Zwemvijvers
Tot op het allerlaatst wist Lotte nog wie ik was. Zelf had ik vaak het gevoel dat de vrouw die ze vroeger was voorgoed uit mijn geheugen was verdwenen. Haar zinnen kwamen vlot op gang, maar haperden al snel en zakten weg in de vergetelheid. Ook begreep ze me niet meer. Soms wekte ze de indruk van begrip, maar zelfs wanneer er bij een combinatie van woorden die ik toevallig gebruikte een sprankje besef in haar hersenen ontvonkte, was ze dat een ogenblik later weer kwijt. Ze stierf snel, zonder pijn. Op 25 november vierden we haar verjaardag. Ik kocht een taart bij de bakkerij in Golders Green waar ze graag kwam, en samen bliezen we met ons tweeën de kaarsjes uit. Voor het eerst in weken zag ik een blos van geluk op haar wangen. De volgende avond bleek ze hoge koorts te hebben en had ze moeite met ademhalen. Haar gezondheid was niet goed, en ze was toen ook al erg broos; in de laatste jaren van haar leven was ze sterk verouderd. Ik belde onze dokter, die op huisvisite kwam. Haar toestand verslechterde en een paar uur later brachten we haar naar het ziekenhuis. Ze viel snel ten prooi aan een longontsteking, die haar sloopte. In haar laatste uren smeekte ze te mogen sterven. De artsen deden er alles aan om haar te redden, maar toen er niets meer te doen viel, lieten ze ons met rust. Ik ging bij haar op het smalle bed liggen en streelde haar haren. Ik bedankte haar voor het leven dat ze samen met mij had geleefd. Ik zei tegen haar dat niemand gelukkiger had kunnen zijn dan wij met ons tweeën waren geweest. Ik vertelde haar nog eens over de eerste keer dat ik haar zag. Kort daarna verloor ze het bewustzijn en sliep stilletjes in.
Op de middag dat ik haar begroef kwamen er ongeveer veertig mensen naar de begraafplaats van Highgate. Lang geleden hadden we besloten daar samen begraven te worden, waar we zo dikwijls op de overwoekerde paadjes hadden gelopen, de namen op de scheefgezakte grafstenen hadden gelezen. Die ochtend was ik zenuwachtig, uit mijn doen. Pas toen de rabbijn de kaddisj begon te zeggen, besefte ik dat ik deels geloofde dat haar zoon misschien de plechtigheid zou bijwonen. Waarom had ik anders die kleine rouwadvertentie in de krant geplaatst? Lotte zou zoiets beslist hebben afgekeurd. Voor haar was het privéleven privé. Met een door tranen vertroebelde blik speurde ik tussen de bomen naar een gestalte in het landschap. Zonder hoed. Misschien ook zonder jas. Snel ingeschetst, zoals de grote meesters zichzelf soms portretteerden, verscholen in een donker hoekje van het doek of verborgen in een mensenmassa.
Drie of vier maanden na Lottes overlijden begon ik weer op reis te gaan, iets wat niet mogelijk was geweest in de tijd dat ze ziek was. Meestal in Engeland of Wales, en altijd met de trein. Ik ging graag ergens heen waar ik van het ene dorp naar het andere kon lopen en elke nacht op een andere plek door kon brengen. Door er zo op uit te trekken, met slechts een kleine rugzak, onderging ik een gevoel van vrijheid dat ik jarenlang niet had gekend. Vrijheid en rust. Het eerste reisje dat ik ondernam was naar het Lake District. Een maand later ging ik naar Devon. Vanuit het dorp Tavistock maakte ik een tocht over de woeste gronden van Dartmoor, waar ik verdwaalde tot ik in de verte de schoorstenen van de gevangenis zag oprijzen. Ongeveer twee maanden later ging ik met de trein naar Salisbury om Stonehenge te bezoeken. Samen met de andere toeristen stond ik onder de monsterlijke grijze lucht en probeerde ik me een voorstelling te maken van de neolithische mannen en vrouwen aan wier leven veelal een einde kwam doordat er met bot geweld zware verwondingen aan hun schedel werden toegebracht. Er lag wat troep op de grond, metaalachtig glanzende wikkels en zo. Ik raapte de rotzooi her en der op en toen ik weer overeind kwam, waren de stenen nog groter en angstaanjagender dan daarvoor. Ook begon ik te schilderen, een liefhebberij uit mijn jonge jaren waarmee ik was gestopt toen ik besefte dat het me aan talent ontbrak. Maar talent, dat wordt vereerd om alles wat het belooft wanneer je jong bent, leek er uiteindelijk helemaal geen zier toe te doen: er viel me tegenwoordig niets te beloven en bovendien hoefde dat voor mij ook niet meer. Ik kocht een kleine opvouwbare ezel, die ik meenam als ik op reis ging, en wanneer ik dan door een bepaald uitzicht werd getroffen, zette ik hem op. Soms bleef er iemand even staan kijken en ontstond er een gesprek, en het kwam bij me op dat ik dergelijke mensen niet de waarheid over mezelf hoefde te vertellen. Dan zei ik dat ik een plattelandsarts uit de buurt van Hull was, of een piloot die tijdens de Slag om Engeland in een Spitfire had gevlogen, en terwijl ik dat vertelde, zag ik dan inderdaad hoe het patroon van akkers en weiden zich onder me uitstrekte, zich naar alle kanten als een code ontvouwde. Er was niets sinisters aan, er was niets wat ik wilde verbergen, er was alleen maar het plezier waarmee ik afstand van mezelf nam en voor korte tijd iemand anders werd, met daarna een ander soort plezier, kijken naar de rug van zo’n vreemde die langzaam in de verte verdween, en geleidelijk weer mezelf worden. Iets dergelijks voelde ik ook wanneer ik ’s nachts in het een of andere pensionnetje wakker werd en heel even was vergeten waar ik was. Totdat mijn ogen zich voldoende hadden aangepast om de lijnen van het meubilair te kunnen onderscheiden of totdat er een bepaalde gebeurtenis van de vorige dag bij me terugkwam, bleef ik in het onbekende zweven, het onbekende dat, nog losjes verbonden met het bewustzijn, heel makkelijk in het onkenbare overgaat. Slechts een fractie van een seconde, een fractie van een zuiver, monsterlijk bestaan dat vrij was van alle bakens, van een uiterst opwindende verschrikking, die bijna meteen werd uitgevlakt door een besef van de werkelijkheid dat ik op dergelijke ogenblikken als verblindend ging beschouwen, een hoed die je over de ogen werd getrokken, want hoewel ik wist dat het leven zonder dat besef bijna onleefbaar zou worden, toch stoorde ik me eraan, ondanks alles waar het me van vrijwaarde.
In zo’n nacht dat ik wakker werd voordat ik me kon herinneren waar ik was, ging er een alarm af. Of liever gezegd, ik werd wakker van het alarm, hoewel er tussen de onderbreking van mijn slaap en het besef van dat oorverdovende lawaai een bepaalde vertraging moet hebben gezeten. Ik sprong uit bed en maaide met mijn arm de lamp van het nachtkastje. Ik hoorde het peertje kapotvallen en herinnerde me dat ik ergens in Wales logeerde, in Brecon Beacons National Park. Met de geur van bijtende rook om me heen tastte ik naar het lichtknopje en trok mijn kleren aan. Op de gang was de brandlucht overweldigend en vanuit de ingewanden van het gebouw hoorde ik geschreeuw komen. Op een of andere manier vond ik de trap. Onderweg naar beneden kwam ik anderen tegen, in uiteenlopende staat van gekleedheid. Er was een vrouw die een kind met blote voetjes in haar armen droeg, een kind dat zich volkomen roerloos en stil hield, als het oog van een storm. Buiten had zich een kleine groep verzameld op het grasveld aan de voorkant van het gebouw, sommigen met een geconcentreerd, omhooggewend gezicht dat door het vuur werd verlicht, anderen die voorovergebogen stonden te hoesten. Pas toen ik in hun kring was opgenomen, draaide ik me om. Het dak werd al verteerd door vlammen die uit de ramen van de bovenste verdieping likten. Het gebouw moet meer dan honderd jaar oud zijn geweest en was in tudorstijl gebouwd, met aan het plafond dikke houten balken die waren gemaakt uit de oude masten van koopvaardijschepen, aldus de brochure van het hotel. Het brandde als een lier. Het uitdrukkingsloze kind keek stilletjes toe, met haar hoofd op de schouder van haar moeder. De nachtportier verscheen met een gastenlijst en begon namen op te noemen. De moeder van het kind reageerde op de naam Auerbach. Ik vroeg me af of ze Duits was, misschien zelfs wel Joods. Ze was alleen, zonder echtgenoot of vader, en terwijl het vuur woedde, er brandweerwagens kwamen aanrijden en mijn bezittingen, de ezel en mijn verf en wat ik aan kleren bij me had, in rook opgingen, stelde ik me heel even voor hoe ik mijn hand op de schouder van de vrouw zou leggen en haar en het kind van het brandende gebouw zou wegleiden. Ik verbeeldde me de dankbare blik waarmee ze me zou aankijken, en ook de vredige, aanvaardende uitdrukking van het kind, zich allebei bewust van het feit dat mijn zakken vol kruimels zaten en dat ik vanaf dat moment hun gids zou zijn, door het ene bos na het andere, hen zou beschermen en voor hen zou zorgen alsof ze van mij waren. Maar deze heldenfantasie werd onderbroken door een zich razendsnel verspreidend gemompel van opwinding: er ontbrak een gast. De portier nam de lijst nog eens door en riep daarbij elke naam met luide stem, en nu verstomden alle gasten, getroffen door de ernst van zijn taak en het geluk van hun lijfsbehoud. Toen de portier bij de naam Rush aankwam, gaf niemand antwoord. Mevrouw Emma Rush, riep hij opnieuw, maar zijn oproep werd met stilte beantwoord.
Het duurde nog een uur voordat de brand volledig was geblust en haar lichaam werd gevonden en afgedekt met een zwart zeil naar de oprijlaan werd overgebracht. Ze was van de bovenste verdieping gesprongen en had haar nek gebroken. Er was maar één andere gast die zich haar wist te herinneren, iemand die haar beschreef als van middelbare leeftijd, met altijd een verrekijker bij zich, die ze vermoedelijk gebruikte om vogels te observeren in de valleien, ravijnen en bossen van de Brecon Beacons. Een van de twee ambulances reed weg naar het mortuarium; in de andere werden mensen die een rookvergiftiging opgelopen hadden naar het ziekenhuis gebracht. Verder werden we verdeeld over diverse hotelletjes in de nabijgelegen plaatsen aan de rand van het natuurgebied. De vrouw Auerbach en haar kind werden toegewezen aan Brecon, en ik aan Abergavenny, precies de andere kant op. Het laatste wat ik van hen zag, was de verklitte haardos van het kind toen het in het busje verdween. De volgende dag stond er in de plaatselijke krant een stukje over de brand, waarin werd vermeld dat de brand was ontstaan door kortsluiting en dat de omgekomen vrouw onderwijzeres op een basisschool in Slough was geweest.
Een paar weken na Lottes overlijden was mijn oude vriend Richard Gottlieb op bezoek geweest om te kijken of ik me wel redde. Hij was jurist en jaren geleden had hij Lotte en mij zover gekregen dat we ons testament maakten – in dat opzicht zijn we geen van beiden ooit praktisch geweest. Hij had een paar jaar geleden zijn eigen vrouw verloren, maar inmiddels had hij iemand anders leren kennen, een acht jaar jongere weduwe die aandacht aan haar uiterlijk besteedde en zich niet had laten verslonzen. Een levensbron, zei hij over haar terwijl hij de melk door zijn thee roerde, en ik wist dat hij daarmee bedoelde dat het verschrikkelijk is om alleen te sterven, oud te worden en te rommelen met je pillen, uit te glijden in bad en een schedelfractuur op te lopen, dat ik over mijn toekomst moest nadenken, iets waarop ik antwoordde dat ik overwoog een beetje te gaan reizen als het wat warmer werd. Hoe dan ook, daarna liet hij dit zo kortstondig aangeroerde onderwerp weer met rust. Voordat hij vertrok, legde hij zijn hand op mijn schouder. Zou je dan nu niet eens nadenken over de herziening van je testament, Arthur? vroeg hij. Da’s best, zei ik, natuurlijk, maar op dat moment was ik het eigenlijk niet van plan. Twintig jaar geleden, toen we ons testament opstelden, hadden Lotte en ik alles aan elkaar nagelaten. Voor het geval dat we tegelijk kwamen te overlijden, hadden we alles verdeeld onder diverse goede doelen, nichten en neven (die van mij, natuurlijk; Lotte had geen familie). De rechten van Lottes boeken, die slechts een schijntje opbrachten, lieten we na aan onze goede vriend Joseph Kern, een oud-student van me die had beloofd als haar executeur-testamentair op te treden.
Maar in de trein terug uit Wales, op een moment dat mijn kleren nog naar rook en as stonken en de foto van de dode onderwijzeres uit Slough naar me omhoog staarde uit de krant die dubbelgevouwen op mijn schoot lag, was het alsof de ijzeren deur van de dood was opengezwaaid en ik heel even een blik van Lotte opving. Diep in zichzelf, zoals het gedicht luidt, Vervuld van haar immense dood, die heel erg nieuw was, begreep ze niet dat het was gebeurd. En toen ik haar zo zag, sprong er iets in me kapot, een klepje dat niet meer tegen dergelijke druk bestand was, en begon ik te huilen. Ik dacht na over wat Gottlieb had gezegd. Misschien was het toch tijd voor een herziening.
Weer thuis bakte ik bij wijze van avondmaaltijd een paar eieren en terwijl ik ze opat, luisterde ik naar het nieuws. Eerder op die dag was generaal Pinochet gearresteerd in het London Bridge-ziekenhuis, waar hij lag te herstellen van een rugoperatie. Er werd een aantal Chileense ballingen geïnterviewd, slachtoffers van zijn martelpraktijken; op de achtergrond hoorde je mensen feestvieren. Heel even kwam die jongen, Daniel Varsky, in mijn gedachten terug, als een levendig beeld van hoe hij die avond bij ons op de stoep had gestaan. Ik zette de televisie aan om het hele verhaal te horen, en ook, denk ik, om te kijken of er nog melding werd gemaakt van de brand of de vrouw uit Slough, maar natuurlijk was dat niet zo. Beelden van Pinochet in militair uniform, die een parade afnam, op het balkon van La Moneda stond te zwaaien, werden afgewisseld met onscherpe opnamen van een oude man die gekleed in een kanariegeel shirt half achterover lag op de achterbank van een auto die werd bestuurd door een chauffeur van Scotland Yard.
Er was een oude, verwilderde kater, die soms door onze tuin sloop en wist dat er bij mij iets te eten te halen viel. ’s Nachts krijste hij als een pasgeboren kind. Om hem te laten weten dat ik weer terug was, zette ik een bakje melk buiten. Maar die nacht kwam hij niet en ’s morgens dreef er een dode vlieg op zijn rug in het bakje. Zodra de klok negen had geslagen, pakte ik ons oude adresboek, dat was volgeschreven in Lottes handschrift, en zocht Gottliebs nummer. Een en al vrolijkheid nam hij op. Ik vertelde hem over mijn reisje naar de Brecon Beacons, maar niet over de brand; ik wilde geen inbreuk maken op de stilte die eromheen hing, denk ik, of die stilte niet verraden door er een verhaal van te maken. Ik vroeg of ik langs kon komen voor een persoonlijk gesprek, hij reageerde enthousiast, riep naar zijn vrouw en nodigde me na een gedempte stilte die middag uit op de thee.
Ik zat de rest van de ochtend Ovidius te lezen. Ik lees tegenwoordig anders, aandachtiger, omdat ik besef dat ik de boeken waar ik van hou waarschijnlijk voor het laatst herlees. Kort na drieën ging ik dwars over de Heath op weg naar Well Walk, waar Gottlieb woonde. De ramen waren getooid met papieren knipsels van zijn kleinkinderen. Toen hij opendeed, lag er een gezonde kleur op zijn wangen en ademde het huis de geur van piment uit, net als van de reukzakjes die vrouwen vaak tussen hun ondergoed leggen. Fijn dat je er bent, Arthur, zei hij. Hij gaf me een klopje op mijn rug en nam me mee naar een zonnige kamer naast de keuken, waar de tafel al gedekt was voor de thee. Lucie kwam gedag zeggen en we spraken over een toneelstuk dat ze de vorige avond in het Barbican Theater had gezien. Daarna excuseerde ze zich met de woorden dat ze bij een vriendin op bezoek moest en liet ze ons alleen. Toen de deur achter haar dichtviel, haalde Gottlieb zijn bril uit een kleine, lederen koker en zette hem op; het was een bril die zijn ogen vele malen uitvergrootte, waardoor ze iets weg kregen van de ogen van een koboldmaki. Zodat hij me beter kon zien, dacht ik onwillekeurig, of door me heen kon kijken.
Wat ik je nu ga vertellen zal je misschien verrassen, zo begon ik. Toen ik erachter kwam, een paar maanden voordat Lotte overleed, was ik zelf ook heel verbaasd. Sindsdien ben ik nog steeds niet gewend aan het idee dat de vrouw met wie ik bijna vijftig jaar heb samengeleefd in staat was iets van deze omvang voor me verborgen te houden, een geheim dat al die jaren ongetwijfeld een intens en kwellend deel van haar innerlijke leven is geweest. Het is waar, zei ik tegen Gottlieb, dat Lotte maar zelden heeft gesproken over haar ouders, die in een kamp zijn vermoord, of over de jeugd in Neurenberg waaruit ze werd verbannen. Dat ze blijk gaf van de vaardigheid – het talent zelfs – om te verzwijgen, was iets waaruit ik had moeten afleiden dat er misschien andere hoofdstukken in haar leven waren die ze me willens en wetens onthield en diep in zich liet wegzinken, als een met man en muis vergaan schip. Maar weet je wat het is – ik was juist wél op de hoogte van het lot van haar ouders en het verlies van haar vroegere wereld. Op een bepaald punt aan het begin van onze relatie was ze erin geslaagd deze nachtmerrieachtige gedeelten van haar verleden kenbaar te maken in de vorm van een schaduwspel, zonder er ooit langdurig bij stil te staan of ze volledig te openbaren, en was het haar tegelijkertijd gelukt me duidelijk te maken dat ik niet hoefde te verwachten dat het onderwerpen waren die zij ooit zou aansnijden, en ook mocht ik ze zelf niet aansnijden. Dat haar geestelijk evenwicht, haar vermogen om overeind te blijven, zowel in haar eigen leven als in het leven dat wij gezamenlijk hadden opgebouwd, afhankelijk was van haar vermogen en mijn plechtige instemming om een cordon rond die nachtmerrieachtige herinneringen te leggen, hen als wolven in hun hol te laten slapen en niets te doen wat hun slaap zou kunnen verstoren. Dat ze deze wolven in haar dromen bezocht, dat ze bij hen sliep en zelfs over hen schreef, al hadden ze dan een veelvoudige gedaanteverandering ondergaan, daar was ik me heel goed van bewust. In haar zwijgen was ik een medeplichtige, zelfs gelijkwaardige deelgenoot. En als zodanig vielen de dingen waarover ze zweeg niet in de categorie ‘geheimen’. Ik moet er ook bij zeggen dat ik, ondanks mijn aanvaarding van deze voorwaarden en mijn verlangen om haar te beschermen, ondanks het tedere begrip en de sympathie waar ik altijd naar streefde en ondanks mijn schuldgevoel over het feit dat ik een leven had geleid dat behoed was gebleven voor dit soort pijn en leed, niet altijd vrij van wantrouwen was. Ik geef toe dat er momenten zijn geweest waar ik niet trots op ben, momenten waarin ik me verlaagde tot de gedachte dat ze iets voor me verborgen hield en me moedwillig om de tuin leidde. Maar mijn vermoedens waren onbeduidend en kleinzielig, de verdenkingen van een man die vreest dat zijn vermogens (ik vertrouw erop dat ik openhartig met je over dergelijke dingen kan spreken, zei ik tegen Gottlieb, dat je niet onbekend bent met wat ik je duidelijk probeer te maken), zijn seksuele vermogens, waarvan wordt verwacht dat ze decennialang standhouden, in de beleving van zijn vrouw zijn afgenomen, dat zij, die door hem nog steeds beeldschoon wordt gevonden, die bij hem nog steeds lustgevoelens opwekt, niet meer opgewonden raakt van zijn uitgezakte en afgeleefde staat zoals die zich onder de dekens manifesteert, een man die, om de zaak verder te compliceren, het voorbeeld van zijn eigen lustgevoelens voor volslagen vreemden, bepaalde studentes van hem of de vrouwen van zijn vrienden, heeft opgevat als onweerlegbaar bewijs van de lustgevoelens die zijn vrouw er vast en zeker op nahoudt ten opzichte van andere mannen dan hij. Wanneer ik aan haar twijfelde, was het namelijk haar loyaliteit waaraan ik twijfelde, maar ter verdediging van mezelf zou ik graag willen aanvoeren dat dit niet vaak voorkwam, en ook dat het niet altijd meevalt het zwijgen van je vrouw te eerbiedigen zoals ík dat heb geprobeerd, je eigen behoefte aan geruststelling te temperen, je vragen te smoren voordat ze opwellen en uit je mond ontsnappen. Een man zou bovenmenselijk moeten zijn om zich niet af en toe te hoeven afvragen of zijn vrouw soms in die grotere vorm van verzwijgen waarover jullie het lang geleden eens waren geworden, niet iets anders had binnengesmokkeld, namelijk andere, goedkopere vormen van zwijgen – noem het omissies of zelfs leugens – ter maskering van wat neerkomt op een verraad.
Hier knipperde Gottlieb met zijn ogen, en in de stilte van die zonnige middag hoorde ik zijn wimpers, vele malen uitvergroot, langs zijn brillenglazen strijken. Verder leek het of de kamer, het huis en de dag zelf zich van alle geluiden hadden ontdaan, op mijn stem na.
Ik veronderstel dat de basis voor mijn onbehagen door iets anders werd gelegd, vervolgde ik, iets uit Lottes leven van voordat ik haar leerde kennen. Omdat het tot haar verleden behoorde, had ik niet het recht haar uit te horen, vond ik, hoewel ik me teleurgesteld voelde over haar terughoudendheid en me stoorde aan haar onuitgesproken eis om privacy in deze kwestie, want voor zover ik wist, bestond er geen verband met alle verliezen die ze had geleden. Natuurlijk wist ik dat ze vóór mij andere minnaars had gehad. Toen ik haar leerde kennen, was ze immers achtentwintig en al vele jaren alleen, zonder nog ergens familie op de wereld. Ze was in veel opzichten een vreemde vrouw, een vrouw die anders was dan het soort waar veel mannen van haar leeftijd doorgaans mee geconfronteerd werden, maar als ik van mijn eigen gevoelens mag uitgaan, zou ik haast zeggen dat ze daardoor extra aantrekkelijk voor die mannen werd. Ik weet niet hoeveel minnaars ze heeft gehad, maar ik neem aan dat het er heel wat zijn geweest. Ze zal wel over hen zijn blijven zwijgen omdat ze baas over haar eigen verleden wilde blijven, maar ook om niet mijn jaloezie op te wekken.
En desondanks was ik jaloers. Vaagweg jaloers op hen allemaal – op hoe en waar ze haar hadden aangeraakt en op wat ze hun misschien over zichzelf had verteld, op de lach waarmee ze had gereageerd op iets wat ze hadden gezegd – en pijnlijk jaloers op een van hen in het bijzonder. Ik wist niets van hem af, behalve dat hij de meest serieuze van het hele stel moet zijn geweest, voor haar de meest serieuze, omdat alleen hij een spoor had mogen achterlaten. Je moet namelijk begrijpen dat er in Lottes leven, een leven waarin zo werd gesnoeid dat het in de kleinst mogelijke ruimte paste, vrijwel geen enkel spoor van haar verleden aanwezig was. Geen foto’s, geen aandenkens, geen familiestukken. Zelfs geen brieven – ik heb er in elk geval nooit een gezien. De weinige spullen waarmee ze leefde, dienden een louter praktisch doel en hadden voor haar geen enkele gevoelswaarde. Daar zorgde ze wel voor: het was een regel waar ze zich destijds heel streng aan hield. De enige uitzondering gold haar bureau.
Het een bureau noemen is te weinig gezegd. Dat woord doet denken aan een alledaags, pretentieloos artikel om aan te werken of als huisraad, een onbaatzuchtig en praktisch voorwerp dat altijd klaarstaat om zijn rug voor zijn eigenaar te krommen en dat nederig de hem toebedeelde ruimte inneemt wanneer het niet wordt gebruikt. Nou, zei ik tegen Gottlieb, zet dat beeld maar meteen uit je hoofd. Dit bureau was iets totaal anders: een onheilspellend gevaarte dat een benauwende uitwerking had op alle bewoners van de kamer waarin het stond, zogenaamd levenloos, maar intussen klaar om als een venusvliegenvanger toe te slaan en die bewoners te verteren in een van zijn vele verschrikkelijke laatjes. Misschien vind je dat ik er een karikatuur van maak. Ik neem het je niet kwalijk. Je had het bureau met eigen ogen moeten zien om te begrijpen dat het voor honderd procent klopt wat ik vertel. Het nam bijna de helft van de huurkamer waar ze woonde in beslag. De eerste keer dat ik bij haar mocht blijven overnachten in dat zielige kleine bedje, daar doodsbenauwd weggeschoven in de schaduw van dat bureau, werd ik badend in het zweet wakker. Als een donkere en vormeloze gestalte torende het boven ons uit. Ook droomde ik een keer dat ik een van de laden opentrok en zag dat er een wegrottende mummie in lag.
Het enige wat ze erover wilde zeggen was dat het een geschenk was geweest; het was niet nodig, of misschien kon je beter zeggen dat zij er niet de noodzaak van inzag of zich tegen de noodzaak verzette, om te zeggen van wie. Ik had geen idee wat er van hem was geworden. Misschien had hij haar hart gebroken, of zij het zijne; misschien was hij voorgoed verdwenen of kwam hij ooit een keer terug; misschien leefde hij nog of was hij dood. Ik was ervan overtuigd dat ze meer van hem hield dan ze ooit van mij zou kunnen houden en dat er een onneembare hindernis tussen hen was gerezen. Ik ging er kapot aan. Ik fantaseerde er weleens over dat ik hem op straat zou tegenkomen. Soms gaf ik hem een ongesteven of vuile hemdsboord, alleen maar om ervoor te zorgen dat ik me niets van hem hoefde aan te trekken en weer rustig kon slapen. Het trof me als een daad van doortrapte wreedheid, het cadeau doen van dat bureau, een manier om zijn aanspraken kracht bij te zetten, op slinkse wijze de onbereikbare wereld van haar verbeelding binnen te dringen, opdat zij zijn bezit zou worden, opdat zij telkens als ze ging zitten schrijven, dat in aanwezigheid van zijn schenking zou doen. Soms draaide ik me in het donker om met de bedoeling een slapende Lotte voor het blok te zetten: Hij eruit of ik eruit, had ik dan willen zeggen. Tijdens die lange, koude nachten in haar kamer bestond er in mijn gedachten geen enkel verschil tussen hem en het bureau. Maar ik heb nooit de moed gehad het echt te zeggen. In plaats daarvan liet ik mijn hand onder haar nachtpon glijden en begon ik haar warme dijen te strelen.
Uiteindelijk bleef daar niets van over, zei ik tegen Gottlieb, of vrijwel niets. Met elke maand die verstreek, kreeg ik meer vertrouwen in Lottes gevoelens voor mij. Ik vroeg haar ten huwelijk en ze zei ja. Hij, wie het ook mocht zijn, vormde een deel van haar verleden en was net als de rest weggezonken in de duistere, niet opvraagbare diepten van haar binnenste. We leerden elkaar vertrouwen. En bijna vijftig jaar lang bleken de verdenkingen die ik soms koesterde, het lachwekkende idee dat ze me met een andere man zou bedriegen, ongegrond te zijn. Ik geloof niet dat Lotte tot iets in staat was wat gevaar zou opleveren voor het thuis dat we samen met zoveel zorg hadden opgebouwd. Ik denk dat ze wel wist dat ze zich nooit staande had kunnen houden in een ander leven, een van onbekende dimensies. Ook geloof ik niet dat ze het kon opbrengen me te kwetsen. Uiteindelijk stierven mijn twijfels altijd een zachte dood, zonder dat er een confrontatie nodig was, en keek ik al gauw weer normaal tegen alles aan.
Pas in de laatste maanden van Lottes leven, vertelde ik Gottlieb, kwam ik erachter dat ze al die jaren iets ontzettend groots verborgen voor me had gehouden. Het gebeurde heel toevallig en sindsdien word ik nog dikwijls getroffen door de gedachte dat het haar bijna was gelukt haar geheim tot het eind toe te bewaren. Toch is ze daar niet in geslaagd en hoewel haar geest haar al in de steek liet, kan ik niet anders dan geloven dat ze er uiteindelijk zelf voor heeft gekozen haar geheim prijs te geven. Ze koos een vorm van opbiechten die bij haar paste, die in haar duistere geestestoestand iets zinnigs had. Hoe meer ik erover nadacht, hoe minder het me een daad van wanhoop leek en hoe meer het iets weg had van de logische conclusie van een scheef soort redenering. In haar eentje wist ze bij die rechter te komen. God mag weten hoe. Er waren tijden dat ze amper de weg naar de wc wist te vinden. En toch waren er nog steeds momenten van helderheid, wanneer haar geest zich opeens weer in de oude staat herstelde, en dan was ik net een zeevaarder die plotseling de lichtjes van zijn woonplaats aan de horizon ziet opgloeien en als een wildeman koers zet naar wal, met als enige resultaat dat hij ze een paar tellen later weer ziet doven en opnieuw alleen is in het oneindige donker. Op een dergelijk moment, zo zei ik tegen Gottlieb, die roerloos in zijn stoel zat, moet Lotte zijn opgestaan van de bank waarop ze televisie had zitten kijken en heeft ze, terwijl de verpleeghulp druk in de andere kamer zat te kletsen aan de telefoon, kalmpjes het huis verlaten. Een ingebakken reflex moet haar eraan hebben herinnerd haar tas van de haak te halen, vooraan in de gang. Ze heeft vrijwel zeker de bus genomen. Ze zal minstens één keer hebben moeten overstappen, iets wat te ingewikkeld was om zelf uit te puzzelen, en dus moet ik me maar voorstellen dat ze zich aan de chauffeur heeft toevertrouwd door hem te vragen waar ze eruit moest, net zoals wij dat vroeger als kind deden. Ik herinner me nog dat mijn moeder me op vierjarige leeftijd in Finchley op de bus zette en aan de conducteur vroeg me te laten uitstappen op Tottenham Court Road, waar mijn tante op me zou staan wachten. Ik herinner me mijn gevoel van verwondering terwijl we door de natte straten reden, mijn uitzicht op de gespierde nek van de chauffeur, de rilling van opwinding over het voorrecht alleen te reizen die gepaard ging met een rilling van angst omdat ik weigerde te geloven dat aan het einde van al dat schijnbaar willekeurige gedraai aan het kolossale zwarte stuur mijn tante zich zou aandienen, met haar blozende wangen en malle roodgerande hoedje. Misschien heeft Lotte hetzelfde gevoeld. Of misschien was ze, vastbesloten als ze moet zijn geweest, juist helemaal niet bang en bedankte ze de chauffeur die haar de juiste halte wees en aangaf welke bus ze daarna moest nemen, met de brede glimlach die ze voorbehouden hield aan vreemden, alsof ze terdege besefte dat ze in hun ogen kon doorgaan voor een doodgewone vrouw.
Toen ik Gottlieb vertelde wat er tussen Lotte en de rechter had plaatsgevonden, en ik daarna de ziekenhuisverklaring en haarlok beschreef die ik bij haar paperassen had gevonden, merkte ik dat er een zware last van me afviel en voelde ik me opgelucht bij de wetenschap dat ik voortaan niet meer als enige de verantwoordelijkheid voor haar geheim zou dragen. Ik zei dat ik haar zoon wilde vinden. Gottlieb ging rechtop zitten in zijn stoel en slaakte een diepe zucht. En nu zat ík te wachten op wat ik te horen zou krijgen, wetend dat ik me aan hem had toevertrouwd en alleen zou doen wat hij besloot. Hij zette zijn bril af en zijn ogen slonken en verkleinden zich weer tot de scherpe ogen van een jurist. Hij stond op van tafel, liep de kamer uit en keerde even later terug met een pen en papier; vervolgens haalde hij de vulpen tevoorschijn die hij te allen tijde bij zich had. Hij vroeg me de gegevens uit de ziekenhuisverklaring te herhalen. Ook vroeg hij me de exacte datum dat Lotte met het kindertransport in Londen was aangekomen, plus de adressen waar ze gewoond had voordat ze mij leerde kennen. Ik vertelde hem wat ik wist en hij maakte overal een aantekening van.
Toen hij klaar was met schrijven, legde hij de blocnote neer. En het bureau? vroeg hij. Wat is er met het bureau gebeurd? Op een avond in de winter van 1970, zei ik, werd er bij ons aangebeld door een jonge man, een dichter uit Chili. Hij was een bewonderaar van Lottes werk en wilde haar ontmoeten. Een paar weken lang werd hij deel van haar leven. Ik begreep destijds niet wat hij nu precies had dat haar – normaal gesproken een heel teruggetrokken en introvert iemand – ertoe bracht zoveel van zichzelf te geven. Ik werd jaloers. Op een dag kwam ik terug nadat ik een paar dagen was weggeweest en ontdekte dat ze hem het bureau had gegeven. Destijds was ik daar verbijsterd over. Het bureau waar ze zo krampachtig geen afstand van had willen doen, dat ze met zich mee had gesleept zolang ik haar al kende. Pas veel later ging ik begrijpen dat die jonge man, Daniel Varsky, dezelfde leeftijd had als de zoon die ze had afgestaan. Wat moet hij haar aan haar eigen kind hebben doen denken, en aan hoe het samen met hem geweest had kunnen zijn. Wat moeten die dagen met Daniel aangrijpend voor haar zijn geweest, op een manier die hij zelf nooit had kunnen bevroeden. Ook hij moet zich hebben afgevraagd wat ze in hem zag en waarom ze hem zoveel van zichzelf gaf. Al die jaren had ze zich onderworpen aan het monsterachtige meubel dat haar minnaar haar had gegeven, het meubel waarmee hij haar aan zich had gebonden – aan hem en later aan het duistere geheim van hun kind waarvan ze afstand deed. Al die jaren had ze het met zich meegetorst zoals ze ook haar schuldgevoel had meegetorst. Het moet voor haar, in de mysterieuze poëzie van gedachteassociaties, iets heel terechts hebben gehad dat bureau eindelijk weg te geven aan deze jongen, die haar aan haar eigen zoon deed denken.
Ik draaide me om en keek uit het raam, moe na zoveel te hebben gezegd. Gottlieb verschoof in zijn stoel. Ze zitten nu eenmaal anders in elkaar dan wij, zei hij bedaard, waarmee hij vrouwen bedoelde, nam ik maar aan, of onze vrouwen, en ik knikte, hoewel ik eigenlijk wilde zeggen dat Lotte op een geheel eigen manier in elkaar zat. Geef me een paar weken, zei hij. Ik zal eens zien wat ik kan vinden.
Dat najaar viel de vorst pas laat in. Een week nadat ik de voorjaarsbollen had geplant, pakte ik mijn tas in, sloot het huis af en nam de trein naar Liverpool. Het had Gottlieb minder dan een maand gekost naam en adres te achterhalen van het echtpaar dat Lottes kind had geadopteerd. Op een avond kwam hij even bij me langs om me een velletje papier met de gewenste informatie te geven. Ik heb hem niet gevraagd hoe hij eraan was gekomen. Hij had zo zijn eigen manieren – door zijn werk kende hij mensen van allerlei rangen en standen en omdat hij iemand was die zich dikwijls voor anderen uitsloofde, stonden er volop mensen bij hem in het krijt voor een wederdienst, die hij zonder schroom ooit een keer kwam opeisen. Misschien ben ik er daar ook wel een van. Weet je zeker dat je dit wilt, Arthur? vroeg hij, terwijl hij een dikke pluk zilvergrijs haar van zijn voorhoofd wegstreek. We stonden in de gang, waar de verzameling van ongedragen strohoeden aan de muur hing als de kostuums uit een ander, theatraler bestaan. Buiten stond zijn auto met stationair draaiende motor. Ja, zei ik.
Toch ondernam ik een paar weken lang nog niets. Ik was er ten dele van overtuigd gebleven dat alle sporen van het kind waren verdwenen, en dus had ik me er niet voldoende op voorbereid de namen van zijn ouders te horen te krijgen, de ouders met wie hij door het leven was gegaan. Elsie en John Fiske. John, die misschien Jack werd genoemd, dacht ik toen ik een paar dagen later geknield de hosta’s zat te splitsen, en ik stelde me daarbij een forsgebouwde man voor die in de kroeg op een barkruk zat, met een chronische hoest, bezig zijn sigaret uit te doven. Terwijl ik de wirwar van wortels met mijn vingers uit elkaar haalde, maakte ik me ook een voorstelling van Elsie, die boven de vuilnisbak etensresten van een vuil bord stond te schrapen, gekleed in een peignoir, met haar krulspelden nog in, beschenen door het bikkelharde licht van een zonsopgang in Liverpool. Het was alleen het kind dat ik niet kon peilen, een jongen met Lottes ogen of haar mimiek. Haar eigen kind! dacht ik toen ik mijn rugzak op het rek boven mijn zitplaats legde, maar op het moment dat de trein uit Euston Station wegreed, zag ik in mijn verbeelding achter de ramen van een passerende trein de onrustig oplichtende gezichten van de mensen van wie Lotte tijdens haar leven afscheid had moeten nemen – haar vader en moeder, broers en zussen, vrienden, zesentachtig dakloze kinderen op weg naar het onbekende. Viel het haar echt te verwijten dat ze in haar eigen diepten was gestuit op een bepaalde onwil – de onwil om een kind te leren lopen, een kind dat ze vervolgens van zich zag weglopen? Ik had het eigenlijk nooit zo beseft, maar in haar geheugenverlies, het verlies van haar geestelijke vermogens op het allerlaatst, lag een groteske logica: een manier waarop ze zonder inspanning bij me kon weggaan, elk uur van de dag een onmeetbare hoeveelheid minder aanwezig kon zijn, allemaal om een definitief, verpletterend afscheid te vermijden.
Dat was het begin voor mij, het begin van een lange en ingewikkelde reis waarvan ik niet wist dat ik hem maakte. Hoewel ik het misschien toch heb aangevoeld, ten dele, want toen ik de huisdeur op slot deed, werd ik bekropen door een gevoel van melancholie dat ik alleen maar krijg bij vertrek voor een lange reis, een hol gevoel van onzekerheid en spijt, en toen ik over mijn schouder achteromkeek en de donkere ramen van ons huis zag, dacht ik dat het niet onmogelijk was, rekening houdend met mijn leeftijd en alle dingen die je kunnen overkomen, dat ik het nooit meer zou zien. Ik stelde me een opnieuw overwoekerde tuin voor, weer helemaal verwilderd zoals destijds, toen we hem voor het eerst zagen. Het was een melodramatische gedachte die ik meteen weer als zodanig van me af zette, maar onderweg werd ik er toch dikwijls aan herinnerd dat hij bij me was opgekomen. Tussen de gebruikelijke kledingstukken en boeken in mijn tas had ik de haarlok, de ziekenhuisverklaring en een exemplaar van Kapotte ramen bij me om aan Lottes zoon te geven. Op de achterflap stond een foto van haar, en dat ik dit boek van haar had gekozen, en geen ander, lag aan die foto. Ze zag er meer uit als een moeder dan ze ooit had gedaan, heel jong, haar gezicht heel zacht en vol, een zich nog niet duidelijk aftekenende schedel, zoals je dat rond je veertigste krijgt, en volgens mij was dit de Lotte die haar zoon zou willen zien, áls hij haar tenminste wilde zien. Maar telkens wanneer ik in mijn tas reikte, werd ik aangestaard door haar bezeerde blik; nu eens leek het alsof ze me vermaande, dan weer alsof ze me een vraag stelde en soms alsof ze me een doodstijding wilde overbrengen, net zolang tot ik het niet meer uithield en haar ergens naar de bodem probeerde weg te werken, en toen me dat niet lukte (ze kwam steeds weer naar boven), duwde ik het boek naar beneden en begroef het onder een paar andere, zware spullen.
Kort voor drie uur ’s middags reed de trein Liverpool binnen. Ik zat net naar een troep ganzen te kijken die door de loodgrijze hemel vloog toen we een tunnel indoken en onder de glazen koepel van Lime Street Station weer naar boven kwamen. Het adres dat Gottlieb me van de Fiskes had gegeven was in Anfield. Ik was van plan geweest langs het huis te lopen voordat ik ergens in de buurt een hotelletje zou zoeken om daar te overnachten en hen de volgende ochtend op te bellen. Maar toen ik over het perron liep, voelde ik een loodzware pijn in mijn benen, alsof ik zojuist te voet uit Londen was aangekomen in plaats van tweeënhalf uur rustigjes in de trein te hebben gezeten. Ik bleef staan om mijn tas naar de andere schouder over te hevelen, en zonder omhoog te kijken voelde ik hoe de grijze lucht op de glazen overkapping neerdrukte, en toen de letterpaneeltjes op het bord boven het perron begonnen te gonzen en klikken, tijden en bestemmingen hun samenhang verloren en wij, de pas aangekomenen, geen idee meer hadden waar we aan toe waren, werd ik overvallen door een misselijkmakende golf van claustrofobie en moest ik mijn uiterste best doen niet te zwichten voor de drang linea recta naar de loketten te lopen en daar een kaartje voor de eerstvolgende trein terug naar Londen te kopen. De letters begonnen weer te ratelen en heel even verkeerde ik in de ban van de gedachte dat de snorrende letters namen van mensen weergaven. Al zou ik niet weten welke mensen. Ik moet daar een tijdje hebben gestaan, want er kwam een spoorwegbeambte op me af om te vragen of ik wel in orde was. Hij had een uniform met goudkleurige knopen aan. Er zijn momenten waarop andermans hartelijkheid het er alleen maar erger op maakt, omdat je beseft hoe dringend je behoefte aan hartelijkheid hebt en dat die hartelijkheid alleen maar bij een vreemde te vinden is. Maar het lukte me weerstand aan mijn zelfmedelijden te bieden, de man te bedanken en mijn weg te vervolgen, gesterkt door het geluk dat ik niet zo’n pet hoefde te dragen, een parmantig hoofddeksel met een glimmende klep dat de dagelijkse strijd om eigenwaarde voor de spiegel onmetelijk veel zwaarder maakt. Bij de informatiebalie was het alweer snel met mijn tevredenheid gedaan toen ik aansloot in de rij reizigers die bezig waren het uiterste te vergen van een meisje dat eruitzag alsof ze op een onbewaakt ogenblik haar blik had neergeslagen en bij het weer opkijken daar in dat ronde hokje bleek te staan om er informatie over Liverpool te verstrekken waarvan ze nooit had geweten dat ze hem bezat.
Toen ik bij het hotel aankwam, was het inmiddels bijna donker. Het behang op de muren van de piepkleine, bloedwarme lobby had een bloemendessin, er stonden boeketten zijden bloemen op de bij elkaar geschoven tafeltjes achterin en hoewel het pas over een paar weken Kerstmis was, hing er een grote plastic krans aan de muur; het geheel gaf je het gevoel dat je was beland in een museum waar de herinnering aan een lang uitgestorven flora levend werd gehouden. Opnieuw werd ik overvallen door een golf van de claustrofobie die ik op het station had gevoeld, en toen de receptioniste me vroeg een inschrijfformulier in te vullen kwam ik in de verleiding gewoon maar iets te verzinnen, alsof een valse naam en een vals beroep weleens het soelaas van een andere, nog niet aangeboorde dimensie zouden kunnen opleveren. Mijn kamer keek uit op een bakstenen muur, en ook binnen zette het bloementhema zich uitgebreid voort, zodat het me de paar minuten dat ik in de deuropening stond onmogelijk leek er ooit te kunnen logeren. Als ik niet die loodzware pijn in mijn benen had gehad, en voeten die aanvoelden als een stel aambeelden, zou ik vrijwel zeker rechtsomkeert hebben gemaakt; het was uit pure uitputting dat ik alsnog naar binnen ging en op de stoel met zijn drukke patroon van uitbundige rozen neerplofte, al duurde het nog minstens een uur voordat ik de deur achter me dicht durfde te trekken, uit angst voor eenzame opsluiting tussen die woekering van kunstmatige bloemenweelde. Terwijl de muren op me af dreigden te komen, vroeg ik me onwillekeurig af, niet in evenzovele woorden, maar in het fragmentarische gedachtesteno waarmee je dingen overdenkt: welk recht heb ik om de onderste steen boven te halen terwijl zij hem juist onaangeraakt wilde laten? En op dat moment kwam er als een oprisping van gal een gevoel bij me op dat ik tevergeefs probeerde te onderdrukken, het gevoel dat ik eigenlijk een poging aan het doen was om haar schuld aan het licht te brengen. Tegen haar wil aan het licht te brengen, om haar te bestraffen. En waarvoor, kun je vragen, die arme vrouw bestraffen waarvoor? En het antwoord dat bij me opkomt, dat slechts ten dele een antwoord is, luidt dat ik haar wilde straffen voor haar onuitstaanbare stoïcisme, dat verhinderde dat ze me ooit echt nodig had, op de meest diepgaande manieren waarop iemand een ander nodig kan hebben, een behoefte die vaak de naam liefde draagt. Natuurlijk had ze me wel nodig – om geen chaos te laten ontstaan, om aan de dagelijkse boodschappen te denken, om de rekeningen te betalen, om haar gezelschap te houden, om haar genot te verschaffen en, op het eind, om haar te baden, op de wc te helpen en aan te kleden, om haar naar het ziekenhuis te brengen en ten slotte om haar te begraven. Maar dat ze míj nodig had om deze taken te verrichten, en niet een andere man, die al net zo verliefd op haar was, die al net zo voor haar klaarstond, is me nooit helemaal duidelijk geweest. Je zou misschien kunnen stellen dat ik nooit van haar heb geëist dat ze voor haar liefde zou uitkomen, maar ja, ik heb nooit gevonden dat ik daar het recht toe had. Of misschien was ik wel bang dat zij, eerlijk als ze was, niet in staat ook maar de minste onoprechtheid te tolereren, er niet voor zou opkomen, dat ze zou stamelen en in alle talen zwijgen, en wat zou ik dan anders kunnen doen dan opstaan en voorgoed weggaan, of op de oude voet doorgaan, alleen nu in de volle wetenschap dat ik zomaar iemand was terwijl ik ook een heel stel anderen had kunnen zijn? Het is niet zo dat ik dacht dat ze minder van mij hield dan ze misschien van een andere man zou hebben gehouden (hoewel er momenten zijn geweest dat ik daar wél bang voor was). Nee, waar ik het nu over heb of probéér te hebben, is iets anders, het gevoel dat haar onafhankelijkheid – het bewijs dat ze op eigen kracht weerstand kon bieden aan een onvoorstelbare tragedie, dat juist die weerstand voortkwam uit de extreme eenzaamheid die ze om zich heen had opgetrokken door zichzelf klein te maken, zich in zichzelf te keren, een stille schreeuw om te zetten in de lading van persoonlijk werk – het voor haar onmogelijk maakte me ooit zo nodig te hebben als ik haar nodig had. Ongeacht hoe somber of tragisch haar verhalen waren, hun bedoeling, hun schepping kon altijd alleen maar een vorm van hoop zijn, een ontkenning van de dood of een gierende levenskreet in het aangezicht van de dood. En voor mij was daar geen plaats in. Of ik beneden nu wel of niet bestond, ze zou gewoon blijven doen wat ze altijd had gedaan, alleen achter haar bureau, en dat ze kon overleven, kwam door dat werk, en niet door mijn zorg of gezelschap. Ons hele leven lang heb ik beweerd dat zij afhankelijk van mij was. Dat zij beschermd moest worden, dat zij een teer gestel had en constante zorg vereiste. Maar in werkelijkheid had ik juist behoefte aan het gevoel dat iemand mij nodig had.
Met veel moeite wist ik me de trap af te slepen naar de bar van het hotel om mezelf met een gin-tonic tot bedaren te brengen. De enige andere bargasten waren twee oude vrouwen, zusters, denk ik, misschien zelfs wel een tweeling, griezelig broos, hun handen misvormd rond hun glas. Tien minuten nadat ik was aangekomen, stond er eentje op die zó langzaam vertrok dat het veel weg had van een pantomime; de ander bleef alleen achter totdat ook zij al even traag haar zitplaats verliet, als een gedementeerde versie van de Von Trapps die op de melodie van ‘Adieu, vaarwel’ het toneel verlaten, en terwijl ze langs me liep, draaide ze haar hoofd mijn kant op en schonk me een angstaanjagende grijns. Ik glimlachte terug; het belang van omgangsvormen, zei mijn moeder altijd, is omgekeerd evenredig aan de manier waarop je ze doorgaans toepast, of met andere woorden, soms is beleefdheid de enige barrière tussen jou en de waanzin.
Toen ik een uur later in kamer 29 terugkwam, leek ook de lucht een misselijkmakende bloemengeur te hebben aangenomen. Uit mijn tas diepte ik het telefoonnummer op dat ik van Gottlieb had gekregen. Ik toetste het in en er werd opgenomen door een vrouw. Mag ik mevrouw Elsie Fiske spreken? vroeg ik. Daar spreekt u mee. Echt waar? vroeg ik bijna, want ik hield nog volop rekening met de mogelijkheid dat Gottliebs speurwerk zinloos was geweest en ik onverrichter zake naar Londen zou terugkeren, naar mijn tuin en boeken en het schoorvoetende gezelschap van de kater, na een mislukte poging om Lottes kind te vinden. Hallo? vroeg ze. Neem me niet kwalijk, zei ik, dit komt u waarschijnlijk rauw op het dak vallen. Het ligt niet in mijn bedoeling u te overvallen, maar ik had graag iets heel persoonlijks met u willen bespreken. Met wie spreek ik? Mijn naam is Arthur Bender. Mijn vrouw – dit is echt een lastige toestand, neemt u me maar niet kwalijk, ik verzeker u dat ik u op geen enkele manier in verlegenheid wil brengen, maar een tijdje geleden is mijn vrouw overleden en ben ik erachter gekomen dat ze een kind had van wie ik nooit iets heb geweten. Een jongen, die ze in juli 1948 voor adoptie heeft afgestaan. Er viel een zware stilte aan de andere kant van de lijn. Ik schraapte mijn keel. Haar naam was Lotte Berg, begon ik, maar ze viel me in de rede. Wat wilt u precies, meneer Bender? Ik weet niet wat me bezielde om zo vrijuit te spreken; misschien lag het aan de klank van haar stem, de helderheid of intelligentie die ik erin dacht te horen, maar wat ik zei was: Als ik die vraag eerlijk zou beantwoorden, mevrouw Fiske, had ik u misschien de hele avond aan de lijn. Om er maar geen doekjes om te winden, ik ben naar Liverpool gekomen en ik vroeg me af of het niet te veel gevergd is kennis met u te mogen maken en wellicht, als u zou vinden dat het kan, uw zoon te leren kennen. Het bleef opnieuw stil, een stilte die heel lang leek te duren, terwijl de vegetatie intussen welig tierend omhoogkroop langs de muren. Hij is dood, zei ze eenvoudig. Hij is al zevenentwintig jaar dood.
De nacht duurde lang. Het was onverdraaglijk warm in de kamer en af en toe stapte ik uit bed om het raam open te doen, maar herinnerde me pas dan dat het potdicht zat. Ik smeet alle dekens op de grond en lag met uitgespreide armen en benen op de matras de hitte in te ademen die van de radiator opsteeg, een hitte die als een tropische koorts mijn dromen vervuilde. Het waren dromen voorbij de taal, groteske beelden van rauw, vochtig, opgezwollen vlees dat was opgehangen in zwarte netten, en in witte zakken waaruit traag en kleurloos iets op de vloer druppelde, met zachte nagalm, beelden uit kindernachtmerries die eindelijk naar me waren teruggekeerd, nog gruwelijker dan destijds omdat ik in mijn half hallucinerende toestand begreep dat ze alleen maar met mijn dood te maken konden hebben. We moeten toch ergens onderscheid maken, herhaalde ik voortdurend tegen mezelf, althans, niet ik maar een lichaamloze stem waarvan ik aannam dat het de mijne was. Maar er was één droom die afweek van deze monsterlijke stoet, een eenvoudige droom over Lotte op een strand, die met haar knokige teen lange lijnen in het zand tekende terwijl ik achterover op mijn ellebogen lag toe te kijken, in het lichaam van een veel jongere man waarvan ik vaag aanvoelde, als een nimbus aan de rand van deze stralende dag, dat het niet aan mij toebehoorde. Toen ik wakker werd, deed de dreun van haar afwezigheid me kokhalzen. Gulzig stond ik uit de badkamerkraan te drinken en toen ik probeerde te urineren, kwamen er maar een paar druppels en had ik een branderig gevoel, alsof ik zand uitplaste, en opeens, vanuit het niets, op de manier waarop inzichten over jezelf zich zo dikwijls aandienen, drong het tot me door hoe belachelijk het was om je hele leven te wijden aan het bestuderen van de zogenaamde romantische dichters. Daarna trok ik de wc door. Ik nam een douche, kleedde me aan en vroeg om de hotelrekening. Toen de receptioniste wilde weten of alles naar genoegen was geweest, glimlachte ik en zei dat dat inderdaad het geval was.
Een lange wandeling in de vroege uurtjes, waarvan me weinig is bijgebleven. Alleen dat ik voor negenen bij het huis arriveerde, hoewel Elsie Fiske om tien uur met me had afgesproken. Ik kom al mijn hele leven overal te vroeg, met als gevolg dat ik met een opgelaten gevoel in een hoek moet blijven staan, ergens voor een deur, in een lege kamer, maar hoe dichter ik bij de dood ben, des te vroeger ik overal arriveer, des te langer ik bereid ben te wachten, misschien om mezelf de valse gewaarwording te geven dat er tijd te véél is in plaats van niet genoeg. Het was een rijtjeswoning van twee woonlagen, alleen aan het huisnummer naast de voordeur te onderscheiden van de andere huizen in de straat – dezelfde saaie vitrage, dezelfde ijzeren roede. Het miezerde en ik bleef aan de overkant van de straat op en neer lopen om warm te blijven. Er was iets aan de aanblik van die vitrage wat me een misselijkmakend schuldgevoel bezorgde. De jongen was dood, het verhaal dat ik mevrouw Fiske had gevraagd te vertellen zou slecht aflopen. Al die jaren had Lotte me nooit verteld dat ze een kind had. Hoezeer hij ook in haar gedachten rondspookte, hij had geen toestemming gekregen om ons leven binnen te dringen. Ons geluk binnen te dringen, moet ik zeggen, want gelukkig zijn we altijd geweest. Net als een gewichtheffer die een enorm gewicht tilt, had ze haar zwijgen in haar eentje getorst. Het was een kunstwerk, haar zwijgen. En nu zou ik het gaan vernietigen.
Om tien uur precies belde ik aan. De doden nemen hun geheimen met zich mee, althans, dat wordt gezegd. Maar eigenlijk is dat niet waar, hè? De geheimen van de doden hebben virale trekjes en verstaan de kunst om zich levend te houden in een gastlichaam. Nee, mij kon alleen maar worden verweten dat ik het onvermijdelijke bespoedigde.
Ik dacht dat ik de gordijnen zag bewegen, maar het duurde een tijdje voordat er iemand naar de deur kwam. Ten slotte hoorde ik voetstappen en werd de sleutel omgedraaid. De vrouw die daar stond had heel lang, grijs haar, haar dat in losse toestand tot ver op haar rug moest hebben gehangen, maar dat ze had gevlochten en in slagen op haar hoofd vastgezet, het kapsel van iemand die zojuist van een bühne was gestapt waar ze Tsjechov had gespeeld. Ze had een kaarsrechte houding en kleine, grijze ogen.
Ze liet me in de woonkamer. Meteen wist ik dat haar man was overleden en dat ze alleen woonde. Misschien heeft een alleenstaand iemand een speciaal instinct voor de kleuren, tinten en bijzondere echo’s van zo’n leven. Ze gebaarde naar de bank, die was versierd met kwastjes en een overvloed aan gehaakte kussens, in de vorm van allerlei soorten honden en katten, voor zover ik kon zien. Ik ging ertussen zitten; een of twee gleden op mijn schoot en maakten het zich er gemakkelijk. Van de weeromstuit aaide ik een klein zwart hondje over zijn kop. Op de tafel had mevrouw Fiske een pot thee en een schaal met koekjes neergezet, hoewel ze heel lang geen aanstalten maakte om in te schenken en toen ze dat wél deed, was de thee te sterk. Ik weet niet meer hoe het gesprek op gang kwam. Ik herinner me alleen dat ik kennismaakte met dat knuffelhondje, een spaniëlachtig beestje, en vervolgens waren mevrouw Fiske en ik diep met elkaar in gesprek verwikkeld, een gesprek waar we allebei sinds jaar en dag op hadden gewacht, hoewel we dat geen van tweeën hadden geweten. Er was heel weinig (althans, daar leek het op, gezeten in die kamer waarvan ik al snel besefte dat hij was volgestouwd met honden en katten van allerlei slag en soort, niet alleen de kussens, maar ook de schilderijtjes aan de muur en de beeldjes die elkaar op de kastplanken verdrongen) wat we niet tegen elkaar konden zeggen, zelfs als we besloten niet alles te zeggen, en toch was er tussen ons geen sprake van intimiteit, en zeker geen warmte, maar iets wat eerder op wanhoop leek. Op geen enkel moment spraken we elkaar anders aan dan met meneer Bender en mevrouw Fiske.
Ons gesprek ging over onze wederhelften, over de dood van haar man elf jaar geleden, die in het voetbalstadion was bezweken aan een hartaanval onder het zingen van ‘You’ll Never Walk Alone’, over nog steeds boven water komende hoeden en petten en sjaals en schoenen van de overledenen, afnemend concentratievermogen, geretourneerde brieven, over reizen met de trein, over staan naast een graf, over alle manieren waarop het leven uit het menselijk lichaam kan worden gewrongen, tenminste, ik heb nu de indruk dat we over die dingen hebben gesproken, maar ik geef toe dat het ook mogelijk is dat we hebben gesproken over de moeite die het kost om lavendel te kweken in een vochtig klimaat, en dat die andere dingen daar alleen maar de subtekst van waren, en dus tussen mevrouw Fiske en mij onderling wel degelijk verstaan. Maar ik geloof toch van niet, ik geloof niet dat we ook maar één woord aan lavendel of tuinen hebben besteed. De bittere thee werd koud, ondanks de theemuts. Bij mevrouw Fiske sprongen een paar grijze haren los uit haar eerder op de dag aangebrachte coiffure.
U moet namelijk begrijpen, zei ze ten slotte, ik was al dertig toen ik John leerde kennen, en een paar weken daarvoor had ik mezelf weerspiegeld gezien in een etalageruit, zonder eerst de kans te hebben gehad een fatsoenlijk gezicht te trekken, en daarna, toen ik in de bus naar huis zat, kwam ik ertoe bepaalde dingen te aanvaarden. Dat was geen wereldschokkende ontdekking, zei ze, het was eerder een kwestie van zaken die een bepaald punt hadden bereikt, en dat spiegelbeeld in die ruit was eigenlijk de laatste druppel. Kort daarna was ik bij mijn zus op bezoek, en haar man had een vriend van kantoor meegenomen. Op een gegeven moment probeerden John en ik elkaar te passeren in de smalle gang naar de keuken, te passeren zonder elkaar aan te raken, en vroeg hij, tamelijk onhandig, of hij me nog een keertje mocht zien. De eerste avond dat hij met me uitging, was ik ontdaan door de ontdekking dat je zijn vullingen kon zien als hij lachte, en ook het donker dat zich achter in iemands keel ophoopt. Hij had de gewoonte te lachen met zijn mond wijd open en zijn hoofd naar achteren, iets waaraan ik pas na een hele poos kon wennen. Ik was nogal serieus aangelegd, zoals je het kunt noemen, zei mevrouw Fiske, langs me heen uit het raam kijkend, serieus en verlegen, en ondanks de muziek van zijn lach was ik bang voor wat ik daar achter in zijn keel dacht te zien. Maar toch vonden we de weg naar elkaar en vijf maanden later zijn we getrouwd in aanwezigheid van een groepje familieleden en vrienden, van wie velen zich erover verbaasden dat het toch zover was gekomen; ze waren namelijk gaan geloven dat ik een oude vrijster zou worden, als ik dat in hun ogen al niet was. Ik maakte John duidelijk dat ik geen tijd wilde verspillen alvorens we aan een kind begonnen. We deden ons best, maar makkelijk was het niet. Toen ik eindelijk zwanger werd – het klinkt vreemd om het te zeggen – onderging ik dat als een getij dat in me opkwam en afnam, en wanneer het tij opkwam, zat het kind veilig in me en wanneer het afnam, werd het kind van me weggetrokken, alsof hij ergens anders iets fleurigs en stralends had gezien, en hoe hard ik ook probeerde hem vast te houden, het wilde me niet lukken. De aantrekkingskracht van dat andere, dat andere, stralende leven, was te sterk om er weerstand aan te bieden. En toen ik op een nacht in bed lag te slapen, voelde ik het getij voorgoed uit me wegebben en bij het ontwaken was ik aan het bloeden. We bleven het daarna weer proberen, maar diep in mijn hart geloofde ik niet meer dat ik in staat was een kind te baren. Dat was voor mij een tijd vol pijn, en terwijl ik normaal gesproken al weinig lachte, lachte ik nu bijna helemaal niet meer, maar ik herinner me dat John nog even veel bleef lachen. Het is niet zo dat hij niet bedroefd was, maar hij had een opgewekt karakter, hij kon de dingen achter zich laten en vanuit een ander perspectief zien, hij kon een grap op de radio horen en dat was voor hem al genoeg. En als hij lachte, met zijn hoofd achterover, leek het donker achter in zijn keel me nog onheilspellender dan vroeger en trok er een lichte huivering door me heen. Ik wil geen verkeerde indruk van hem wekken. Hij steunde me in alles en deed zijn best me op te vrolijken. Het donker dat ik daar zag, zei mevrouw Fiske, had niets of heel weinig met John zelf te maken en alles met mij, op een manier die ik niet kan uitleggen; achter in zijn keel was toevallig de plaats waar het donker zich ophield. Ik begon de andere kant op te kijken wanneer hij zo lachte, om het niet te hoeven zien, en vervolgens hoorde ik op een dag zijn gelach uitgeschakeld worden als een lamp, en toen ik me weer omdraaide, was zijn mond dichtgeklemd en lag er een blik van schaamte op zijn gezicht. Ik voelde me verschrikkelijk op dat moment, wreed eigenlijk, belachelijk en egoïstisch, en al snel daarna zorgde ik ervoor dat alles tussen ons begon te veranderen. Allengs mocht er een soort tederheid ontstaan die er vroeger niet was geweest. Ik leerde iets over het beheersen van bepaalde soorten gevoelens, over niet meteen toegeven aan de eerste emotie die zich aandient, en ik weet nog dat ik destijds bedacht dat dergelijke discipline de sleutel tot geestelijk evenwicht vormt. Ongeveer een halfjaar later besloten we een kind te adopteren.
Mevrouw Fiske boog zich naar voren en roerde door haar laatste beetje thee, alsof ze het misschien nog zou opdrinken, of alsof de woorden voor de rest van haar verhaal tussen de theeblaadjes onder in het porseleinen kopje lagen. Maar toen leek ze zich te bedenken, zette het kopje terug op zijn schoteltje en schoof weer naar achteren op haar stoel.
Het ging allemaal niet vanzelf, zei ze. We moesten eindeloze formulieren invullen, er bestond een procedure. Op een dag kwam een dame in een gele deux-pièces bij ons thuis. Ik weet nog dat ik naar haar deux-pièces stond te kijken en vond dat het net een stukje zonneschijn was, en zij een afgezant uit een ander klimaat waar kinderen gedijden en gelukkig waren, en dat ze bij ons was gekomen om zelf ook licht uit te stralen en te kijken hoe dat eruitzag, of zoveel licht en geluk misschien wel op onze kleurloze muren zouden overslaan. Vlak voor haar komst zat ik dagenlang op mijn knieën de vloeren te schrobben. Ik heb zelfs een cake gebakken op de ochtend dat ze kwam, zodat het in huis naar iets zoets zou ruiken. Ik droeg een blauwe zijden jurk en liet John een pied-de-poule colbertje aantrekken dat hij nooit zelf zou hebben uitgekozen; ik vond namelijk dat het iets optimistisch en zwierigs had. Maar toen we gespannen in de keuken op haar zaten te wachten, zag ik dat de mouwen te kort waren en dat het colbertje, de ineengedoken houding waarin John daar in dat belachelijke colbertje zat, alleen maar verried hoe wanhopig we waren. Maar het was te laat om iets anders aan te trekken, er werd aangebeld en daar stond ze, met de lakleren tas waarin ons dossier zat onder haar arm gestoken, deze felgele bewaakster uit het land van de kleine nageltjes en melktandjes. Ze ging aan tafel zitten en ik zette een plakje cake voor haar neer, waar ze niet van at. Ze haalde een paar paperassen tevoorschijn die wij moesten ondertekenen, en begon met het gesprek. John, die zich snel liet intimideren door gezag, begon te stotteren. Uit het veld geslagen en onzeker, overdonderd door de macht die ze over ons had, begon ik te stuntelen, raakte verstrikt in de antwoorden die ik probeerde te geven en maakte mezelf belachelijk. Terwijl ze om zich heen keek, met een kunstmatig lachje dat gespannen om haar lippen speelde, zag ik haar rillen, en ik besefte dat het koud was in huis. Toen wist ik ook dat ze ons geen kind zou geven.
Daarna belandde ik in een depressie, zoals dat waarschijnlijk heet, al had ik het zelf destijds niet in de gaten. Toen de lucht weer geklaard was, vele maanden later, was ik gewend geraakt aan het idee van een leven zonder kinderen. Tijdens een logeerpartij bij mijn zus, die naar Londen was verhuisd, zat ik op een dag de krant te lezen en viel mijn oog op een kleine annonce vlak onder aan de pagina. Ik had hem makkelijk kunnen missen, het waren maar een paar woordjes, heel klein gedrukt. Maar ik zag het toch: Jongetje van drie weken beschikbaar voor onmiddellijke adoptie. Er stond een adres onder. Zonder te aarzelen pakte ik een stuk papier en schreef een brief. Er was iets wat bezit van me nam. Mijn pen haastte zich over het vel en probeerde gelijke tred te houden met de woorden die uit me vloeiden. Ik schreef alles wat me niet gelukt was kenbaar te maken aan de dame in het geel die van het adoptiebureau was gekomen, en terwijl de letters uit de punt van mijn pen vlogen, wist ik dat die advertentie alleen voor mij was bestemd. Dat jongetje alleen voor mij. Zonder iets tegen John te zeggen deed ik de brief op de bus. Ik wilde hem niet nog meer ellende bezorgen dan ik al had gedaan: me nu weer ten prooi zien vallen aan blinde hoop na me eerst door mijn diepste depressie te hebben geholpen zou een al te zware last op zijn schouders leggen. Maar ik wist dat het geen blinde hoop was. En ja hoor, toen ik een paar dagen later thuiskwam, in Liverpool, lag er een brief op me te wachten. Hij was alleen met haar initialen ondertekend: L.B. Totdat u belde, gisteravond, heb ik nooit geweten hoe ze heette. Ze wilde met me afspreken over vijf dagen, om vier uur op 20 juli, bij de loketten van West Finchley Station. Ik wachtte totdat John om acht uur naar zijn werk vertrok en ging toen haastig zelf de deur uit. Ik zou kennismaken met mijn kind, meneer Bender. Het kind waar ik al zo lang op wachtte. Kunt u zich voorstellen met wat voor gevoelens ik in die trein stapte? Ik kon nauwelijks stil blijven zitten. Ik wist dat ik hem Edward zou noemen, naar de grootvader van wie ik zoveel had gehouden. Natuurlijk moest hij al een naam hebben gehad, maar ik heb er niet aan gedacht ernaar te vragen, en zij heeft verder niets verteld. We hebben heel weinig gezegd. Ik kon nauwelijks praten en zij ook niet. Of misschien kon ze het wel, maar deed ze het liever niet. Ja, dat moet het zijn geweest. Ze had iets vreemd kalms over zich – het waren juist mijn handen die trilden. Pas later, tijdens die eerste dagen, in een huis vol geurtjes van een nieuwe baby, dacht ik aan die andere naam, die zich als een schaduw schuilhield achter de naam die wij hem hadden gegeven. Maar na verloop van tijd zette ik dat uit mijn hoofd, of als ik het niet helemaal uit mijn hoofd had gezet, dacht ik er maar heel af en toe aan, de enkele keer dat ik iemands naam hoorde noemen op straat, in een winkel of in de bus, en dan vroeg ik me even af of het soms die naam was.
Toen ik in Londen aankwam, nam ik de ondergrondse naar West Finchley. Het was een warme, zonnige dag en zij stond als enige in de hal. Ze keek me strak aan, maar liep niet op me af. Ik had het gevoel dat ze ín me keek, onder mijn huid. Een vreemde kalmte, heel opvallend. Even dacht ik aan de mogelijkheid dat het niet de moeder zelf was, maar iemand die als plaatsvervangster was gestuurd om deze bittere taak uit te voeren. Maar toen ze het dekentje opzijduwde en ik naar haar toe liep en het gezicht van de baby zag, wist ik dat hij alleen van haar kon zijn. Toen ze eindelijk iets zei, bleek ze een zwaar accent te hebben. Ik wist niet waar ze vandaan kwam, Duitsland of Oostenrijk misschien, maar ik begreep dat ze een vluchtelinge was. De baby sliep, zijn vuistjes stevig gebald langs zijn gezicht. We stonden daar in de lege hal van de ondergrondse. Hij houdt er niet van als zijn mutsje te laag over zijn voorhoofd zit, zei ze. Dat waren haar eerste woorden tegen me. Een paar tellen later, heel lange tellen, zei ze: Als je hem tegen je schouder legt nadat hij heeft gegeten, huilt hij minder. En toen: Hij heeft gauw last van koude handjes. Alsof ze me aanwijzingen gaf over hoe ik met een weerspannige auto moest omgaan en niet haar eigen baby aan me afstond. Maar later, toen ik hem eenmaal een paar weken had, keek ik daar anders tegenaan. Ik begreep dat die paar dingen de kostbare ontdekkingen waren van iemand die het mysterie van haar kind had bestudeerd en proberen te doorgronden.
We gingen naast elkaar op de harde bank zitten, zei mevrouw Fiske. Ze gaf nog een klopje op het bundeltje in haar armen en stak het daarna aan mij toe. Ik voelde de warmte van zijn lijfje door de deken heen. Hij wriemelde een beetje, maar sliep gewoon door. Ik dacht dat ze iets wilde gaan zeggen, maar ze zweeg. Er stond een tas op de grond, die ze met haar voet naar me toe schoof. Toen keek ze uit het raam en leek te schrikken van iets wat ze op het perron zag, want opeens kwam ze overeind. Ik bleef zitten, want ik had slappe benen en was bang dat ik de baby zou laten vallen. Abrupt liep ze weg, zomaar. Pas toen ze bij de deur was, bleef ze staan en keek ze achterom. Ik trok de baby tegen mijn borst en hield hem stevig vast. Ik voelde hem daar snuffelen, en toen begon ik hem een beetje te wiegen en hij werd rustig en kirde zelfs een beetje. Zie je wel! wilde ik tegen haar roepen. Maar toen ik opkeek, was ze verdwenen.
Zonder me te bewegen bleef ik zitten. Ik wiegde de baby en begon zachtjes voor hem te zingen. Ik boog mijn hoofd over het zijne om te verhinderen dat het licht in zijn oogjes viel en toen ik mijn lippen op zijn hoofd drukte, leek er een wolk van warmte van hem af te komen, en ik rook de zoetheid van zijn huid en ook een vies ruikend luchtje van achter zijn oren. Hij draaide zijn gezicht met een ruk naar me toe en opende zijn mond. Zijn ogen stonden wijd van schrik en zijn armpjes vlogen omhoog, alsof hij probeerde te voorkomen dat hij zou vallen. Hij begon te huilen. Ik kreeg opeens een warm gezicht en begon te zweten. Ik schommelde wat met hem heen en weer, maar hij begon nog harder te huilen. Ik keek op en daar, voor het raam, stond een jonge man naar ons te staren, in een vreemde, bijna sjofele jas met een verklitte bontkraag. Hij had heel zwarte, glanzende ogen. Er liep een rilling over mijn rug omdat hij zo naar ons keek, naar de baby en mij. Hij keek ons aan met de honger van een wolf, en ik wist dat hij alleen maar de vader van de baby kon zijn. Dat moment leek iets langgerekts te hebben, iets uitgesponnens, terwijl er intussen een uitgehongerd verlangen of vreselijke spijt in hem woedde. Toen reed er een trein het station binnen en hij stapte in zijn eentje in en daarna heb ik hem nooit meer gezien. Toen u gisteravond opbelde, meneer Bender, was ik ervan overtuigd dat u die man was. Pas toen u aanbelde, besefte ik dat u hem niet kon zijn.
Op dat punt kwam ik overeind uit mijn stoel en vroeg mevrouw Fiske waar de wc was. De zwarte spaniël viel op de grond en stuiterde op een weemakende manier terug. Ik was duizelig en voelde me niet goed. Ik deed de deur dicht en liet me op de toiletbril zakken. In het bad stond een houten rekje waaraan twee of drie panty’s hingen te drogen, met ineengeschrompelde, nog nadruppelende voeten, en boven de badkuip zat een raampje dat met condens was beslagen. Ik stelde me voor hoe ik erdoor zou ontsnappen en over straat zou wegrennen. Ik hield mijn hoofd tussen mijn knieën om de duizeligheid tegen te gaan. Achtenveertig jaar had ik mijn leven gedeeld met een vrouw die in staat was zonder emoties haar kind aan een vreemde weg te geven. Een vrouw die een advertentie in de krant had gezet voor haar eigen baby – haar eigen baby – zoals je adverteert met een meubel dat je aan de man wilt brengen. Ik wachtte tot dit nieuwe weten zijn schrille licht op alles zou werpen, wachtte op inzicht, wachtte tot de deur naar een heel leven aan opgepotte waarheid zou openzwaaien. Maar die openbaring bleef uit.
Is alles wel in orde met u? vroeg mevrouw Fiske. Haar stem klonk als van veraf. Ik weet niet hoe ik gereageerd heb, alleen dat ze me een paar minuutjes later mee de trap op nam naar een kleine kamer met een tweepersoonsbed, waarop ik zonder tegenspraak ging liggen. Ze bracht me een glas water, en toen ze zich vooroverboog om het glas op het nachtkastje te zetten, deed de aanblik van haar hals me aan mijn eigen moeder denken. Mag ik iets vragen? vroeg ik. Ze zweeg. Hoe is hij gestorven? Ze zuchtte en kneep haar handen samen. Bij een verschrikkelijk ongeluk, zei ze. Toen ging ze weg en deed de deur zachtjes achter zich dicht, en pas terwijl ik luisterde hoe haar voetstappen op de trap wegstierven, telkens iets minder hoorbaar, en de kamer langzaam, bijna ontspannen begon te tollen, drong het tot me door dat ik in de kamer lag die van hem was geweest, van Lottes kind.
Ik deed mijn ogen dicht. Zodra dit weer over is, dacht ik, zal ik mevrouw Fiske bedanken, afscheid nemen en op de eerstvolgende trein naar Londen stappen. Maar ook al dacht ik het, ik geloofde het zelf niet. Opnieuw had ik het gevoel dat het nog heel lang zou duren voordat ik het huis in Highgate weer zou zien, als ik het al ooit zou terugzien. Het was koud aan het worden, de kater zou zijn avondmaaltje ergens anders bij elkaar moeten scharrelen. De zwemvijvers zouden dichtvriezen. Wat lag daar op de zachte, slijmerige bodem te slapen, waar werd Lotte zo door aangetrokken, dag in dag uit? Elke ochtend daalde ze af zoals Persephone destijds was afgedaald; ze verdween in de zwarte diepte om dat donkere iets weer aan te raken. Waar ik bij was! En ik kon haar nooit volgen. Begrijpt u hoe dat was? Alsof er een klein scheurtje in de dag was gemaakt en alleen zij erdoorheen glipte. Een plons, en dan een stilte die eindeloos leek te duren. Ik werd bekropen door een soort paniek. En net wanneer ik ervan overtuigd was dat ze haar hoofd tegen een grote kei had gestoten of haar nek had gebroken, brak het oppervlak en kwam ze weer tevoorschijn, water wegknipperend uit haar ogen, haar lippen blauw. En was er iets vernieuwd. Op de terugwandeling werd er weinig gesproken. Het enige wat je hoorde waren de bladeren en takjes die onder onze voeten een knerpend geluid maakten, als van gebroken glas. Na haar overlijden ben ik nooit meer teruggeweest.
Er moesten een paar uur zijn verstreken voordat ik weer wakker werd. Buiten schemerde het. Ik lag nog steeds naar dat rechthoekige stuk zwijgende lucht te kijken. Ik ging met mijn gezicht naar de muur liggen. En terwijl ik dat deed, kwam er een beeld bij me op, van Lotte in de tuin. De oorsprong van die herinnering bleef me onduidelijk en eigenlijk kan ik ook niet zeggen of het allemaal echt gebeurd is. Ze staat in de buurt van de achtermuur, zich niet bewust van het feit dat ik vanuit een raam op de eerste verdieping toekijk. Bij haar voeten smeult een klein vuurtje dat ze bijhoudt met een stok of misschien ook wel de kachelpook. Met een gele sjaal over haar schouders staat ze diep geconcentreerd over haar werk gebogen. Af en toe gooit ze nog een paar stukjes papier op de vlammen, of misschien schudt ze een map leeg waaruit de losse vellen neerdwarrelen in het vuur. De rook stijgt omhoog met een kronkelende paarse pluim. Wat ze aan het verbranden was en waarom ik zwijgend uit het raam toekeek, zou ik niet kunnen zeggen, en hoe sterker ik het me probeerde te herinneren, hoe minder levendig het beeld werd en hoe onrustiger ik me voelde.
Mijn schoenen stonden naast elkaar onder een stoel, hoewel ik me niet kon herinneren dat ik ze had uitgetrokken. Ik deed ze aan, streek de kanten beddensprei glad en liep de trap af. Toen ik in de keuken kwam, stond mevrouw Fiske met haar rug naar me toe bij het fornuis. Het was dat uur voor het donker waarin je er nog niet aan hebt gedacht het licht aan te doen. Uit de pan waarin ze roerde, steeg damp omhoog. Ik trok een stoel weg van de keukentafel en ze draaide zich om, rood aangelopen van de hitte. Meneer Bender, zei ze. Alstublieft, zei ik, zeg toch Arthur, hoewel ik daar meteen spijt van had, omdat ik wist dat ze juist zo openlijk met me sprak omdat ik een vreemde voor haar was. Ze zei niets, pakte alleen een diep bord van een plank, schepte er wat soep in en veegde haar handen af aan haar schort. Ze zette het bord voor me neer en ging tegenover me zitten, net zoals mijn eigen moeder altijd deed. Ik had geen honger, maar er zat niets anders op dan die soep op te eten.
Na een lange stilte begon mevrouw Fiske weer te spreken. Ik heb altijd gedacht dat ze contact met me zou opnemen. Ze wist uiteraard waar we woonden. In het begin was ik bang dat ik een telefoontje of brief zou krijgen of dat ze gewoon aan de deur zou verschijnen om te zeggen dat er sprake was van een vergissing, dat ze Teddy terug wilde. Wanneer ik hem ’s avonds in slaap wiegde of in het donker bleef stilstaan zodat hij niet wakker werd van de krakende vloerplanken, hield ik zwijgend een heel pleidooi. Ze heeft hem weggegeven! En ik heb hem in huis genomen. Ik hield van hem alsof het mijn eigen kind was! Toch ging ik gebukt onder een schuldgevoel. Hij huilde altijd zo, met een verwrongen gezichtje, zijn mondje wijd open. Hij was namelijk ontroostbaar. De dokter zei dat het koliek was, maar dat geloofde ik niet. Ik dacht dat hij om haar huilde. Soms schudde ik hem uit frustratie door elkaar en schreeuwde dat hij moest ophouden. Dan keek hij me even aan, verbaasd, of misschien zo geschrokken dat hij er stil van werd. In zijn donkere ogen zag ik de harde glinstering van iets eigenzinnigs. En daarna begon hij nog feller te krijsen dan tevoren. Soms sloeg ik de deur dicht en liet ik hem huilen. Dan zat ik hier, waar ik nu zit, met mijn handen over mijn oren, totdat ik zenuwachtig begon te worden dat de buren het zouden horen en me van verwaarlozing zouden verdenken.
Maar dat telefoontje of die brief is nooit gekomen, zei mevrouw Fiske. En na drie of vier maanden begon Teddy minder te huilen. Samen ontdekten hij en ik bepaalde dingen, kleine rituelen en liedjes waar hij rustig van werd. Er begon een soort begrip tussen ons te ontstaan, hoe aarzelend dan ook. Hij leerde naar me te glimlachen, een scheve, wijd gapende glimlach, maar die maakte me dolgelukkig. Ik begon wat zelfvertrouwen te krijgen. Voor het eerst sinds ik met hem was thuisgekomen, nam ik hem in de kinderwagen mee naar buiten. We wandelden naar het park en daar lag hij in de schaduw te slapen terwijl ik ernaast zat, op het bankje, bijna net als alle andere moeders. Bijna, maar niet helemaal, want in een kleine, verborgen cel van elke dag – die zich dikwijls manifesteerde in het uur dat de schemering inviel of wanneer ik de baby te slapen had gelegd en een bad voor mezelf liet vollopen, maar soms ook volkomen onaangekondigd, juist op het moment dat ik met mijn lippen langs zijn wang streek – kreeg het gevoel dat ik een bedriegster was me in zijn greep. Het gleed als een paar kleine, koude handjes rond mijn nek en deed al het andere binnen een oogwenk teniet. Eerst werd ik er radeloos van, zei mevrouw Fiske. Ik haatte mezelf omdat ik maar net bleef doen alsof ik echt zijn moeder was, iets wat ik op dat verkillend heldere ogenblik dacht nooit te kunnen worden. Wanneer ik hem te eten gaf, in bad deed of iets voorlas, was ik altijd voor een deel ergens anders: ik zat in de tram in een vreemde, verregende stad, maakte een wandeling over een mistige boulevard langs een alpenmeer, zo groot dat elke schreeuw zou haperen en verloren gaan voordat hij ooit aan de overkant kwam. Mijn zus had geen kinderen en ik kende niet veel andere jonge moeders. En die ik kende, zou ik nooit hebben durven vragen of ze ooit hetzelfde voelden. Ik zag het maar als mijn eigen tekortschieten, een tekortschieten dat iets te maken had met het feit dat ik niet zelf zwanger van Teddy was geweest, maar uiteindelijk neerkwam op een gebrek diep in mijn eigen wezen. En toch, wat kon ik anders doen dan gewoon blijven proberen, ondanks mezelf? Niemand kwam hem ophalen. Hij had alleen mij. Ik deed mijn uiterste best, besteedde uit compensatie eindeloos veel aandacht aan hem. Teddy groeide uit tot een tevreden kind, maar het gebeurde weleens dat ik in zijn ogen een vluchtige blik van lange, intense wanhoop zag of dacht te zien, hoewel ik achteraf nooit met zekerheid wist of het niet gewoon bedachtzaamheid was, iets waarin om een of andere reden altijd een vage indruk van droefenis ligt als je het op een kindergezichtje ziet verschijnen.
In die tijd maakte ik me er geen zorgen meer over dat ze hem zou komen opeisen, zei mevrouw Fiske. Ik dacht aan hem als van mij, ongeacht mijn gebreken, ongeacht de inzakkende aandacht waarvan hij me steeds beslister terugriep, mijn ongeduld met bepaalde spelletjes die hij almaar opnieuw wilde spelen, ongeacht het gevoel van verlammende verveling dat soms toesloeg nadat ik hem had aangekleed en de dag zich weer als een eindeloze parkeerplaats voor ons uitstrekte. Ik wist dat hij desondanks toch van me hield, en wanneer hij bij me op schoot kroop en de plek vond waar hij zich heel natuurlijk kon nestelen, had ik het gevoel dat er geen twee mensen konden bestaan die elkaar beter begrepen dan hij en ik, en dat uiteindelijk daarin de betekenis van moeder en kind zijn moest liggen. Mevrouw Fiske stond op om mijn bord af te ruimen, zette het in de gootsteen en keek uit het raam naar de kleine tuin achter het huis. Ze leek haast in trance te verkeren en ik durfde niets te zeggen uit angst die trance te doorbreken. Ze vulde de ketel, zette hem op het fornuis en kwam weer aan tafel zitten. Toen zag ik hoe moe ze leek te zijn. Ze keek me recht in mijn ogen. Wat wilde u hier eigenlijk te weten komen, meneer Bender?
Uit het veld geslagen reageerde ik niet meteen.
Want als u hier bent gekomen om iets over uw vrouw te begrijpen, kan ik u niet helpen, zei ze.
Er viel een lange stilte. En toen zei mevrouw Fiske: Ik heb nooit meer van haar gehoord. Ze heeft nooit geschreven. Soms dacht ik weleens aan haar. Ik zag hoe de baby lag te slapen en ik vroeg me af hoe ze tot haar daad was gekomen. Pas later ging ik begrijpen dat het moederschap een illusie is. Ongeacht hoe waakzaam ze is, uiteindelijk kan een moeder haar kind niet beschermen – niet tegen pijn of angst, of de gruwel van geweld, tegen hermetisch afgesloten treinen die met hoge snelheid de verkeerde kant op rijden, de verdorvenheid van vreemden, valluiken, afgronden, vlammenzeeën, auto’s in de regen, tegen het toeval.
Na verloop van tijd dacht ik steeds minder aan haar. Maar toen hij doodging, kwam ze weer bij me terug. Hij was drieëntwintig toen het gebeurde. Ik dacht dat zij als enige ter wereld de diepte van mijn verdriet kon peilen. Maar toen besefte ik dat ik me vergiste, zei mevrouw Fiske. Zij kon het niet weten. Ze wist helemaal niets over mijn zoon.
Op een of andere manier belandde ik weer op het station. Het kostte me moeite helder te blijven denken. Ik nam de trein terug naar Londen. Bij elk station waar we doorheen reden, zag ik Lotte op het perron. Wat ze gedaan had, in koelen bloede, vervulde me van afschuw, een afschuw die werd versterkt door het feit dat ik zo lang met haar had samengeleefd zonder ook maar het minste benul te hebben van waartoe ze in staat was. Alles wat ze ooit tegen me gezegd had, moest ik nu in dit nieuwe licht beschouwen.
Toen ik die avond terugkwam in Highgate, zag ik dat de voorruit van het huis was ingegooid. Vanuit het grote gat liep een schitterend, ragfijn web van barstjes naar alle kanten. Het was prachtig om te zien en ik raakte er diep van onder de indruk. Binnen vond ik tussen het gebroken glas op de grond een steen ter grootte van een vuist. Er stroomde koude lucht de woonkamer in. Wat me schokte, was de bijzondere stilte die er heerste, het soort dat alleen voorkomt in het kielzog van geweld. Ten slotte zag ik een traag over de muur kruipende spin en was de ban gebroken. Ik haalde de bezem. Toen ik klaar was met opruimen, plakte ik een stuk plastic over het gat. De steen bewaarde ik en legde ik op de salontafel. Toen de glaszetter kwam, de volgende dag, zei hij hoofdschuddend iets over losgeslagen jeugd, geteisem, al het derde raam dat ze die week hadden ingegooid, en opeens ging er een steek door me heen en besefte ik dat ik had gewild dat die steen voor mij bedoeld was, de daad van iemand die een steen door míjn raam wilde gooien, alleen dat van mij, niet zomaar een raam. En toen dat korte moment van pijn voorbij was, begon ik me aan de glaszetter met zijn harde en opgewekte stem te storen. Pas nadat hij was vertrokken, begreep ik hoe eenzaam ik was. De kamers van het huis zogen me naar binnen en leken me te berispen omdat ik ze alleen gelaten had. Zie je nou? leken ze te zeggen. Zie je nou wat er gebeurt? Maar ik zag het niet. Ik had het gevoel dat ik steeds minder begreep. Het werd moeilijk me alles te blijven herinneren – of niet te herinneren, maar te gelóven wat ik me herinnerde – van wat Lotte en ik vroeger in die kamers deden, hoe we onze tijd besteedden, waar en hoe we er altijd zaten. Ik zat in mijn oude stoel en probeerde me Lotte voor de geest te halen zoals ze altijd tegenover me had gezeten. Maar al gauw kreeg het allemaal iets absurds. Het plastic golfde over het gapende gat en het spectaculair gebarsten glas hing los in de sponning. Eén zware stap of een windvlaag, en het hele zaakje leek in duizenden stukjes uiteen te zullen vallen. Toen de glaszetter er de volgende dag weer was, liep ik met een verontschuldiging de tuin in. Toen ik binnenkwam, was het raam weer heel en stond de glaszetter breed lachend naar het resultaat van zijn werk te kijken.
Ik begreep toen wat ik diep in mijn hart altijd had begrepen: dat ik haar nooit zo erg kon straffen als ze zichzelf al had gestraft. Dat ik uiteindelijk degene was geweest die nooit aan zichzelf had toegegeven hoeveel hij eigenlijk wist. De daad van liefde is altijd een bekentenis, schreef Camus. Maar dat geldt ook voor het zachte dichtdoen van een deur. Een schreeuw in de nacht. Een val van de trap. Een kuchje op de gang. Mijn hele leven had ik geprobeerd me voor te stellen hoe het was om haar te zijn. Haar verliezen te hebben geleden. Had ik dat geprobeerd, maar had ik daarin gefaald. Alleen was het misschien zo – hoe moet ik dat zeggen – dat ik juist wílde falen. Omdat ik op die manier op de been bleef. Mijn liefde voor haar was een falen van de verbeelding.
Op een avond ging de deurbel. Ik verwachtte eigenlijk niemand. Er valt eigenlijk niets of niemand meer te verwachten. Ik legde mijn boek neer nadat ik eerst zorgvuldig een bladwijzer had aangebracht. Lotte had haar boeken nooit anders dan opengeslagen neergelegd en in de tijd dat ik haar net had leren kennen, zei ik altijd dat ik aan het ijle, hoge kreetje kon horen hoe hun rug werd gebroken. Het was een grapje, maar als ze later de kamer uit liep of ging slapen, pakte ik haar boek om er gauw een bladwijzer in te steken, totdat ze op een dag haar boek optilde, er met een ruk de bladwijzer uit trok en hem op de grond liet vallen. Doe dat nooit meer, zei ze. En ik begreep dat er nog een plekje was dat alleen van haar was en voor mij voortaan verboden terrein zou zijn. Vanaf dat moment vroeg ik nooit meer wat ze aan het lezen was. Ik wachtte tot ze uit zichzelf iets losliet – een zin die haar ontroerde, een spitse passage, een levendig getekend personage. Soms kwam het en soms kwam het niet. Maar ik kon er beter niet naar vragen.
Ik liep de paar passen door de gang naar de deur. Geteisem, dacht ik, het woord van de glaszetter dat weer bij me opkwam. Maar door het kijkgaatje zag ik dat het een man van ongeveer mijn eigen leeftijd was, keurig in het pak. Ik vroeg wie daar was. Hij schraapte zijn keel aan de andere kant van de deur. Meneer Bender? vroeg hij.
Het was een kleine man die eenvoudig en smaakvol gekleed ging. De wandelstok met zilveren handvat was het enige blijk van zwierigheid. Het leek me onwaarschijnlijk dat hij me kwam beroven of neerknuppelen. Ja? vroeg ik nadat ik de deur had opengedaan. Mijn naam is Weisz, zei hij. Neem me niet kwalijk dat ik niet van tevoren gebeld heb. Verder verklaarde hij zich niet nader. Er is iets wat ik graag met u wil bespreken, meneer Bender. Als ik u niet al te zeer ontrief – hij keek langs me heen, het huis in –, mag ik misschien binnenkomen? Ik vroeg waar het over ging. Een bureau, zei hij.
Mijn knieën begonnen te knikken. Ik was als verlamd, er zeker van dat alleen hij het kon zijn: degene van wie zij had gehouden, in wiens schaduw ik mijn leven met haar bij elkaar had moeten schrapen.
Als in een droom liet ik hem de woonkamer in. Hij bewoog zich zonder aarzeling, alsof hij er de weg wist. Er gleed iets kouds door me heen. Waarom was het nooit bij me opgekomen dat hij hier al eens eerder geweest kon zijn? Hij liep recht op Lottes stoel af en bleef daar staan wachten. Terwijl mijn benen het langzaam onder me begaven, gebaarde ik hem te gaan zitten. We zaten tegenover elkaar. Ik in mijn stoel, hij in de hare. Zoals het altijd was geweest, dacht ik nu.
Ik heb u gestoord, zei hij, het spijt me. En toch sprak hij met een kalmte die zijn woorden logenstrafte, met een zelfvertrouwen dat iets intimiderends had. Zijn accent was Israëlisch, hoewel dat werd getemperd, dacht ik, door klinkers en klemtonen van elders. Hij zag eruit alsof hij achter in de zestig was, zeventig bijna, wat hem een paar jaar jonger dan Lotte zou hebben gemaakt. Toen begon het me te dagen. Hoe had ik dat over het hoofd kunnen zien? Een van de leden uit haar kindertransport! Een jongen van veertien, misschien vijftien. Zestien op zijn hoogst. In het begin hadden die paar jaren misschien heel veel uitgemaakt. Maar met het verstrijken van de tijd steeds minder. Op zijn achttiende zou zij eenentwintig of tweeëntwintig zijn geweest. Ze zouden een onverbrekelijke band met elkaar hebben gehad, een persoonlijke taal met elkaar hebben gedeeld, een verloren wereld, gecomprimeerd in afgebeten lettergrepen die ze elk alleen maar hoefden uit te spreken om door de ander volkomen te worden verstaan. Of juist helemaal geen taal – een zwijgen dat stond voor alles wat niet hardop kon worden gezegd.
Hij zag eruit als om door een ringetje te halen: iedere haar op zijn plaats en geen enkel pluisje op zijn donkere pak. Zelfs de zolen van zijn schoenen leken onbekrast, alsof hij er amper de grond mee aanraakte. Een paar minuutjes van uw tijd, zei hij. Daarna beloof ik u met rust te laten.
Met rust! riep ik bijna. U die me al die jaren hebt gekweld! Mijn vijand, degene die een hoekje in beslag nam bij de vrouw van wie ik hield, een hoekje van haar als een zwart gat waarin, door een soort tovenarij die ik nooit heb begrepen, haar diepste boekdelen lagen opgeslagen.
Ik vind het moeilijk mijn werk aan anderen te beschrijven, begon hij. Het is niet mijn gewoonte over mezelf te praten. Het is altijd mijn vak geweest te luisteren. De mensen komen naar mij toe. In eerste instantie zeggen ze niet veel, maar langzaam komt het er toch uit. Ze kijken uit het raam, naar hun voeten, naar een punt achter me in de kamer. Ze ontwijken mijn blik. Want als ze zich zouden herinneren dat ik er was, zouden hun woorden misschien niet over hun lippen komen. Ze beginnen te praten en ik ga met ze terug naar hun jeugd, vóór de oorlog. Door hun woorden heen zie ik de manier waarop het licht op de houten vloer viel. De manier waarop hij zijn soldaatjes onder de zoom van het gordijn opstelde. Hoe zij haar theeserviesje uitstalde. Ik zit samen met hem onder de tafel, vervolgde Weisz. Ik zie zijn moeder heen en weer lopen door de keuken, ik zie de kruimels die de bezem van de dienstbode heeft gemist. Hun jeugd, meneer Bender, want alleen de mensen die destijds kind waren, komen tegenwoordig bij me. De anderen zijn overleden. Toen ik met mijn bedrijf begon, zei hij, waren het voornamelijk gelieven. Of mannen die hun vrouw hadden verloren, vrouwen die hun man hadden verloren. Ouders zelfs. Al waren dat er heel weinig – voor de meesten zouden mijn diensten onverdraaglijk zijn geweest. Degenen die wel kwamen, spraken eigenlijk amper, net genoeg om een kinderbedje of de speelgoedkist te beschrijven. Net als een dokter luister ik zonder een woord te zeggen. Met dit verschil: wanneer men is uitgepraat, kom ík met een oplossing. Weliswaar ben ik niet in staat de doden tot leven te wekken. Maar de stoel waarop ze ooit hebben gezeten, het bed waarin ze hebben geslapen – die kan ik ze terugbezorgen.
Ik bestudeerde zijn gelaatstrekken. Nee, dacht ik nu. Ik had me vergist. Hij kon die man niet zijn geweest. Ik weet niet hoe ik het wist, maar toen ik naar zijn gezicht keek, wist ik het. En tot mijn verbazing voelde ik de bittere smaak van teleurstelling. Er was zoveel dat we tegen elkaar hadden kunnen zeggen.
Elk van hen wordt getroffen door een diepe verwondering, vervolgde Weisz, als ik ze ten slotte het voorwerp laat zien waarvan ze al een half leven lang dromen, waarin ze de volle lading van hun verlangen hebben gelegd. Het is alsof hun hele gestel een schok te verduren krijgt. Ze hebben hun herinneringen geplooid rond een leemte en nu staat daar iets wat ooit is weggeraakt. Ze kunnen het nauwelijks geloven, alsof ik op de proppen kom met het goud en zilver dat werd geroofd tijdens de verwoesting van de Tempel door de Romeinen, tweeduizend jaar geleden. De heilige, door Titus buit gemaakte voorwerpen, die op mysterieuze wijze verdwenen, opdat het rampzalige verlies totaal zou zijn, opdat er geen enkel bewijs meer zou zijn om de Jood ervan te weerhouden een plaats om te zetten in een verlangen dat hij voor altijd mee kon nemen, overal waar hij rondzwierf.
We bleven zwijgend zitten. Dat raam, zei hij ten slotte, achter me kijkend. Hoe is het kapotgegaan? Ik was verrast. Hoe wist u dat? vroeg ik. Heel even had ik het idee dat me iets sinisters bij hem was ontgaan. Het glas is nieuw, zei hij, en de stopverf is vers. Er is een steen door de ruit gegooid, zei ik. Zijn scherpe gelaatstrekken werden verzacht door een peinzende uitdrukking, alsof mijn woorden een herinnering bij hem hadden losgemaakt, maar dat moment ging voorbij, en hij begon weer te spreken:
Maar dat bureau, moet u weten – dat verschilt van die andere meubelstukken. Ik erken dat het weleens onmogelijk bleek om precies de tafel, kast of stoel te vinden waarnaar mijn cliënten op zoek waren. Het spoor liep dood. Of het was nooit ergens begonnen. Spullen blijven niet eeuwig bestaan. Het bed dat de ene man zich herinnert als de plek waar hij tot in het diepst van zijn wezen werd geraakt, is voor de andere man niet meer dan een bed. En wanneer het kapotgaat, uit de mode raakt of geen nut meer voor hem heeft, dankt hij het af. Maar de man die tot in het diepst van zijn wezen werd geraakt, wil nog één keer in dat bed liggen voordat hij sterft. Hij komt naar mij toe. Hij heeft een blik in zijn ogen, en ik begrijp hem. En dus vind ik het, zelfs wanneer het niet meer bestaat. Begrijpt u wat ik zeg? Ik tover het tevoorschijn. Desnoods vanuit het niets. En als het hout anders is dan hem is bijgebleven, of de poten zijn te dik of te dun, dan heeft hij dat maar heel even in de gaten, een moment van schok en ongeloof, en daarna dringt de realiteit van het bed dat daar voor hem staat zijn geheugen binnen. Omdat hij er meer behoefte aan heeft dat dát het bed is waarin zij ooit naast hem heeft gelegen dan dat hij weet wat de waarheid is. Begrijpt u? En als u me vraagt, meneer Bender, of ik me schuldig voel, of ik het gevoel heb dat ik die man bedrieg, is het antwoord nee. Want zodra hij met zijn hand langs de spijlen gaat, bestaan er voor hem geen andere bedden op de wereld.
Weisz ging met zijn hand naar zijn voorhoofd, wreef eroverheen en masseerde zijn slaap. Ik merkte nu hoe moe hij eruitzag, ondanks de intense scherpte van zijn blik.
Maar de man die naar dit bureau zoekt, verschilt van alle anderen, zei hij. Het ontbreekt hem aan het vermogen om toch een beetje te kunnen vergeten. Zijn geheugen laat zich niet binnendringen. Hoe meer tijd er verstrijkt, hoe scherper zijn geheugen wordt. Hij kan de woldraden van een tapijt waar hij als kind op heeft gezeten vol aandacht bestuderen. Hij kan een la opentrekken van een bureau dat hij sinds 1944 niet meer gezien heeft en de inhoud bekijken, al die spullen, stuk voor stuk. Zijn geheugen is reëler voor hem, nauwkeuriger, dan het leven dat hij leeft en dat voor hem steeds vager wordt.
U hebt geen idee hoe hij me op mijn huid zit, meneer Bender. Hoe hij steeds weer opbelt. Hoe hij me lastigvalt. Voor hem trok ik van stad naar stad, ging ik op informatie uit, klopte ik overal op de deur, liep ik elke denkbare bron af. Maar vinden deed ik niets. Het bureau – immens, in alles uniek – was gewoonweg verdwenen, net als zoveel andere dingen. Hij wilde het niet horen. Om de paar maanden belde hij weer. Daarna eens per jaar, altijd op dezelfde dag. Met altijd dezelfde vraag: En? Nog iets gevonden? En altijd moest ik hem hetzelfde antwoord geven: Niets. Toen kwam er een jaar dat hij niet belde. En ik dacht, niet zonder opluchting, dat hij misschien was overleden. Maar wel kwam er met de post een brief van hem, geschreven op de datum dat hij altijd belde. Een verjaardag, min of meer. En ik begreep toen dat hij pas kon sterven als ik dat bureau gevonden had. Dat hij wilde sterven, maar dat hij het niet kon. Ik werd bang. Ik wilde van hem af. Wat voor recht had hij me hiermee te belasten? Met de verantwoordelijkheid voor zijn leven als ik het níét vond, en zijn dood als ik het wél vond?
En toch kon ik hem niet uit mijn hoofd zetten, zei Weisz, die nu iets zachter ging spreken. Dus begon ik opnieuw te zoeken. En toen, niet lang geleden, kreeg ik op een dag een tip. Als een piepklein luchtbelletje dat opstijgt uit de diepten van de oceaan waar mijlen onder het oppervlak iets ligt te ademen. Ik ging erachteraan en zo kwam ik bij een volgende tip. En nog een. Plotseling bestond het spoor weer. Ik volg het al maanden. En ten slotte ben ik hier uitgekomen, bij u.
Weisz keek me aan, afwachtend. Ik verschoof in mijn stoel, bezwaard door het bericht dat ik hem zou moeten geven: dat het bureau dat voor ons allebei een spookbeeld was geweest al lang weg was. Meneer Bender – begon hij. Het was eigendom van mijn vrouw, zei ik, alleen kwamen mijn woorden er als een gefluister uit. Maar het staat hier niet. Het staat hier al achtentwintig jaar niet meer.
Hij trok met zijn mond, en zijn gezicht leek heel even te verkrampen, een spasme dat weer wegebde en een pijnlijk wezenloze uitdrukking achterliet. We bleven zwijgend zitten. Ergens in de verte sloegen de kerkklokken.
Toen ik haar leerde kennen, zei ik rustig, woonde ze ermee samen, alleen. Het doemde boven haar op en nam de helft van de kamer in beslag. Hij knikte, zijn donkere ogen glazig en helder, alsof ook hij het bureau voor zich zag opdoemen. Langzaam, als met een zwarte pen en simpele lijnen, begon ik hem een beeld van het bureau te schetsen, van het kamertje waarover het de scepter zwaaide. En onder het spreken gebeurde er iets. Ik voelde hoe er aan de uiterste rand van mijn begripsvermogen iets rondwaarde dat door Weisz’ aanwezigheid naderbij werd gebracht, iets wat ik kon aanvoelen, maar net niet kon bevatten. Het zoog alle lucht op, fluisterde ik, tastend naar een besef dat vlak buiten mijn bereik lag. We leefden in zijn schaduw. Alsof zij aan mij was uitgeleend vanuit zijn duisternis, zei ik, een duisternis waaraan ze altijd zou toebehoren. Alsof – en er laaide iets gloeiends in me op en toen dat weer een zwarte vlek was geworden, voelde ik de plotselinge koelte van het inzicht. Alsof de dood zelf bij ons in dat kamertje woonde, ons dreigde te vermorzelen, fluisterde ik. De dood, die elke hoek binnendrong en maar heel weinig ruimte overliet.
Het kostte me een hele tijd om hem het verhaal te doen. De smeulende, gepijnigde blik in zijn ogen en de manier waarop hij luisterde, alsof hij elk woord wilde onthouden, dreven me voort tot ik ten slotte bij het verhaal over Daniel Varsky kwam, die op een avond bij ons aanbelde, die mijn verbeelding op de pijnbank legde en daarna even snel verdween als hij was gekomen, met medeneming van het verschrikkelijke, allesoverheersende bureau. Toen ik was uitgepraat, bleven we zwijgend zitten. Op dat moment herinnerde ik me iets. Een ogenblikje, zei ik en liep naar de andere kamer, waar ik de lade van mijn eigen bureau opentrok en er de kleine zwarte agenda uit haalde die ik al bijna dertig jaar bewaarde en die was volgeschreven in het minuscule handschrift van de jonge Chileense dichter. Toen ik in de woonkamer terugkwam, zat Weisz afwezig naar het raam te staren dat de glaszetter had vervangen. Een ogenblik later draaide hij zich mijn kant op. Meneer Bender, bent u bekend met de eerste-eeuwse rabbijn Jochanan ben Zakkai? Alleen met zijn naam, zei ik. Hoezo? Mijn vader was een geleerde die zich had toegelegd op de Joodse geschiedenis, zei Weisz. Hij schreef een groot aantal boeken, die ik allemaal heb gelezen, jaren later, na zijn dood. Ik herkende er de verhalen in die hij me altijd vertelde. Een van zijn lievelingsverhalen ging over Jochanan ben Zakkai, die al een oude man was toen de Romeinen Jeruzalem belegerden. Omdat hij genoeg had van de strijdende partijen binnen de stad, ensceneerde hij zijn eigen dood, vertelde Weisz. De lijkdragers brachten hem voor de laatste keer door de stadspoort en leverden hem af bij de tent van de Romeinse veldheer. In ruil voor zijn profetie van de Romeinse overwinning werd hem toegestaan naar Javne te gaan en daar een leerschool te openen. Later, in dat kleine stadje, hoorde hij het nieuws dat Jeruzalem in brand was gestoken. Dat de tempel was verwoest. Dat degenen die het hadden overleefd in ballingschap werden gezonden. Diep gekweld dacht hij: Wat is een Jood zonder Jeruzalem? Hoe kun je een Jood zijn zonder eigen land? Hoe kun je een offer brengen aan God als je niet weet waar je hem moet vinden? In de gescheurde kleren van de rouwdrager keerde rabbijn Jochanan terug naar zijn school. Hij kondigde aan dat het in Jeruzalem afgebrande gerechtshof hier, in het slaperige stadje Javne, zou herrijzen. Dat de Joden, in plaats van offers te brengen aan God, vanaf dat moment tot hem zouden bidden. Hij gaf zijn studenten opdracht een begin te maken met het verzamelen van meer dan duizend jaar aan mondeling overgeleverde wetten.
Dag en nacht discussieerden de geleerden over de wetten, en uit hun discussies groeide de Talmoed, ging Weisz verder. Ze gingen zo op in hun werk dat ze soms vergaten welke vraag hun leraar had gesteld: Wat is een Jood zonder Jeruzalem? Pas later, na Jochanan ben Zakkais overlijden, heeft zijn antwoord zich langzaam geopenbaard, zoals een enorme muurschildering zich pas laat overzien wanneer je er achteruit van wegloopt: Zet Jeruzalem om in een denkbeeld. Zet de tempel om in een boek, een boek zo groot en heilig en complex als de stad zelf. Voeg een volk naar wat het heeft verloren en laat alles een weerspiegeling zijn van die uiterlijke afwezigheid. Later werd zijn leerschool bekend als Het Grote Huis, naar de Talmoedische interpretatie van 2 Koningen: Hij stak het huis van God in brand, en ook het huis van de koning en alle andere huizen van Jeruzalem; zelfs ieder groot huis liet hij in vlammen opgaan.
Er zijn inmiddels tweeduizend jaar verstreken, zei mijn vader altijd, en tegenwoordig is elke Joodse ziel gebouwd rond het huis dat in die vlammen is opgegaan, die zo immense vlammen dat elk van ons, wij allemaal, zich alleen maar een heel klein fragment herinnert: een grillige vorm op de muur, een knoest in het hout van een deur, een herinnering aan de manier waarop het licht over de vloer streek. Maar als elke Joodse herinnering opnieuw in elkaar werd gezet, elk laatste heilige fragment weer tot één geheel samengevoegd, dan zou het Huis weer worden opgebouwd, sprak Weisz, of liever gezegd, een zo volmaakte herinnering aan het Huis dat die herinnering in wezen het oorspronkelijke gebouw zou zijn. Misschien bedoelen ze dat wel als ze het over de Messias hebben: een volmaakte vereniging van de oneindige onderdelen van de Joodse herinnering. In de volgende wereld zullen we allemaal tezamen in de herinnering aan onze herinneringen wonen. Maar dat zal niet voor ons zijn weggelegd, zei mijn vader altijd. Niet voor jou of mij. Elk van ons, wij allemaal, leeft om zijn eigen fragment te bewaren, in een toestand van voortdurend verdriet en verlangen naar een plaats waarvan we alleen maar weten dat hij bestaan heeft omdat we ons een sleutelgat herinneren, een tegel, de manier waarop de drempel was uitgesleten onder een open deur.
Ik gaf Weisz de agenda. Misschien hebt u hier iets aan, zei ik. Hij hield hem even in zijn hand, als om het gewicht te taxeren. Toen liet hij hem in zijn zak glijden. Ik bracht hem naar de voordeur. Als ik ooit iets voor u kan terugdoen, zei hij. Maar hij gaf me niet zijn kaartje en liet me ook niet weten hoe ik met hem in contact kon komen. We drukten elkaar de hand en hij draaide zich al om. Maar toen werd het me te veel, en niet bij machte mezelf in te houden riep ik: Heeft híj u soms hierheen gestuurd? Wie? vroeg hij. Degene van wie Lotte dat bureau had gekregen. Hebt u me soms op die manier gevonden? Ja, zei hij. Ik begon te hoesten. Mijn stem klonk als een jammerlijk gekwaak. En is hij nog steeds –? maar ik kon me er niet toe brengen die woorden uit te spreken.
Weisz keek me aandachtig aan. Hij stak de wandelstok onder zijn arm, ging met zijn hand naar zijn borstzak en haalde er een pen en een leren etuitje met een blocnote uit. Hij schreef iets op, vouwde het papiertje dubbel en stak het me toe. Toen draaide hij zich om naar de straat, maar na een stap bleef hij staan en draaide zich weer om zodat hij naar de ramen van de werkkamer op de zolderverdieping kon kijken. Hij was best makkelijk te vinden, zei hij rustig, zodra ik eenmaal wist waar ik moest zoeken.
De koplampen van een donkere auto die voor het huis van de buren geparkeerd stond, kwamen tot leven en wierpen hun schijnsel op de mist. Het beste, meneer Bender, zei hij. Ik zag hem het tuinpaadje af lopen en op de achterbank van de auto plaatsnemen. Tussen mijn vingers had ik het opgevouwen papiertje met de naam en het adres van de man van wie Lotte ooit had gehouden. Ik keek omhoog naar de natte, zwarte takken van de bomen, boomtoppen waarop ze vanachter haar bureau had uitgekeken. Wat zou ze eruit opgemaakt hebben? Wat zou ze gezien hebben in de kruisarcering van zwarte strepen over de hemel, welke echo’s en herinneringen en kleuren die ik nooit heb kunnen zien? Of geweigerd heb te zien.
Ik stak het papiertje in mijn zak, liep naar binnen en deed zachtjes de deur achter me dicht. Het was kil, dus haalde ik mijn trui van de kapstok. Ik legde wat stukken hout in de haard, maakte een prop van een stuk krantenpapier en ging op mijn hurken zitten om het vuur aan te blazen. Ik zette theewater op, goot wat melk in het bakje van de kater en zette het in de lichtplas die vanuit de keuken op de tuin viel. Voorzichtig legde ik het opgevouwen stukje papier voor me op tafel.
En ergens knipte die ander zijn lamp aan. Zette hij theewater op. Sloeg hij de bladzij van zijn boek om. Of draaide hij aan de zenderknop van de radio.
Wat zouden we elkaar veel te zeggen hebben gehad, hij en ik. Wij die aan haar zwijgen hadden meegewerkt. Hij die het nooit heeft durven verbreken, en ik die me neerlegde bij vastgestelde grenzen, opgetrokken muren en verboden gebieden, die zich afkeerde en nergens naar vroeg. Die elke ochtend stond te kijken hoe ze in de koude, zwarte diepten verdween en deed alsof hij niet kon zwemmen. Die een pact van onwetendheid sloot en inwendige woelingen smoorde, zodat alles op de oude voet kon blijven doorgaan. Zodat het huis niet onder water kwam te staan en de muren niet zouden instorten. Zodat we niet zouden worden binnengevallen, vermorzeld of overweldigd door wat zich ophield in de stilten waar we zo voorzichtigjes, zo vernuftig, een heel leven omheen hadden gebouwd.
Ik zat daar vele lange uren, tot laat in de nacht. Het vuur ging steeds lager branden. De prijs die we betaalden voor de boekdelen van onszelf die we lieten verstikken in het donker. Ten slotte, zo tegen middernacht, pakte ik het opgevouwen papiertje van tafel. Zonder aarzelen liet ik het in het vuur vallen. Het verschroeide en vatte vlam, heel even laaide het vuur op met nieuw leven, en was in een oogwenk verteerd.