijn hele leven lang nergens iets van had begrepen. Maar jij was degene die het niet begreep. Daar stond je in je legeruniform, met je plunjezak over je schouder geslingerd. In uniform kan een man zichzelf loslaten, kan hij opgaan in de flank van een groot beest waar hij nooit de kop van heeft gezien. Maar niet jij, jongen. In burgerkloffie leed je, en in uniform was het al niet anders. Je was voor het eerst in drie maanden thuisgekomen met verlof. Weet je nog wel? Je was nog steeds verliefd op Dafna. Voor haar was je thuisgekomen. Misschien voelde ze zich in het begin tot jouw lijden aangetrokken, maar zelfs ik kon zien dat ze zich er al bij begon te vervelen. Ze kwam langs en jullie twee sloten jezelf op in je kamer, maar niet zoals jullie je vroeger van de wereld afsloten, op heroïsche schaal; nu kwam ze na een uurtje weer naar buiten, alleen gekleed in jouw T-shirt van het leger, om de koelkast te inspecteren of de radio aan te zetten. Doe alsof je thuis bent, zei ik, terwijl ze kieskeurig de kommen met kipsalade en koude pasta monsterde. Ik zat tegenover haar en keek hoe ze at. Wat een klein meisje en wat een grote eetlust. Ze was heel zeker van haar schoonheid; dat bleek uit haar kleinste gebaren. Haar armen en benen slingerden met onbestudeerde zorgeloosheid aan haar lijf, maar rondden hun bewegingen altijd sierlijk af. Er was een innerlijke logica die haar degelijk op orde hield. Vertel eens, zei ik. Ze keek me aan, al kauwend. Er hing een muskusachtige geur om haar heen. Wat? vroeg ze. Daar zat ik dan, met haar dat uit mijn oren groeide. Laat maar zitten, zei ik en liet de reuzenhaai van me wegzwemmen. Zwijgend maakte ze haar bord leeg en kwam overeind om het af te wassen. Bij de deur bleef ze even staan. Het antwoord op uw vraag is nee, zei ze. Welke vraag? vroeg ik. De vraag die u niet hebt gesteld, zei ze. O? Welke moet dat dan zijn? Over Dov, zei ze. Ik wachtte tot ze verder zou gaan, maar ze zweeg. Er zat veel in dat moment wat me ontging. Ik hoorde de voordeur achter haar dichtvallen.
Tijdens je hele diensttijd, vóór die ene gebeurtenis, stuurde je pakketjes naar huis, geadresseerd aan jezelf. In opdracht van jou liet je moeder weten dat die pakjes niet mochten worden aangeraakt, behalve om ze in een la van je bureau te leggen. Je had er met gulle hand plakband omheen gedaan, zodat je het zou weten als er iemand aan had gezeten. Nou, wat denk je? Die iemand was ik. Ik maakte ze open en las de inhoud en maakte ze weer precies zo dicht als jij had gedaan, met nog meer plakband, en als je er ooit naar zou hebben gevraagd, had ik de legercensuur als boosdoener aangewezen. Maar je hebt er nooit naar gevraagd. Voor zover ik kon opmaken, heb je nooit omgekeken naar wat je had geschreven. Soms was ik er zelfs van overtuigd dat je wist dat ik die pakjes openbrak en las wat je geschreven had; dat het je bedoeling was dat ik alles zou lezen. En zo, in mijn vrije tijd, als je moeder weg was en er verder niemand thuis was, stoomde ik enveloppen open en las ik over de haai en de onderling verbonden nachtmerries van velen. Over de conciërge die elke nacht het bassin schoonmaakte, de glazen wanden lapte en de buizen en de pomp controleerde waarmee vers water werd aangevoerd – die tijdens zijn werk telkens even stilhield om een controlerende blik te werpen op de koortsige, trillende, rillende lichamen, slapend op hun bed, die geleund op zijn zwabber stond te staren in de ogen van het gekwelde witte beest dat was overdekt met elektroden, was vastgemaakt aan slangetjes, dat elke dag steeds zieker werd door het absorberen van de pijn van zovelen.
Dat meisje, Dafna, ging uiteraard bij je weg. Niet meteen, maar na een tijdje. Je kwam erachter dat ze het met een andere man had gedaan. Neem het haar eens kwalijk. Misschien nam die andere man haar mee uit dansen. Wang aan wang, onderlijf aan onderlijf, in zo’n lawaaiige discotheek met een primitieve trommeldreun, en raakte zij daar beneveld door de nabijheid van een man wiens lichaam voor hemzelf niet een ver land was, een ver en soms vijandig land. Nee, zo’n verhaal laat zich makkelijk bedenken. Al op je twaalfde of dertiende begon je naar binnen te groeien. Je borst deukte in, je schouders werden rond, je armen en benen lieten zich op ongemakkelijke houdingen betrappen, alsof ze zich los hadden gemaakt van het geheel. Je sloot je urenlang op in de badkamer. God weet wat je daar uithaalde. Proberen de zin van het leven te bedenken. Wanneer Joeri de badkamer had gebruikt, kwam hij altijd met roze wangen en luidkeels zingend naar buiten vliegen, terwijl het water nog in de wc nagorgelde. Hij had het zelfs in aanwezigheid van publiek kunnen doen. Maar wanneer jij eindelijk tevoorschijn kwam, zag je er bleek uit, zweterig, gekweld. Wat deed je al die tijd, jongen? Wachten tot de stank was opgetrokken?
Ze ging bij je weg en jij dreigde zelfmoord te plegen, kwam thuis met verlof en zat als een kasplantje in de tuin, met een deken om je schouders geslagen. Niemand kwam je opzoeken, zelfs Sjlomo niet, want een paar maanden daarvoor had je hem, die al tien jaar je beste vriend was, jou even na – méér nog – als je eigen ledematen, in de ban gedaan vanwege God weet wat voor belediging, door jou als onvergeeflijk beoordeeld. Hoe is het, wilde ik een keer van je weten, om iemand te zijn met zulke hoogstaande principes dat niemand anders eraan kan voldoen? Maar je keerde me alleen de rug toe, net zoals je alle mensen de rug toekeerde die met hun tekortkomingen verraad aan je pleegden. En dus zat je jezelf uit te hongeren in de tuin, in elkaar gedoken als een oude man, omdat de wereld je opnieuw had teleurgesteld. Toen ik je wilde aanspreken, verstijfde je en zei je geen stom woord. Misschien bespeurde je mijn afkeer. Ik liet je aan je moeder over. Jullie zaten getweeën te fluisteren en zwegen als ik een keer de kamer in kwam.
Daarna was er een ander meisje. Het meisje dat je had ontmoet in het leger, toen jullie samen gelegerd waren in Nachal Tsofar. Je kwam niet meer thuis in het weekend; je wilde dicht bij haar blijven. Later werd ze toch naar het noorden gestuurd, hè? Maar jullie vonden alsnog een manier om elkaar te kunnen zien. Toen ze haar dienstplicht had vervuld, schreef ze zich in bij de Hebreeuwse Universiteit. Je moeder vertelde me dat jij dat ook van plan was. Het leger wilde dat je officier werd, maar je bedankte. Je had wel iets beters te doen. Je had je voorgenomen filosofie te gaan studeren. Wat is daar het praktische nut van? vroeg ik. Je staarde me aan met een duistere blik. Ik ben niet achterlijk; ik zie best in dat de verbreding van het menselijke plaatje ook iets waard is. Maar jou, mijn jongen, had ik een leven van tastbare dingen toegewenst. De tegenovergestelde richting inslaan, naar een steeds grotere abstractie, leek me voor jou rampzalig. Er zijn mensen die daar de vereiste constitutie voor hebben, maar jij niet. Van jongs af aan, onvermoeibaar, grossierde je in het lijden. Natuurlijk ligt het niet zo simpel. Een mens kiest niet tussen het uiterlijke en het innerlijke leven; ze bestaan naast elkaar, hoe gebrekkig ook. De vraag is: Waar leg je de nadruk? En op dat punt probeerde ik je te sturen, hoe lomp ook. Met een sjaal om je heen, herstellend van je expedities door de buitenwereld, zat je in de tuin boeken over de vervreemding van de moderne mens te lezen. Wat heeft de moderne mens voor op de Joden? vroeg ik, langskomend met de tuinslang. De Joden leven al duizenden jaren in een toestand van vervreemding. Voor de moderne mens is dat een liefhebberij. Wat kun jij uit die boeken leren wat je al niet bij je geboorte hebt geweten? En daarna, bij het besproeien van de groenten, liet ik wat nevel jouw kant op waaien, zodat je boek nat werd. Maar ik was niet degene die jou in de weg stond. Dat zou ik niet hebben gekund, zelfs al had ik het gewild.
We stonden in de gang van het huis dat ooit helemaal óns huis was geweest, een huis dat een en al leven was geweest, tot de nok gevuld met gelach, geruzie, etensgeurtjes, tranen, stof, pijn, verlangen, woede en ook zwijgen, het strakgespannen zwijgen van mensen die dicht op elkaar leven binnen wat een gezin heet. En toen ging Joeri het leger in en drie jaar later jij en na wat er gebeurde, vertrok je uit Israël, en toen woonden alleen je moeder en ik er, en wij konden nooit meer dan één of hooguit twee kamers in beslag nemen, zodat de rest leegstond. En nu was het van mij alleen. Hoewel, daar stond jij, als een ongelegen gast, een vermoeide logé, met je koffer stevig vastgehouden. Ik keek ernaar en toen keek ik naar jou. Je verplaatste de koffer van je ene hand naar de andere. Ik had gedacht – zo begon je te zeggen, maar toen zweeg je, terwijl je met je blik iets onzichtbaars in de gang volgde. Ik wachtte af.
Ik had gedacht, begon je weer, als u het niet erg vindt, wil ik hier graag een poosje logeren.
Ik moet er geschokt hebben uitgezien, want je slikte en wendde je blik af. En dat was ik ook, Dov. Ik was geschokt. En ik wilde zeggen: Ja. Natuurlijk. Blijf maar hier bij mij logeren. Ik zal je oude bed opmaken. Maar dat zei ik niet. Wat ik zei was: Omdat het beter is voor jou of voor mij? Er kwam een zwakke, maar onmiskenbare grimas op je gezicht te liggen, die bij het wegtrekken iets vlaks en levenloos achterliet. En heel even dacht ik dat ik je kwijt was, dat je je van me zou afkeren, zoals je je altijd hebt afgekeerd. Maar dat deed je niet. Je bleef staan, keek langs me de woonkamer in, alsof je daar iets zag, een herinnering misschien, de geest van het kind dat je ooit bent geweest.
Voor mij, zei je domweg.
Ik keek strak naar je gezicht, probeerde te begrijpen.
En je werk dan? Hoef je dan niet terug? vroeg ik, want dat was steeds je excuus al die jaren dat je vrijwel nooit kwam, altijd het werk dat je niet kon achterlaten, het werk waardoor je wegbleef.
Je kromp ineen. De lijnen tussen je ogen werden dieper en je ging met je ene hand naar je slaap, vlak boven het kleine blauwe adertje dat altijd zichtbaar trilde wanneer je als kind boos was.
Ik heb ontslag genomen, zei je.
Ik dacht dat ik het verkeerd had verstaan. Jij voor wie er niets anders was dan je werk. Dus vroeg ik je nog eens: Ze hebben je daar toch weer nodig? Maar ik zag dat je niet echt bij me was, hier in de gang. Je was bij een herinnering, bij iets wat je achter mij door de woonkamer zag lopen.
Een vreemde jongen, die vanaf het begin steeds meer in zichzelf gekeerd raakte. Als we je een vraag stelden, moesten we soms een halve dag op antwoord wachten. God verhoede dat je zou reageren zonder eerst na te denken, zonder absoluut zeker van de waarheid te zijn. Wanneer het antwoord eenmaal kwam, wist geen mens meer waar je het over had. Toen je vier was, begon je kuren te vertonen. Je liet jezelf op de grond vallen, beukte met je vuisten en bonkte met je hoofd en smeet alles in je kamer overhoop. Vaak gebeurde dat als je je zin niet kon doordrijven, maar op andere momenten kreeg je het op je heupen door iets kleins en volkomen onverwachts, een viltstift waar niemand de dop van kon vinden, je dubbele boterham overdwars doorgesneden in plaats van diagonaal. Je kleuterjuf belde om te laten weten dat ze zich zorgen maakte. Je weigerde hardnekkig aan de klassenactiviteiten deel te nemen. Je hield je afzijdig, bleef op een afstand van de anderen alsof ze melaats waren, en deed alsof je niet begreep wat ze zeiden wanneer ze je aanspraken. Je lachte nooit, zei ze, en als je huilde, was het geen kort gesnik en wat gejammer zoals bij de andere kinderen, een gehuil dat zich liet aanpakken, wegsussen. Jij was ontroostbaar. Bij jou was het iets existentieels. Dat was haar woord. Het kwam zó vaak voor dat je moeder je eerder moest ophalen, je moest komen redden en mee naar huis nemen, dat ze het al gauw voor mij begon te verbergen om maar te vermijden dat ik boos zou worden. Er werd een afspraak geregeld met de schoolpsycholoog, Shatzner. Hij nodigde zichzelf op huisbezoek uit. Het was een kalende man die met een zakdoek zijn overvloedige zweet depte. Zijn voeten stonden naar binnen gedraaid. Ik moest speciaal een tijd plannen dat ik van kantoor weg kon. Je moeder zette hem koffie en koekjes voor, gaf jou een glas melk en daarna lieten we jullie achter in de woonkamer. Een uur lang haalde de psycholoog spullen uit zijn tas en liet hij je verhaaltjes verzinnen over de speeltjes en actiepoppetjes. We konden jullie door de dubbele huiskamerdeur zien als we er stilletjes door de gang langsliepen. Na afloop mocht je weer in de tuin gaan spelen terwijl hij ons aan de tand voelde over onze ‘thuissituatie’. Voordat hij vertrok, liet hij zich door het huis rondleiden. Hij leek verrast dat het er zo zonnig en warm was, vol planten, houten speelgoed en een heleboel van jouw kleurkrijttekeningen, met plakband aan de muur bevestigd. Schijn bedriegt, zag ik hem denken terwijl hij flink zijn best deed om de verwaarlozing en wreedheid onder het oppervlak aan het licht te brengen. Zijn blik bleef rusten op de wollen deken op je bed. Je moeder kreeg een bezorgde blik op haar gezicht en ik zag dat ze op haar lip beet en zichzelf wel kon schoppen dat… wat? Dat die deken niet zacht genoeg was? Dat ze er een had moeten kopen met auto’s en vrachtwagens erop, net als die van Joni van hiernaast? Het kostte me al mijn zelfbeheersing om hem niet bij zijn lurven te pakken en hem eruit te smijten. Jij zat buiten te spelen. Ik zag je rode blouse opflitsen achter de kweepeerstruik, waar je twee dagen geleden een mierenkolonie had gevonden. Mag ik vragen, zei Shatzner, of er thuis problemen bestaan waarvan ik eigenlijk op de hoogte zou moeten zijn? Binnen het huwelijk, bijvoorbeeld? Meer kon ik niet verdragen. Ik griste de houten Pinocchio-marionet van de plank en schreeuwde dat je moest komen. Je kwam binnen, sjokte de trap op met aarde aan je knieën en bleef staan kijken terwijl ik de Pinocchio liet dansen en zingen en daarna al struikelend tegen de vlakte liet gaan. Telkens als ik hem in elkaar liet zijgen, huilde je van het lachen. Genoeg, zei je moeder, terwijl ze haar hand op mijn arm legde, meneer Shatzner beseft vast wel dat onze kleine Dovvi niet altijd zo ernstig is. Maar ik ging door en maakte je zo hard aan het lachen dat je in je broek plaste, en daarna verbrijzelde ik de hand van de kalende psycholoog in de mijne, zei tegen hem dat hij net zo lang mocht blijven rondsnuffelen als hij wilde, maar dat ik zelf belangrijker dingen te doen had. Ik verliet het huis en trok de deur met een klap achter me dicht.
Je moeder kon de zaak minder makkelijk van zich af zetten. Al bij de minste suggestie dat ze als moeder op een of andere manier iets verkeerd deed, ging ze gebukt onder schuldgevoelens. Ze maakte zich verschrikkelijk druk en probeerde te bedenken wat ze fout had gedaan. Ze liet zich door de psycholoog begeleiden en hoorde hem eens per week aan, terwijl hij haar uitlegde wat hij had opgemaakt uit de gesprekken die hij met jou op school bleef voeren en haar instrueerde over de manier waarop ze bepaalde ‘problemen’ van jou kon afzwakken. Hij zette een strategie uit en stelde een aantal regels op over de manier waarop we ons tegenover jou moesten gedragen, regels waaraan je moeder krampachtig vasthield. Hij gaf haar zelfs zijn thuisnummer en wanneer ze niet precies wist hoe ze een van zijn regels moest toepassen of wat de juiste reactie was op aanstellerij van jou, belde ze hem op, ongeacht het uur van de ochtend of avond, en legde het probleem met zachte, ernstige stem aan hem voor en luisterde zwijgend, met een droevig hoofdgeknik, naar zijn antwoord. Meneer Shatzner zei dat we dat niet moeten doen, zei ze dan tegen me zodra jij de kamer uitliep, meneer Shatzner zei dat we hem zijn gang moeten laten gaan, meneer Shatzner zei dat we op onze kop moeten gaan staan, onze tong moeten afbijten, in kringetjes moeten lopen, meneer Shatzner, meneer Shatzner, meneer Shatzner, tot ik op het laatst tegen haar uitviel en zei dat ik die naam nooit meer in ons huis wilde horen, dat ik best wist hoe ik mijn eigen kind moest opvoeden, wat denkt hij dat het is, een spelletje scrabble of monopoly, was ze nou zo blind dat ze niet inzag dat die intellectuele lilliputter tot nu toe maar één ding had gepresteerd, namelijk haar in een zenuwpatiënt veranderen, vol twijfels over iets wat haar vanaf het begin heel makkelijk was afgegaan, iets wat iedere idioot kon zien, namelijk dat ze een geweldige moeder was, een en al liefde en geduld? In godsnaam, riep ik uit, hij is nog maar vijf, als je hem als speciaal geval behandelt, zal hij nooit iets anders worden. Heb je soms verbetering gezien sinds je met die malloot in zee bent gegaan? Nee. Wat is dat voor iemand die zich opwerpt als bron van wijsheid over menselijk gedrag? Denk jij soms dat dat lulletje het beter weet dan wij, dan jij en ik? Er viel een stilte. Maar hij is ook een speciaal geval, zei ze zachtjes. Dat is hij altijd geweest.
Uiteindelijk zwichtte ze. De gesprekken werden gestaakt en jij wriemelde je onder Shatzners toezicht uit als een vrijgelaten diertje dat zich onmiddellijk in het struikgewas verbergt. Maar de hele belevenis zette een bepaalde toon. Je moeder bleef weifelen en piekeren, nam zorgvuldig al jouw stemmingen, ervaringen en buien onder het ontleedmes, op zoek naar een aanwijzing voor jouw pijn en onze rol erin. Ik werd helemaal gek van zo’n zelfverminkende opstelling, bijna net zo gek als van jouw gehuil en aanstellerij. Op een avond, toen je weer eens een driftbui kreeg omdat het badwater niet precies het door jou gewenste peil had, greep ik je onder je armen en hield je naakt en druipend boven de vloer. Toen ik net zo oud was als jij, schreeuwde ik terwijl ik je zó hard door elkaar schudde dat je hoofd op een enge manier heen en weer ging op je nek, was er nooit iets te eten, en nooit geld voor speelgoed, was het altijd koud in huis, maar gingen we naar buiten en speelden we onze spelletjes, met van alles en nog wat, en leefden we, want wij hadden het leven; in de tijd dat anderen bij een pogrom werden vermoord, konden wij gewoon de deur uit, de zonneschijn in, rondhollen en tegen een bal trappen! En kijk jou eens! Je hebt alles wat je hartje begeert en het enige wat je doet, is krijsen als een gek en iedereen het leven zuur maken! Zo is het genoeg! Hoor je me? Ik heb er genoeg van! Je keek me met enorme ogen aan, en weerspiegeld in de pupillen, klein en ver weg, zag ik een beeld van mezelf.
Zeventig jaar geleden was ik ook een kind. Zeventig jaar? Zéventig? Hoe kan dat nou? Zet het van je af.
Nu stond je daar je koffer vast te houden. Er viel niets te zeggen. Je leek mijn hulp niet meer nodig te hebben. Misschien in het verleden wel, maar nu niet meer. Ik heb ontzettende hoofdpijn, zei je ten slotte. Het licht doet pijn aan mijn ogen. Ik denk dat ik wat ga liggen, als u het niet erg vindt. Straks kunnen we verder praten.
En met die woorden liep je weer naar binnen, het huis in waaruit je zo lang geleden was vertrokken. Ik hoorde je voetstappen langzaam omhoog gaan over de trap.
Waren zij soms melaats, Dov, die andere kinderen? Is dat de reden waarom je je zo afzijdig hield? Of was jij het? En wij tweeën, samen opgesloten in dit huis – zijn wij gered of zijn we verdoemd?
Een lange stilte, waarin je op de drempel van je oude kamer moet hebben gestaan. Dan het gekraak van je deur en het geluid waarmee hij na vijfentwintig jaar weer dichtging.