Zwemvijvers
Die avond zaten we allebei te lezen, zoals altijd. Het was een van die Engelse winteravonden waarop het duister dat om drie uur invalt je rond een uur of negen het gevoel geeft dat het middernacht is, iets waardoor je eens te meer beseft hoe ver de grenzen van je leven naar het noorden zijn opgeschoven. De deurbel ging. We keken elkaar aan. Het kwam zelden voor dat we onaangekondigd bezoek kregen. Lotte legde haar boek neer op haar schoot. Ik liep naar de voordeur. Er stond een jonge man, met een aktetas bij zich. Het is mogelijk dat hij net zijn sigaret had uitgemaakt, want bij het opendoen dacht ik een rooksliertje uit zijn mondhoek te zien glippen. Overigens kon het in die kou ook zijn adem zijn geweest. Heel even dacht ik dat het een van mijn studenten was; die hadden namelijk ook allemaal een bepaalde wetende blik over zich, alsof ze van plan waren iets een naamloos land in of uit te smokkelen. Langs de stoeprand stond een auto te wachten, met nog draaiende motor, en de jonge man keek even achterom. Er zat iemand over het stuur gebogen – man of vrouw, dat kon ik niet uitmaken.
Is Lotte Berg thuis? vroeg hij. Hij had een sterk accent, maar ik kon het niet onmiddellijk plaatsen. Mag ik vragen wie haar wil spreken? De jongeman dacht na, eigenlijk heel kort, maar voor mij lang genoeg om te merken dat zijn mondhoeken licht verkrampten. Mijn naam is Daniel, zei hij. Ik nam aan dat hij een van haar lezers was. Ze had geen grote bekendheid; het was al erg genereus om te stellen dát ze bekend was. Natuurlijk vond ze het altijd fijn een brief te krijgen van iemand die haar werk graag las, maar een brief was tot daaraan toe – een vreemde aan de deur, op dat uur, ging nogal ver. Het is een beetje laat, misschien als u eerst even had gebeld of geschreven, zei ik, maar kreeg onmiddellijk spijt van het gebrek aan hartelijkheid dat deze Daniel in mijn woorden moet hebben gehoord. Maar toen duwde hij iets wat hij in zijn mond had van de ene wang naar de andere en hij slikte. Ik zag dat hij een vrij grote adamsappel had. Misschien was het helemaal niet een van Lottes lezers, schoot het door mijn hoofd. Ik keek naar het donker dat zich rond zijn heupen had opgehoopt in de plooien van het leren jack. Ik weet niet wat ik daar verscholen dacht te zien zitten. Maar natuurlijk was er niets. Hij bleef daar staan alsof hij me niet had gehoord. Het is al laat, zei ik, en mevrouw Berg – ik weet niet waarom ik haar zo noemde, het klonk totaal belachelijk, alsof ik de butler was, maar zo kwam het nou eenmaal mijn mond uit –, mevrouw Berg verwacht momenteel geen bezoek. Nu betrok zijn gezicht, maar eigenlijk niet meer dan een fractie van een seconde; de vorige uitdrukking kwam zo snel terug dat het iemand anders misschien volkomen was ontgaan. Maar mij viel het op, en terwijl zijn gezicht betrok, kon ik erdoorheen kijken naar een ander gezicht, het gezicht dat je opzet als je alleen bent, of zelfs niet eens als je alleen bent, wanneer je slaapt of bewusteloos op een brancard ligt, en ik herkende er iets in. Het klinkt vast idioot, maar hoewel ik met Lotte samenwoonde en deze Daniel haar, voor zover me bekend was, nog nooit had ontmoet, voelde ik op dat moment dat hij en ik op één lijn met elkaar stonden, in vrijwel dezelfde hoek ten opzichte van haar, en slechts door een paar graden van elkaar werden gescheiden. Dat was natuurlijk idioot. Ik was immers degene die hem weghield van wat hij van haar verlangde. Het was louter een projectie van mezelf op deze jonge man die met zijn aktetas tegen zich aan gedrukt vlak bij het skelet van mijn hortensia’s stond. Maar hoe moeten we anders beslissingen over anderen nemen? Bovendien was het buiten om te vernikkelen.
Ik liet hem binnen. In de gang, waar hij gelaarsd en al onder onze kleine verzameling strohoeden stond, vielen alle schaduwen weg en zag ik hem pas goed. Arthur? riep Lotte vanuit de woonkamer. Daniel en ik keken elkaar in de ogen. Ik stelde een vraag en hij gaf antwoord. Er werd niets gezegd. Maar op dat moment kwamen we tot een vergelijk: wat er ook gebeurde, hij zou ons leven niet ontregelen. Hij zou niets bedreigen of ondermijnen van wat wij met erg veel moeite hadden opgebouwd. Ja, schat, riep ik terug. Wie is daar? vroeg ze. Ik keek nog eens goed of ik een spoortje van tegenstand op Daniels gezicht zag staan. Maar dat was er niet. Er was alleen maar ernst op te zien, of begrip over de ernst van de afspraak, en nog iets anders, iets wat ik als dankbaarheid opvatte. Op dat moment hoorde ik Lottes voetstappen achter me. Het is voor jou, zei ik.
Het is namelijk zo, bij ons in huis ging alles op de klok. Elke ochtend wandelden we op de Heath. We namen hetzelfde pad het park in en hetzelfde pad eruit. Ik liep met Lotte mee naar het zwemwater, zoals we het noemden, wat ze nooit een dag oversloeg. Er zijn drie zwemvijvers, een voor mannen, een voor vrouwen en een gemengd, en daar, in de laatste, zwom ze als ik erbij was zodat ik ergens in de buurt op een bankje kon gaan zitten. ’s Winters kwamen er mannen een gat in het ijs hakken. Ze moeten hun werk in het donker hebben gedaan, want als wij aankwamen, was het ijs al kapot. Lotte ontdeed zich laag voor laag van haar kleren, eerst haar jas en dan haar trui, haar laarzen en broek, de dikke wollen broek die ze het liefst droeg, en daarna werd eindelijk haar lichaam zichtbaar, bleek en doorlijnd met blauwe aderen. Ik kende er elke centimeter van, maar de aanblik van haar lichaam, ’s morgens, afgetekend tegen de vochtige, zwarte bomen, wond me vrijwel altijd op. Ze liep naar de waterkant. Even bleef ze roerloos staan. God mag weten waar ze aan dacht. Tot op het laatst was ze een raadsel voor me. Soms viel er sneeuw om haar neer. Sneeuw of bladeren, maar meestal was het regen. Soms wilde ik het uitschreeuwen, om die verstilling te verstoren die secondelang alleen van haar leek te zijn. En dan, in een flits, verdween ze het donker in. Er klonk een lichte plons of een plonsachtig geluid, gevolgd door stilte. Wat waren dat vreselijke seconden en wat leken ze eeuwig lang te duren! Alsof Lotte nooit meer boven zou komen. Hoe diep is het daar? vroeg ik haar een keer, maar ze beweerde het niet te weten. Talloze malen sprong ik zelfs overeind van mijn bankje, bereid haar achterna te duiken, ondanks mijn angst voor het water. Maar precies op zo’n moment brak dan haar hoofd als de gladde kop van een zeehond of een otter door het wateroppervlak heen en zwom ze naar het trapje, waar ik al klaarstond om de handdoek om haar heen te slaan.
Elke dinsdagochtend nam ik de trein van halfnegen naar Oxford en donderdagavond om negen uur keerde ik weer naar Londen terug. Als we een keer met collega’s van me uitgingen, legde Lotte steevast uit waarom ze niet in Oxford kon wonen. Het aanhoudende klokgelui stoorde haar in haar werk, zei ze. Bovendien word je er altijd wel omvergelopen, opzijgeduwd of frontaal belaagd door een jakkerende student of een fietser die in zijn eigen denkwereld verdiept is. Bij elk van dergelijke etentjes hoorde ik Lotte minstens één keer vertellen hoe ze op St. Giles’ Street een vrouw aangereden zag worden door een bus. Het ene moment stak ze de straat over, vertelde ze met steeds schrillere stem, en het volgende moment lag ze onder de wielen van een bus. Het is gewoon misdadig, ging Lotte dan verder, dat ze die kinderen op de wereld loslaten met hun hoofd vol Plato en Wittgenstein, maar zonder hun er enig benul van bij te brengen hoe ze zich zonder kleerscheuren door de gevaren van het dagelijks leven heen moeten slaan. Het was een vreemd argument voor iemand die het grootste deel van de dag veilig in haar werkkamer verhalen zat te bedenken en voortdurend op zoek was naar een manier om ze aannemelijk te maken. Maar uit beleefdheid werd dat nooit door iemand naar voren gebracht.
De waarheid zat natuurlijk ingewikkelder in elkaar. Lotte hield van haar leven in Londen – hield van de anonimiteit die ze had als ze bij Covent Garden of King’s Cross uit de ondergrondse kwam, en die in Oxford onmogelijk zou zijn geweest. Ze hield van de zwemvijver en van ons huis in Highgate. En ik geloof ook dat ze ervan hield alleen te zijn terwijl ik elders lesgaf aan de langharige jeugd die afkomstig was uit de beschaafde leslokalen van de kostscholen Winchester en Eton. Op donderdagavond zat ze in de auto op me te wachten bij Paddington Station, met beslagen raampjes en stationair draaiende motor. In die eerste minuten van de rit naar huis door de donkere straten, wanneer ze in mijn ogen nog steeds de helderheid had van iemand die losstond van haarzelf, bespeurde ik soms een hernieuwd geduld bij haar – met ons gezamenlijke leven misschien, of met iets anders.
Ja, Lotte was een raadsel voor me, maar ik vond troost bij de kleine eilandjes die ik in haar ontdekte, eilandjes die ik altijd wist te vinden, hoe slecht de situatie ook was, en daarna als oriëntatiepunt kon gebruiken. Centraal in haar wezen stond haar afgrijselijke verlies. Op haar zeventiende was ze gedwongen haar woonplaats Neurenberg te verlaten. Ze had samen met haar ouders een jaar in een doorgangskamp gewoond in de Poolse plaats Zbaszyn, onder wat ik me alleen maar kan voorstellen als erbarmelijke omstandigheden; over die tijd sprak ze nooit, net zoals ze maar zelden over haar jeugd of haar ouders sprak. In de zomer van 1939 kreeg ze door tussenkomst van een jonge Joodse arts die ook in het kamp zat, een visum als begeleidster van zesentachtig kinderen op een kindertransport naar Engeland. Dat detail, zesentachtig, heeft me altijd getroffen, enerzijds omdat het verhaal zoals zij het vertelde verder heel weinig details bevatte, anderzijds omdat het zo’n enorm aantal leek. Hoe kon ze voor zoveel kinderen zorgen, wetend dat alles wat zijzelf ooit gekend had, wat die kinderen ooit gekend hadden, nog maar net voorgoed verloren was gegaan? De boot vertrok uit Gdansk aan de Oostzee. De overtocht, die drie dagen had moeten duren, duurde er vijf, omdat Stalin in de loop van de reis het verdrag met Hitler ondertekende en de boot omgeleid moest worden om uit Duitsland weg te kunnen blijven. Drie dagen voordat de oorlog uitbrak, kwamen ze in Harwich aan. De kinderen werden verspreid over pleeggezinnen in het hele land. Lotte wachtte tot het allerlaatste kind met de trein was afgereisd. En toen waren ze weg, van haar weggevoerd, en verdween Lotte haar eigen leven in.
Nee, ik kon onmogelijk weten wat ze diep in zich meetorste. Maar langzaam kreeg ik hier en daar wat houvast. Als ze hardop schreeuwde in haar slaap, had ze vrijwel altijd van haar vader gedroomd. Als ze zich gekwetst voelde door iets wat ik had gedaan of gezegd of, wat vaker voorkwam, juist niet had gedaan of gezegd, begon ze opeens vriendelijk te doen, al was het vriendelijkheid met een vernisje, de vriendelijkheid van twee mensen die toevallig in de bus naast elkaar zitten tijdens een lange rit waarvoor maar een van hen zo slim is geweest eten mee te nemen. Een paar dagen later hoefde er maar iets kleins te gebeuren – ik vergat het theeblikje op de plank terug te zetten of liet mijn sokken op de grond slingeren – en ik kreeg de volle laag. De kracht en het volume van haar woede waren om van te schrikken, en de enig mogelijke reactie was geen vin verroeren en vasthouden aan een koers van zwijgen, tot de scherpste kantjes eraf waren en ze in zichzelf begon te keren. Op dat moment was er een bres, een mogelijkheid tot toenadering. Een tel eerder en het verzoeningsgebaar dat bedoeld was om de rust te herstellen, wakkerde haar woede alleen maar aan. Een tel later en ze was al helemaal in zichzelf gekropen en had de deur dichtgedaan, haar intrek genomen in die duistere kamer waar ze het dagen of zelfs weken kon uithouden zonder me maar met één woord te verwaardigen. Het kostte me jaren dat moment in de peiling te krijgen, het te leren zien aankomen en te benutten wanneer het zich voordeed, om ons allebei dat slopende zwijgen te besparen.
Ze worstelde met haar verdriet, maar probeerde het te verbergen, in steeds kleinere stukjes op te splitsen en die stukjes te verstrooien op plaatsen waar ze dacht dat niemand ze zou vinden. Maar vaak vond ik ze wel – na verloop van tijd kreeg ik door waar ik moest zoeken – en probeerde ze in elkaar te passen. Het deed me pijn dat ze er niet mee bij mij wilde komen, maar ik besefte dat het haar erger zou kwetsen als ze wist dat ik iets had blootgelegd wat zij onvindbaar voor me had willen houden. Volgens mij had ze er fundamenteel bezwaar tegen om gekend te worden. Of verfoeide ze het, terwijl ze er tegelijkertijd ook naar verlangde. Het botste met haar idee van vrijheid. Maar het is onmogelijk in alle rust te blijven kijken naar iemand van wie je houdt, er genoegen mee te nemen haar verbijsterd te aanschouwen. Tenzij je er tevreden mee bent iemand te aanbidden, en dat is nooit iets voor mij geweest. In essentie bestaat het werk van een wetenschapper uit het zoeken naar patronen. U zult misschien vinden dat het iets kils heeft om te stellen dat ik ten opzichte van mijn vrouw een wetenschappelijke houding aannam, maar dan begrijpt u volgens mij niet goed wat de drijfveren van een echte wetenschapper zijn. Hoe meer ik in mijn leven te weten kom, hoe sterker ik mijn honger en blindheid ervaar, en hoe dichter ik tegelijkertijd ben bij het eind van die honger, het eind van die blindheid. Af en toe voel ik hoe ik me vastklamp aan de rand – waarvan kan ik eigenlijk niet zeggen, zonder het risico belachelijk te klinken – maar glijd ik toch weg en raak ik dieper in het gat verzeild dan ooit. En daar, in het donker, vind ik in mezelf opnieuw een vorm van lof voor alles wat mijn zekerheid kapot blijft slaan.
Het is voor jou, zei ik tegen Lotte, maar ik draaide me niet om. Ik hield mijn ogen op Daniel gevestigd en miste dus de uitdrukking op haar gezicht toen ze hem die eerste keer zag. Later vroeg ik me af of die blik wel iets zou hebben onthuld. Daniel deed een paar passen naar voren. Even leek hij om woorden verlegen. Ik zag iets in zijn gezicht wat ik niet eerder had gezien. Daarna stelde hij zich voor als een van haar lezers, zoals ik al had verwacht. Lotte vroeg hem binnen te komen, of liever, vérder te komen. Hij liet me zijn jack aannemen, maar hield de aktetas stevig vast – ik vermoedde dat er een manuscript in zat dat hij aan Lotte wilde laten zien. Het jack rook op een weemakende manier naar aftershave, maar voor zover ik kon opmaken rook Daniel zelf, er eenmaal van bevrijd, nergens naar. Lotte ging hem voor naar de keuken en terwijl hij achter haar aan liep, bekeek hij alles om zich heen, de foto’s aan de wand, de enveloppen die op het tafeltje lagen te wachten om gepost te worden, en toen zijn ogen in de spiegel op zijn eigen spiegelbeeld stuitten, dacht ik een zweem van een glimlach te bespeuren. Lotte gebaarde naar de keukentafel. Hij ging zitten en zette de aktetas voorzichtig tussen zijn voeten neer, alsof er een klein, levend dier in zat. Uit de manier waarop hij keek hoe Lotte de gedeukte fluitketel met water vulde en op het fornuis zette, maakte ik op dat hij nooit had verwacht zo ver te zullen komen. Hij zal op zijn hoogst hebben verwacht er een gesigneerd boek uit te kunnen slepen. En nu zat hij bij de grote schrijfster thuis! Om thee te drinken uit een van haar kopjes! Ik herinner me te hebben gedacht dat dit misschien de stimulans was waar Lotte behoefte aan had: ze sprak weinig over haar werk als ze er erg mee in de knoop zat, maar aan haar stemming kon ik precies aflezen hoe het ermee ging, en ze had nu al een paar weken iets lusteloos en gedeprimeerds. Ik verontschuldigde me beleefd, zei dat ik nog wat werk te doen had en ging naar boven. Toen ik nog even over mijn schouder keek, voelde ik een steek van verdriet om het kind dat we nooit hadden gehad, de zoon die nu bijna van Daniels leeftijd zou zijn geweest, die misschien net als hij de warmte van het ouderlijk huis zou hebben opgezocht, vol nieuwtjes die hij ons wilde vertellen.
Ik sta er eigenlijk pas nu bij stil, maar toen Daniel in de winter van 1970 ’s avonds bij ons aanbelde, was het eind november, dezelfde tijd van het jaar dat Lotte overleed, zevenentwintig jaar later. Ik weet niet wat je daar uit zou moeten opmaken; niets, alleen dat we troost putten uit de symmetrieën die we in het leven tegenkomen, omdat ze een groter bestel suggereren terwijl dat er niet is. De avond dat ze voor het laatst het bewustzijn verloor, ligt nu voor mij verder weg dan de junimiddag in 1949 dat ik haar voor het eerst zag. Het was op een tuinfeest ter gelegenheid van de verloving van Max Klein, een goede studievriend van me. Niets kon fraaier en beschaafder zijn geweest dan de kristallen kom met punch en de vazen met verse irissen. Maar vrijwel meteen toen ik naar binnen liep, voelde ik dat er iets vreemds aan de kamer was, iets wat inbreuk maakte op het eenvormige licht, de eenvormige stemming. Probleemloos vond ik de bron. Het was een kleine vrouw, bijna een mus, met kort zwart, recht over haar voorhoofd afgeknipt haar, die bij de tuindeur stond. Ze viel uit de toon bij alles om haar heen. Ten eerste was het zomer en had zij een paarse fluwelen jurk aan, bijna een jak. Haar kapsel leek in niets op dat van de andere aanwezige vrouwen, een kort jarentwintigkapsel, hoewel eerder zo geknipt om het gemak dan om de stijl. Ze droeg een heel grote zilveren ring die te zwaar leek te zijn voor haar knokige vingers (veel later, toen ze hem afdeed en op mijn nachtkastje legde, zag ik dat hij een groen spoor van corrosie op haar huid achterliet). Maar eigenlijk was het haar gezicht dat me als heel ongewoon trof, of liever de uitdrukking op haar gezicht. Ik moest erbij denken aan Alfred J. Prufrock – Er is nog tijd/ Een gezicht op te zetten ter begroeting van gezichten die jou begroeten gaan – omdat alleen zij in die kamer daar geen tijd voor leek te hebben gehad of genomen. Het was niet zo dat haar gezicht op enigerlei wijze open of veelzeggend was. Het leek gewoon in rust te verkeren, zich volledig onbewust van zichzelf te zijn, terwijl de ogen alles in zich opnamen wat er vlak voor hen gebeurde. Wat ik aanvankelijk opvatte als onbehagen dat ze uitstraalde, leek nu, terwijl ik vanaf de andere kant van de kamer toekeek, juist het tegenovergestelde te zijn: het onbehagen van anderen, dat aan het licht trad wanneer ze tegenover haar stonden. Ik vroeg Max wie ze was en hij vertelde me dat ze min of meer familie was, een verre nicht van zijn verloofde. Ze bleef de hele receptie op dezelfde plek staan, als vastgenageld, met een leeg glas in haar hand. Op een gegeven moment liep ik naar haar toe en bood aan het bij te vullen.
In die tijd woonde ze ergens op kamers, niet ver van Russell Square. De overkant van de straat was platgebombardeerd; uit haar raam zag je de bergen puin waar de kinderen soms diefje-met-verlos kwamen spelen (nog lang nadat het donker was ingevallen, bleef je hun stemmen horen), met hier en daar het staketsel van een huis waarvan de lege vensters de hemel omlijstten. In een ervan rees alleen nog de trap met zijn rijk bewerkte leuningen uit het puin op, en ergens anders zag je nog altijd het bloemetjesbehang, dat langzaam werd uitgegomd door de zon en de regen. Hoewel het iets naargeestigs had, was het op een vreemde manier ook prikkelend de binnenkant buitenkant te zien worden. Het kwam vaak voor dat ik Lotte naar die ruïnes met hun eenzame schoorstenen zag staren. De eerste keer dat ik op haar kamer kwam, keek ik ervan op hoe weinig erin stond. Ze was toen al bijna tien jaar in Engeland, maar afgezien van haar bureau stonden er maar een paar simpele meubeltjes en pas veel later ging ik begrijpen dat de muren en het plafond van haar eigen kamer voor haar op een bepaalde manier al evenmin bestonden als die aan de overkant van de straat.
Haar bureau was echter van een heel andere orde. In dat eenvoudige kleine kamertje overschaduwde het al het andere als een grotesk, dreigend monster dat zich aan het grootste deel van een muur vastklauwde en de andere zielige stukjes meubilair naar de verste uithoek verjoeg, waar ze dicht tegen elkaar aan bleven staan alsof er een sinistere magnetische kracht op werd uitgeoefend. Het was gemaakt van donker hout en boven het schrijfblad zat een wand van laden, laden van volslagen onpraktische omvang, als bij het bureau van een middeleeuwse tovenaar. Alleen waren die laden leeg, van de eerste tot de laatste, iets waar ik ’s avonds een keer achter kwam toen ik zat te wachten op Lotte, die de gang op was gegaan om de wc te gebruiken; het bureau, dat kolossale spookbeeld van een bureau, eigenlijk eerder een schip dan een bureau, een schip dat in het holst van een maanloze nacht over een pikzwarte zee gleed, zonder enige hoop op land, in welke richting dan ook, kreeg er op een of andere manier een extra afschrikwekkend karakter door. Het was, zo heb ik altijd gevonden, een heel mannelijk bureau. Af en toe, ook weleens als ik haar kwam ophalen, voelde ik me zelfs overmand door een vreemde, onverklaarbare jaloezie wanneer ze de deur opendeed en achter haar dat enorme meubelstuk opdoemde en haar dreigde te verzwelgen.
Op een dag trok ik de stoute schoenen aan en vroeg ik haar hoe ze eraan was gekomen. Ze was zo arm als een kerkrat; het was ondenkbaar dat ze ooit genoeg geld bijeen had kunnen sparen om een dergelijk bureau aan te schaffen. Haar antwoord nam mijn angsten niet weg, maar dompelde me juist in diepe wanhoop: het was een geschenk, zei ze. En toen ik haar vroeg van wie dan wel, terwijl ik intussen mijn best deed nonchalant te klinken maar al voelde dat mijn lippen begonnen te trillen, zoals altijd wanneer mijn emoties me de baas worden, wierp ze me een blik toe, een blik die ik nooit zal vergeten omdat ik zo voor het eerst kennismaakte met de complexe wetten waardoor het leven met Lotte werd bestuurd, ofschoon het nog jaren zou duren voordat ik die wetten ging begrijpen, als ik ze al ooit begrepen heb, een blik die gelijkstond aan het optrekken van een muur. Ik hoef er niet bij te vermelden dat het onderwerp verder onbesproken bleef.
Overdag werkte ze in het souterrain van de British Library, waar ze uitgeleende boeken terugzette, en ’s avonds schreef ze. Vreemde en vaak verontrustende verhalen die ze open en bloot liet liggen zodat ik ze kon lezen – althans, dat nam ik maar aan. Twee kinderen die een derde kind van het leven beroven omdat ze hun zinnen op zijn schoenen hebben gezet en pas na zijn dood in de gaten krijgen dat de schoenen niet passen en die de buit versjacheren aan een ander kind, dat ze wél aankan en met veel plezier draagt. Een gezin dat in de rouw is, een autoritje maakt door een naamloos, in staat van oorlog verkerend land, per ongeluk over de vijandige linies rijdt en een leeg huis ontdekt, om dat vervolgens te betrekken, zich volkomen onbewust van de wandaden van de voormalige eigenaar.
Ze schreef uiteraard in het Engels. In al die jaren van ons gezamenlijke bestaan heb ik haar maar een paar keer iets in het Duits horen zeggen. Zelfs toen haar alzheimer in een gevorderd stadium verkeerde en de taal bij haar ontvlochten raakte, viel ze nooit terug op de woordjes uit haar kindertijd, zoals bij veel anderen gebeurt. Als we een kind zouden hebben gehad, zo heb ik weleens gedacht, had dat haar een reden gegeven om haar moedertaal weer eens te gebruiken. Maar we hebben nooit een kind gehad. Vanaf het begin liet Lotte duidelijk weten dat daar geen sprake van kon zijn. Ik had me altijd voorgesteld dat ik op een dag kinderen zou hebben, misschien alleen omdat zoiets je vanzelf overkomt, leek me; ik geloof niet dat ik mezelf ooit echt als vader heb gezien. De enkele keer dat ik probeerde het onderwerp bij Lotte aan te kaarten, trok ze meteen een muur tussen ons op die me dagen kostte om weer af te breken. Ze hoefde zich niet te verantwoorden of haar standpunt te verdedigen: ik had het meteen moeten begrijpen. (Niet dat ze verwachtte dat ik het begreep. Lotte had er vrede mee in een permanente staat van onbegrepenheid te leven, meer dan ieder ander die ik gekend heb. Het is iets heel unieks, als je erover nadenkt, een eigenschap waarvan je je kunt voorstellen dat hij thuishoort in de psyche van een hoger ontwikkelde soort dan wij.) Uiteindelijk wist ik me neer te leggen bij het idee van een leven zonder kinderen, en het valt niet te ontkennen dat ik daar gedeeltelijk ook een beetje opgelucht over was. Ofschoon later, toen de jaren verstreken zonder veel om over te vertellen, toen er vrijwel niets in ons leven groeide en veranderde, betreurde ik het soms dat ik er niet sterker voor had gepleit – voetstappen op de trap, een onbekend element, een afgezant.
Maar nee: ons gezamenlijke leven was ingericht om het alledaagse te beschutten; daar een kind in te brengen zou alles tenietdoen. Lotte raakte van haar stuk door afwijkingen van onze vaste regelmaat. Ik probeerde haar af te schermen van het onverwachte; al bij de geringste verandering in de plannen raakte ze volkomen in de war. De hele dag ging verloren aan het herstellen van de rust. Het duurde meer dan een jaar voordat ik haar zover had dat ze wegging uit die armoedige kamer met uitzicht op dat puin en bij mij in Oxford kwam wonen. Natuurlijk vroeg ik haar eerst met me te trouwen. Ik verhuisde zelfs naar grotere kamers in een universitair gebouw, uiterst comfortabele vertrekken met een open haard in de woonkamer en de slaapkamer, en een groot raam dat uitkeek op de tuin. Toen de dag van de verhuizing eindelijk aanbrak, ging ik haar ophalen in haar kamer. Afgezien van haar bureau en haar karige meubeltjes pasten al haar bezittingen in een stel versleten koffers, die al bij de deur stonden. Licht in het hoofd bij het vooruitzicht van ons leven samen, vol hoop dat we voorgoed van dat ellendige bureau af waren, kuste ik haar gezicht, het gezicht dat ik altijd zo dolblij was te zien. Ze glimlachte me toe. Ik heb geregeld dat het bureau met een vrachtauto naar Oxford wordt gebracht, zei ze.
Als door een wonder, een wonder of een nachtmerrie, afhankelijk van hoe je ernaar kijkt, lukte het de verhuizers de smalle gangen en trappen van het huis te nemen, kreunend van pijn en onder het slaken van vloeken die op het frisse herfstwindje naar binnen waaiden door het open raam van de kamer waar ik vol afgrijzen zat te wachten, totdat ik eindelijk een hard gebons op de deur hoorde, en daar stond het dan, stevig op de overloop, met donker, bijna ebbenzwart hout dat vervaarlijk glansde.
Nauwelijks had ik Lotte naar Oxford gehaald, of ik besefte dat het een foute beslissing was geweest. Die eerste middag stond ze er met haar hoed in haar handen, zonder dat ze leek te weten hoe het nu verder moest. Wat moest ze aan met een open haard of fauteuils? Soms merkte ik midden in de nacht dat ze weg was en als ik dan uit bed kwam, zag ik dat ze in de woonkamer stond, met haar jas in haar handen. Wanneer ik dan vroeg waar ze naartoe ging, keek ze verbaasd naar de jas en gaf hem aan mij. Daarna nam ik haar weer mee naar bed en lag ik haar haren te strelen tot ze in slaap viel, net zoals ik veertig jaar later zou doen toen ze alles vergat, en daarna lag ik wakker op de kussens, starend in de schaduwen van de kamer naar de plek waar het bureau stond te wachten als het paard van Troje.
Op een zaterdag niet lang daarna lunchten we bij mijn tante in Londen. Na afloop gingen we met ons tweeën wandelen op de Heath. Het was een heldere herfstdag; het licht leende zich overal voor. Onder het lopen vertelde ik Lotte dat ik een idee had voor een boek over Coleridge. We staken de Heath over en onderbraken onze wandeling om thee te drinken in Kenwood House, waar ik Lotte naderhand het late zelfportret van Rembrandt liet zien, het portret dat ik als jongen voor het eerst was gaan bekijken en dat ik ben gaan associëren met de uitdrukking ‘een geruïneerd man’, een omschrijving die postvatte in mijn kindergeest en die mijn eigen persoonlijke, verheerlijkte ambitie werd. We kwamen de Heath uit en sloegen de eerste zijstraat in, die toevallig naar Fitzroy Park liep. Onderweg naar Highgate Village passeerden we een te koop staand huis. Het verkeerde in slechte, verwaarloosde staat en werd van alle kanten bestookt door braamstruiken. Op het puntdakje boven de deur zat een vreemde kleine waterspuwer met een verschrikkelijke grimas. Lotte bleef ernaar staan kijken en wreef zich intussen in haar handen zoals ze soms deed als ze ergens over nadacht, alsof de gedachte zelf in haar handen lag en ze hem alleen maar hoefde op te poetsen. Ik zag dat ze het huis grondig in zich opnam. Ik dacht dat het haar misschien ergens aan herinnerde, misschien wel aan haar ouderlijk huis in Neurenberg. Toen ik haar eenmaal wat beter kende, begreep ik dat dat onmogelijk zou zijn geweest: ze vermeed alles wat herinneringen opriep. Nee, het was weer iets anders. Misschien werd ze gewoon aangesproken door hoe het eruitzag. Wat het ook was, ik merkte meteen dat ze volkomen verkocht was. We liepen het korte, door struiken overwoekerde tuinpaadje op. Na enige aarzeling werden we binnengelaten door een streng ogende vrouw – ze bleek de dochter te zijn van de oude vrouw, een pottenbakster, die het huis al jaren bewoonde, maar niet gezond genoeg meer was om er alleen te blijven wonen. Er hing een benauwde, medicinale geur en het gangplafond had forse waterschade opgelopen, alsof iemand per ongeluk de loop van een rivier naar de bovenverdieping had verlegd. In een van de zijkamers die aan de gang grensden zag ik de rug van een witharige vrouw die in een rolstoel zat.
Ik had een erfenisje van mijn moeder, waarmee het net mogelijk was het huis te kopen. Een van de eerste dingen die ik deed was het schilderen van de zolderkamer die Lottes werkkamer werd. Zij had hem zelf uitgekozen, maar ik geef toe dat ik het een verademing vond dat het bureau naar de zolderverdieping zou worden verbannen, ver weg van de rest van het huis. Ze koos hetzelfde duifgrijs voor de wanden en de vloer, en vanaf de dag dat ik klaar was met schilderen tot aan de dag dat ze te ziek werd om zonder hulp de steile trap op te gaan, vermeed ik de zolder. Niet vanwege het bureau, natuurlijk, maar uit respect voor haar werk en haar privacy, die voor haar een levensvoorwaarde waren. Ze had behoefte aan een vluchtplaats, ook om aan mij te ontsnappen. Als ik haar nodig had, ging ik onder aan de trap staan en riep naar boven. Wanneer ik een kopje thee voor haar had gemaakt, zette ik dat bij de onderste treden voor haar neer.
Een jaar of zo na onze verhuizing wist Lotte haar eerste verhalenbundel, Kapotte ramen, onder te brengen bij een kleine uitgeverij in Manchester die zich in experimenteel werk specialiseerde (een etiket waar ze bezwaar tegen had, maar niet zo erg dat ze het aanbod om gepubliceerd te worden van de hand wees). Er werd in het boek niet één keer naar Duitsland verwezen. Het enige wat ze toestond was de vermelding van haar geboorteplaats en geboortejaar – Neurenberg, 1921 – in de korte biografie op de laatste bladzijde. Maar ergens aan het eind zat een verhaal weggestopt dat dicht bij het gruwelijke kwam. Het handelde over een landschapsarchitect uit een ongenoemd land, een egoïst die zo ingenomen is met zijn eigen talent dat hij zich bereid verklaart mee te werken met de ambtenaren van het wrede landsbestuur om maar gedaan te krijgen dat het grote park dat hij heeft ontworpen vlak bij het centrum van de stad wordt aangelegd. Hij bestelt toepasselijk fascistisch ogende bronzen borstbeelden van alle machthebbers en laat ze verspreid tussen de zeldzame en tropische planten neerzetten. Hij noemt een palmenlaantje naar de dictator. Wanneer de geheime politie in het holst van de nacht lichamen van vermoorde kinderen begraaft onder de bouwplaats van het park, houdt hij zich van den domme. Vanuit het hele land stromen mensen toe om naar de kolossale bloemen te kijken en de unieke schoonheid van het geheel te bewonderen. De titel van het verhaal was ‘Kinderen zijn een ramp voor een tuin’ – een zinnetje dat de landschapsarchitect zich vele jaren daarvoor tussen neus en lippen had laten ontvallen tegenover een jonge journaliste die duidelijk verliefd op haar onderwerp was – en nog lang nadat ik het had gelezen, betrapte ik me erop dat ik enigszins bevreesd naar mijn vrouw zat te staren.
Die avond dat Daniel voor het eerst kwam opdagen, hoorde ik de voordeur pas ver na middernacht weer open- en dichtgaan. Er verstreek nog een kwartier voordat Lotte naar boven kwam. Ik lag al in bed. Ik keek toe terwijl ze zich in het donker uitkleedde. De onthulling van haar lichaam, twee keer per dag, vormde een van de grote genoegens van mijn leven. Ze kroop tussen de lakens. Ik stak mijn hand uit en legde hem op haar dij. Ik wachtte tot ze iets zou zeggen, maar in plaats van te spreken ging ze op me liggen. Alles gebeurde in stilte, maar er lag een bijzondere tederheid in de manier waarop ze haar hoofd boog om dat van mij aan te raken. Even later gingen we slapen. De volgende ochtend hing er een geur van sigarettenrook in de keuken, maar verder was alles precies zoals anders. Ik vertrok naar Oxford en er werd verder niets meer over Daniel gezegd.
Maar toen ik donderdagavond thuiskwam en mijn overjas wilde ophangen, drong zich een krachtige aftershavestank aan me op. Het duurde even voordat ik de verbinding met Daniels jack had gelegd en toen ik dat had gedaan, verwachtte ik het ook te zien hangen, vergeten. Maar het was nergens te bekennen. Ik zou er verder niet aan hebben gedacht als ik niet een metalen aansteker naast een van de kussens op de bank had zien liggen toen ik me daar na het eten installeerde om te lezen. Terwijl ik hem in mijn hand hield, bedacht ik hoe ik mijn vraag aan Lotte moest voorleggen. Maar wat was de vraag precies? Is die jongen weer bij je geweest? En zo ja, wat dan nog? Mocht ze niet ontvangen wie ze wilde? Ze had me vanaf het begin duidelijk gemaakt dat ik geen rechten op haar vrijheid mocht doen gelden, en dat wilde ik ook helemaal niet. Er was veel wat ze me niet vertelde, en waar ik ook niet naar vroeg. Mijn zus heeft een keer gezegd, tijdens een verbitterde ruzie om de aangelegenheden van onze overleden moeder, dat ik het volgens haar fijn vond met een mysterie getrouwd te zijn omdat ik er opgewonden van raakte. Ze had geen gelijk – ze heeft nooit een zier van Lotte begrepen – maar misschien had ze ook niet helemaal ongelijk. Soms had ik verdorie weleens het gevoel dat mijn vrouw was geconstrueerd rond een Bermudadriehoek! Jaag er iets naar binnen en de kans is groot dat je er nooit meer iets van verneemt. Toch wilde ik het weten – was die jongen weer geweest, en wat had hij dat haar aanleiding gaf hem onmiddellijk binnen te laten? Ze was niet bepaald een gezellig iemand, om het zachtjes uit te drukken. En toch, nauwelijks stond er een vreemde voor de deur die zich aan haar voorstelde of ze liep meteen naar de keuken om thee voor hem te zetten.
We zoeken namelijk naar patronen, maar het enige wat we vinden is de plaats waar het patroon wordt doorbroken. En daar, in die breuk, slaan we onze tent op en wachten af.
Lotte zat te lezen in de stoel tegenover me. Ik had nog willen vragen, zei ik, waar komt Daniel vandaan? Ze keek op van haar boek. Altijd dezelfde verwarde uitdrukking wanneer ik haar stoorde bij het lezen. Wie? Daniel, zei ik. Die jongen die hier laatst aan de deur was. Ik hoorde wel een accent, maar ik kon het niet helemaal thuisbrengen. Lotte zweeg even. Daniel, herhaalde ze, alsof ze de slijtvastheid van die naam voor een van haar verhalen uitprobeerde. Ja, waar komt hij vandaan? herhaalde ik. Chili, zei ze. Helemaal uit Chili! riep ik uit. Is dat niet bijzonder! Dat je boeken daar al zijn terechtgekomen. Misschien heeft hij er gewoon een bij Foyles op de kop getikt, zei Lotte. We hebben het er niet over gehad. Hij heeft veel gelezen, en hij wilde graag met iemand over boeken praten, meer niet. Je bent vast veel te bescheiden, zei ik. Hij leek er steil van achterover te slaan dat hij zich in jouw aanwezigheid bevond. Hij kon waarschijnlijk hele alinea’s uit je werk citeren. Er streek een gepijnigde blik over Lottes gezicht, maar ze bleef zwijgen. Hij is hier in zijn eentje, dat is alles, zei ze.
De volgende dag was de aansteker verdwenen van de salontafel, waar ik hem had neergelegd. Maar ook de volgende paar weken bleef ik stuiten op sporen van de jongen: sigaretten in de vuilnisbak, een lange zwarte haar op de witte antimakassar, en toen ik Lotte uit Oxford belde, dacht ik een of twee keer in haar stem het besef van andermans aanwezigheid te bespeuren. Vervolgens, toen ik op een donderdagavond iets weglegde op mijn bureau, vond ik een leren agenda, een klein zwart boekje, kromgetrokken en verfomfaaid. Op het schutblad stond zijn naam, Daniel Varsky. Elke bladzijde vermeldde de dagen van de week, maandag, dinsdag en woensdag links, donderdag, vrijdag en zaterdag/zondag rechts, en elk vakje was tot aan de rand toe volgeschreven in een heel klein handschrift.
Pas toen ik Daniels handschrift zag, kwam de toch al broeiende jaloezie met volle kracht in me naar boven. Ik herinnerde me de manier waarop hij door de gang achter Lotte aan liep, en nu, gezien het lachje dat hij met zichzelf in de spiegel had uitgewisseld, dacht ik me ook een bepaalde branie te herinneren. Hier in zijn eentje! Hier in zijn eentje met een leren jack, een zilverkleurige aansteker, een zelfgenoegzame grijns en iets wat tegen de rits van zijn strakke spijkerbroek aan drukte. Ik vind het nu gênant om het toe te geven, maar zo kwam dat bij me op. Hij was bijna dertig jaar jonger dan zij. Het is niet dat ik vermoedde dat Lotte met hem naar bed was gegaan; die gedachte zelf week gewoon te veel af van de wetten waarmee ons kleine universum werd bestuurd. Ze mocht dan misschien zijn avances hebben afgewimpeld, de deur gewezen had ze hem ook niet: ze had die avances welwillend ontvangen, ze had hém ontvangen, er was een mate van intimiteit toegestaan, en ik zag of dacht te zien dat deze jongeman in een leren jack die het zich gemakkelijk had gemaakt aan mijn bureau me schaamteloos voor gek had gezet.
Ik wist dat alles wat ik op dat moment tegen Lotte zei tot grote woede zou leiden – het idee dat ik argwaan koesterde en haar doen en laten volgde, zou in haar ogen een ontoelaatbare inbreuk op haar privacy betekenen. Welk recht had ik daartoe? Ik kon dus geen enkele kant op. En toch wist ik zeker dat er iets achter mijn rug aan de gang was, al waren het alleen maar lichamelijke verlangens.
Ik begon een plan te bedenken, een plan dat misschien tegen alle intuïtie indruiste, maar destijds iets volkomen logisch had. Ik zou vier dagen weggaan, ik zou hen op de proef stellen door ze samen alleen te laten. Ik zou mezelf, die lastige hinderpaal, tijdelijk uit de weg ruimen en Lotte alle gelegenheid geven me te bedriegen met deze snoevende jongeling met zijn leer en zijn strakke spijkerbroek en zijn dichtregels van Neruda, die hij er ongetwijfeld in één adem uit wist te gooien, zijn gezicht een paar centimeter van dat van haar. Nu ik dit opschrijf, al die jaren later, in de lange schaduw van het tragische lot van die jongen, klinkt het belachelijk, maar destijds was het voor mij geen inbeelding. In mijn wanhoop, vol gekrenkte trots, wilde ik haar dwingen, of dacht ik haar te willen dwingen, om te doen wat ze naar mijn vaste overtuiging vurig wenste, namelijk toegeven aan haar verlangens in plaats van ze heimelijk te koesteren, en ons allebei uitleveren aan de verschrikkelijke consequenties die er zouden volgen. Terwijl ik eigenlijk enkel op zoek was naar bewijs dat ze alleen mij wilde. Vraag me niet met welk bewijsmateriaal ik een en ander in beide gevallen wilde aantonen. Als ik terugkom, zei ik tegen mezelf, zal alles duidelijk zijn.
Ik deelde Lotte mee dat ik van plan was een congres in Frankfurt bij te wonen. Ze knikte en op haar gezicht stond niets bijzonders te lezen, hoewel ik me later, toen ik in mijn ellendige hotelkamer op bed lag zonder dat er iets gebeurde en alles alleen maar steeds erger werd, een lichte glinstering in haar ogen dacht te herinneren. Eens of tweemaal per jaar bezocht ik op het Europese vasteland congressen over de Engelse romantiek, korte bijeenkomsten die de deelnemers misschien hetzelfde gevoel bezorgen als waarmee Joden in Israël uit het vliegtuig stappen: het gevoel van opluchting om eindelijk aan alle kanten omgeven te worden door je eigen soort – van opluchting en van afgrijzen. Lotte ging zelden mee op dit soort reisjes omdat ze haar werk liever niet onderbrak, en om die reden bedankte ik altijd voor de uitnodigingen die ik kreeg voor congressen op andere continenten, in Sydney, Tokio of Johannesburg, waar de plaatselijke Wordsworth- of Coleridge-deskundigen als gastheer optraden voor hun vrienden en collega’s. Ja, voor die uitnodigingen bedankte ik omdat ze me te lang bij Lotte zouden weghouden.
Ik kan me niet herinneren waarom ik Frankfurt uitkoos. Misschien had er onlangs een congres plaatsgevonden of was er een gepland voor de nabije toekomst, zodat het geen vreemde blikken zou opleveren mocht een van mijn collega’s Lotte tegen het lijf lopen en het onderwerp van een congres in Frankfurt zou ter sprake komen. Of misschien had ik, die nooit zo goed kon liegen, Frankfurt gekozen omdat die naam zoveel gezag uitstraalde, en het tegelijkertijd een voldoende oninteressante stad was om geen argwaan te wekken, zoals Parijs of bijvoorbeeld Milaan wél zouden doen, hoewel het idee van een argwanende Lotte op zich al absurd was. Misschien koos ik Frankfurt wel omdat ik wist dat Lotte nooit, onder geen enkel beding, naar Duitsland terug zou gaan, en ik er dus zeker van kon zijn dat ze niet zou voorstellen om mee te gaan.
De ochtend van mijn vertrek stond ik heel vroeg op, trok het pak aan dat ik altijd droeg als ik vloog, en dronk mijn koffie op terwijl Lotte nog lag te slapen. Toen keek ik voor het laatst rond in ons huis, alsof ik het misschien nooit meer zou zien: de houten vloer met de brede, glad gesleten planken, Lottes lichtgele leesstoel met de theevlekken op de linkerleuning, de doorzakkende boekenplanken met hun eindeloze, zich nergens herhalende patroon van ruggen, de openslaande deuren naar de tuin, de bomen als berijpte skeletten. Ik zag het allemaal en onderging het als een pijl die in me stak, niet in mijn hart, maar in mijn maag. Toen trok ik de deur dicht en stapte in de taxi die aan de stoep stond te wachten.
Vrijwel meteen nadat ik in Frankfurt was aangekomen, had ik spijt van die keuze. We hadden onderweg veel last van turbulentie en tijdens de hobbelige afdaling door het noodweer heerste er een onheilspellende stilte onder de weinige, in hun jas weggedoken passagiers, of misschien diende hun zwijgen alleen maar als onheilspellende achtergrond bij het luide gekerm van een Indiase vrouw in een paarse sari, die een klein, doodsbenauwd kind tegen haar borst aan gedrukt hield. Buiten, boven de bagagehal, was de lucht donker en roerloos. Ik nam de trein naar het centraal station en vandaar liep ik naar het hotel waar ik had gereserveerd, in een zijstraatje van de Theaterplatz, dat een naargeestige en anoniem ogende gelegenheid bleek te zijn waarvan het enige streven naar gezelligheid bestond uit roodgestreepte markiezen boven de ramen van de lobby en het restaurant, een streven dat kennelijk dateerde van lang geleden, in een sindsdien verloren of vergeten elan, aangezien de markiezen nu groezelig waren en vol vogelpoep zaten. Een zich vervelende, puisterige piccolo bracht me naar mijn kamer en gaf me de sleutel, die vastzat aan een groot sleutelplaatje, waardoor hij lastig mee te nemen was en dus de garantie bood dat de bewoners van dat ellendige etablissement hun sleutel bij de receptie inleverden wanneer ze het pand verlieten. Nadat hij de verwarming had aangezet en de gordijnen had opengetrokken zodat het betonnen gebouw aan de overkant van de straat zichtbaar werd, bleef de piccolo nog even wachten en ging hij zelfs zover om te controleren of de minibar wel was gevuld met de juiste combinatie kleine flesjes en blikjes, voordat ik er eindelijk aan dacht hem een fooi te geven en hij me een goede morgen toewenste en weer vertrok.
Zodra de deur achter hem dichtviel, voelde ik me overweldigd door eenzaamheid, een donkere, holle eenzaamheid die ik al vele jaren niet had meegemaakt, misschien wel niet sinds mijn studententijd. Om tot rust te komen pakte ik de paar spullen uit die ik in mijn koffer bij me had. Onderin lag de zwarte agenda van Daniel. Ik haalde hem tevoorschijn en ging ermee op bed zitten. Tot dan toe had ik er alleen doorheen gebladerd zonder het geminiaturiseerde Spaans te willen ontcijferen, maar nu ik toch niets anders te doen had, probeerde ik er wijs uit te worden. Voor zover ik kon opmaken, was het een tamelijk saai verslag van zijn leven: wat hij at, welke boeken hij las, wie hij ontmoette, enzovoorts, een lange opsomming waarin elke vorm van reflectie over deze activiteiten ontbrak, een banale veldtocht tegen de vergetelheid, even ondoeltreffend als elke andere. Uiteraard zocht ik naar Lottes naam. Ik vond hem zes keer: op de dag dat hij voor het eerst had aangebeld, en daarna nog vijf keer, altijd op dagen dat ik in Oxford zat. Ik begon te zweten, verkillend zweet aangezien de verwarming nog op temperatuur moest komen, en bediende mezelf van een flesje Johnnie Walker. Daarna zette ik de televisie aan en al snel viel ik in slaap. In mijn dromen zag ik Lotte op handen en voeten van achteren door de Chileen genomen worden. Toen ik wakker werd, was er maar een halfuur voorbij, maar het leek veel langer. Ik waste mijn gezicht en ging naar beneden, stond mijn sleutel af aan de receptioniste, die bezig was met het tellen van dikke pakken Duitse marken, en liep de grijze straat op, waar net de eerste regendruppels vielen. Een paar straten verderop kwam ik langs een vrouw die snikkend tegen het deurbelpaneel van een beige appartementengebouw aan stond. Ik dacht erover even te blijven staan, te vragen wat eraan scheelde en misschien ergens iets met haar te gaan drinken. Ik hield mijn pas in toen ik dicht bij haar was, dicht genoeg om de ladder in haar kousen te kunnen zien, maar uiteindelijk strookte het hele idee te weinig met de aard van de persoon die ik al mijn hele leven ben, of ik dat nu leuk vind of niet, en liep ik gewoon door.
Die dagen in Frankfurt verstreken tergend langzaam, als het neerdalen van een levenloos wezen door de vadems van de oceaan, steeds donkerder, steeds killer, steeds hopelozer. Mijn voornaamste tijdsbesteding was wandelen over de kaden van de Main, want voor zover ik kon opmaken was de hele stad grauw, lelijk en vol treurige mensen en had het geen enkele zin me verder te wagen dan die oevers waar de Franken voor het eerst met hun speren aan wal waren gestapt, en ook omdat in heel die stad alleen de bomen aan de rivier, statig en fraai, een kalmerende uitwerking op me hadden. Zonder die bomen om me heen haalde ik me van alles in mijn hoofd. Te onrustig om te lezen, op bed in mijn hotelkamer waar dat enorme sleutelplaatje aan het slot hing, zag ik Daniel Varsky met ontbloot bovenlijf door de keuken paraderen of in mijn klerenkast rommelen om een schoon overhemd te pakken en alles wat niet naar zijn zin was op de grond te laten vallen, of naast een naakte Lotte in bed kruipen, het bed dat we al bijna twintig jaar deelden. Als ik het niet meer uithield, dwong ik mezelf de naargeestige, kleurloze straten op te gaan.
Op de derde dag begon het te gieten, en ik dook een restaurant in, een cafetaria eigenlijk, bevolkt door zombies, althans, daar leek het in dat gedempte licht op. Toen ik er zat, met een bord vettige spaghetti voor mijn neus waar ik absoluut geen trek in had, drong er opeens iets tot me door. Voor het eerst kwam het bij me op dat ik Lotte misschien verkeerd had begrepen. Totaal verkeerd begrepen, op een schandalige manier. In al die jaren dat ik ervan uitging dat ze behoefte had aan orde en regelmaat, een leven zonder afwijkingen van het vaste patroon, was misschien wel het tegenovergestelde waar geweest. Misschien had ze al die tijd verlangd naar iets nieuws waarmee ze die hele, zorgvuldig in stand gehouden orde aan stukken kon slaan, een trein door de muur van de slaapkamer, een uit de lucht vallende piano, en hoe meer ik deed om haar tegen het onverwachte te beschermen, hoe verstikkender dat voor haar aanvoelde, hoe onstuimiger haar verlangen werd, net zo lang tot het niet meer uit te houden was.
Dat was denkbaar. Of tenminste, in die vagevuurachtige cafetaria, niet ondenkbaar, ongeveer even waarschijnlijk als dat andere scenario, waarin ik al die tijd had geloofd toen ik er nog prat op ging dat ik mijn vrouw zo goed begreep. Plotseling kon ik wel huilen. Van frustratie en uitputting en het wanhopige gevoel dat ik nooit echt dicht bij de kern kwam, de zich voortdurend verplaatsende kern van de vrouw die ik liefhad. Ik zat aan mijn tafeltje naar dat vettige eten te turen en wachtte tot de tranen zouden vloeien, wilde zelfs graag dat ze zouden vloeien, zodat ik een soort last van me af kon wentelen, want zoals het er nu voor stond, voelde ik me zo neerslachtig en moe dat ik niet meer wist waar ik het zoeken moest. Maar er kwamen geen tranen en zo bleef ik uren achtereen zitten kijken hoe de gestaag vallende regen tegen de ruiten roffelde en dacht ik aan ons leven samen, dat van Lotte en van mij, aan de manier waarop alles erin bestemd was om een gevoel van permanentheid te geven, de stoel die tegen de muur stond wanneer we gingen slapen en die er ook stond wanneer we wakker werden, de kleine gewoonten die een citaat van de dag van gisteren en een voorspelling van de dag van morgen inhielden, hoewel alles in wezen slechts een illusie was, net zoals vaste materie een illusie is, net zoals onze lichamen een illusie zijn omdat ze zogenaamd een geheel vormen terwijl ze eigenlijk bestaan uit vele miljoenen atomen die komen en gaan, atomen waarvan sommige arriveren terwijl andere ons voorgoed verlaten, alsof wij allemaal slechts een groot treinstation zouden zijn, alleen zelfs dat niet, want in een treinstation komen in elk geval de stenen, de rails en de glazen overkapping niet van hun plaats terwijl al het andere erdoorheen raast, nee, nog erger, eerder als een reusachtig, leeg terrein waar een circus zichzelf elke dag opbouwt en afbreekt, van onder tot boven, maar nooit hetzelfde circus, dus hoe moeten we ooit verwachten dat we wijs kunnen worden uit onszelf, laat staan uit een ander?
Ten slotte kwam mijn serveerster op me af. Ik had niet gemerkt dat de cafetaria was leeggestroomd en ook niet dat de bediening de tafels had afgeruimd, die nu met witte tafellakens werden gedekt voor de avond, als de zaak zich kennelijk in iets eerbiedwaardigs omtoverde. De lunchdienst eindigt om vier uur, zei ze. We zijn gesloten tot zes uur, wanneer het diner begint. Ze had haar zwart-witte uniform verruild voor haar daagse kleren, een blauw minirokje en een gele trui. Ik verontschuldigde me, gaf bij het afrekenen een grote fooi en stond op. Misschien zag de serveerster, die niet veel ouder was dan twintig, een grimas op mijn gezicht toen ik overeind kwam, de grimas van een man die een ontzaglijk zwaar gewicht optilt, want ze vroeg me of ik nog ver moest. Ik geloof van niet, zei ik, want ik wist niet precies waar ik was. Ik ga naar de Theaterplatz. Ze zei dat ze ook die kant op moest, en tot mijn verbazing vroeg ze me even te wachten terwijl zij intussen haar tas haalde. Ik heb geen paraplu bij me, verklaarde ze en wees naar die van mij. Terwijl ik op haar wachtte, zag ik me gedwongen mijn oordeel over de cafetaria te herzien, want nu stonden er op elke tafel kaarsen, een voor een neergezet door een kelner, en werkte er een heel knappe en vriendelijke serveerster, zoals ik alleen maar kon erkennen toen het meisje glimlachend terugkwam.
We kropen onder mijn paraplu en stapten de bui tegemoet. Haar nabijheid had meteen een rustgevende uitwerking op mijn stemming. Het was maar een wandelingetje van tien minuten en voor het grootste deel hadden we het over haar studie aan de kunstacademie en over haar moeder, die in het ziekenhuis lag met een cyste. Voor iedereen die we tegenkwamen hadden we vader en dochter kunnen zijn. Toen we bij de Theaterplatz waren, zei ik tegen haar dat ze de paraplu mocht houden. Ze wilde eerst weigeren, maar ik drong aan. Mag ik u een persoonlijke vraag stellen, vroeg ze vlak voordat onze wegen zich scheidden. Ja hoor, zei ik. Waar zat u al die tijd in het restaurant aan te denken? U had een heel trieste uitdrukking op uw gezicht, en net toen ik dacht dat het niet triester kon, werd het nog erger. Aan treinstations, zei ik. Treinstations en circussen, en ik legde even mijn hand tegen de wang van het meisje, heel zachtjes, zoals ik dacht dat haar vader dat zou doen, de vader die ze zou moeten hebben als we in een rechtvaardige wereld leefden, en liep terug naar het hotel, waar ik mijn tas inpakte, de rekening betaalde en op het eerstvolgende vliegtuig naar Londen stapte.
Toen de taxi in Highgate stilhield, was het al laat, maar wat ik van ons huis kon zien bezorgde me een diep gevoel van vreugde: het vertrouwde silhouet, de straatverlichting die door de bladeren viel, de lampen die geel achter de ramen brandden, geel zoals ze er alleen maar van buiten af uitzien, geel als de ramen op dat schilderij van Magritte. Ter plekke besloot ik dat ik Lotte alles zou vergeven. Zolang het leven maar op dezelfde voet kon doorgaan. Zolang de stoel die er stond wanneer we gingen slapen er ’s morgens ook weer stond, kon het me niet schelen wat ermee gebeurde wanneer we naast elkaar lagen te slapen, kon het me niet schelen of het dezelfde stoel was of duizend andere stoelen, of dat die stoel tijdens de lange nacht ophield te bestaan, zo lang als hij elke ochtend mijn gewicht maar hield wanneer ik ging zitten om mijn schoenen aan te trekken. Ik hoefde niet alles te weten. Ik hoefde alleen maar te weten dat ons gezamenlijke leven verder zou gaan zoals het altijd had gedaan. Met trillende handen betaalde ik de chauffeur en zocht ik mijn sleutels.
Ik riep Lottes naam. Even hoorde ik niets, en toen klonken haar voetstappen op de trap. Ze was alleen. Zodra ik haar gezicht zag, begreep ik dat de jongen voorgoed was vertrokken. Ik weet niet hoe ik het wist, maar ik wist het. Er werd iets woordeloos tussen ons uitgewisseld. We omhelsden elkaar. Toen ze me vroeg hoe het congres was verlopen en waarom ik een dag eerder thuis was gekomen, vertelde ik dat het prima was gegaan, niets interessants, en zei ik dat ik haar had gemist. Samen bereidden we een late maaltijd, en terwijl we zaten te eten, zocht ik op Lottes gezicht en in haar stem naar een aanwijzing over de afloop van de kwestie-Varsky, maar de weg was afgesloten; in de dagen daarna was Lotte nogal stilletjes, als in gedachten verzonken, en liet ik haar met rust, zoals ik altijd heb gedaan.
Het duurde maanden voordat ik besefte dat ze hem haar bureau had gegeven. Ik kwam er alleen achter doordat de tafel die we in de kelder hadden opgeslagen opeens was verdwenen. Ik vroeg haar of ze hem had gezien en ze zei dat ze hem tegenwoordig als bureau gebruikte. Maar je hebt toch een bureau, merkte ik onnozel op. Ik heb het weggegeven, zei ze. Weggegeven? vroeg ik ongelovig. Aan Daniel, zei ze. Hij vond het mooi en dus heb ik het aan hem gegeven.
Ja, Lotte was een mysterie voor me, maar een mysterie waarin ik op een of andere manier de weg wist te vinden. Ze woonde als enige kind uit het gezin nog bij haar ouders toen de SS op die oktobernacht in 1938 bij hen aanbelde en hen samen met de andere Poolse Joden oppakte. Haar broers en zusters waren allemaal ouder dan zij; een van haar zusters studeerde rechten in Warschau, een van haar broers gaf een communistische krant uit in Parijs, een andere was muziekleraar in Minsk. Een jaar lang wist ze zich aan haar bejaarde ouders vast te klampen en klampten zij zich in het verzegelde compartiment van die snel voortschrijdende nachtmerrie aan haar vast. Toen haar begeleidstersvisum loskwam, moet dat een wonder hebben geleken. Natuurlijk zou het ondenkbaar zijn geweest het visum te weigeren en te blijven. Maar het moet al even ondenkbaar zijn geweest bij haar ouders weg te gaan. Ik denk niet dat Lotte zichzelf dat ooit heeft vergeven. Ik heb altijd geloofd dat dat het enige in haar leven was waar ze berouw van had, maar dan een berouw van zo’n kolossale omvang dat het niet rechtstreeks kon worden verwerkt. Het deed zich gelden op de meest onwaarschijnlijke plaatsen. Toen bijvoorbeeld die vrouw op St. Giles’ Street door een bus werd aangereden, leek Lotte het meest in haar maag te zitten met haar eigen reactie. Ze had het zien gebeuren – de vrouw die de straat op liep, de gierende remmen, de verschrikkelijke, levenloze plof – en terwijl zich een menigte rond de gevallen vrouw verzamelde, had ze zich omgedraaid en was ze doorgelopen. Pas ’s avonds, toen we zaten te lezen, bracht ze het ter sprake. Ze vertelde wat ze had meegemaakt en uiteraard had ik gevraagd wat iedereen zou hebben gevraagd, namelijk hoe het met die vrouw was afgelopen. Er kwam een bepaalde blik op Lottes gezicht te liggen, een blik die ik al heel vaak eerder had gezien en die ik alleen maar kan beschrijven als een soort verstildheid, alsof alles wat normaal gesproken vlak onder het oppervlak bestond zich in de diepte had teruggetrokken. Er verstreek een moment. Ik voelde iets wat je af en toe ervaart bij iemand met wie je intiem bent, wanneer de onderlinge afstand, die al die tijd als een Chinees papieren speeltje ineengevouwen ligt, opeens openspringt. En toen verbrak Lotte de ban door haar schouders op te halen en te zeggen dat ze het niet wist. Ze zei er verder niets meer over, maar een dag later zag ik haar door de krant bladeren, vrijwel zeker op zoek naar een verslag van het ongeluk. Ze was namelijk weggelopen. Ze was weggelopen zonder te wachten om te zien wat er gebeurd was.
Haar hele leven lang heb ik gedacht dat alles over haar ouders ging. Toen ze het verhaal over die bus vertelde, ging dat over haar ouders, en wanneer ze huilend wakker werd, ging dat over haar ouders, en wanneer ze tegen me uitviel en dagenlang onbenaderbaar bleef, ging dat volgens mij op een bepaalde manier ook over haar ouders. Het verlies was zo extreem dat je niet verder hoefde te zoeken. Hoe moest ik dus weten dat er in de maalstroom van haar gemoed ook nog een kind was weggeraakt?
Ik zou nooit van zijn bestaan hebben geweten als er aan het einde van het leven van Lotte niet iets vreemds was gebeurd. Haar alzheimer was toen al in een vrij gevorderd stadium. In het begin had ze geprobeerd het te verbergen. Ik haalde weleens herinneringen op aan iets wat we samen hadden gedaan – een restaurant aan zee waar we hadden gegeten in Bournemouth, jaren geleden, of het boottochtje dat we op Corsica hadden gemaakt, toen haar hoed was afgeblazen en op de deinende golven naar de Afrikaanse kust wegdreef, althans zo hadden we ons dat later voorgesteld terwijl we zondoordrenkt, naakt en gelukkig in bed lagen. Ik haalde herinneringen op aan een van deze herinneringen en dan zei ze: Natuurlijk, ja natuurlijk, maar in haar ogen zag ik dat er onder deze woorden helemaal niets lag, slechts een peilloze diepte, als de vijver met zwart water waarin ze elke ochtend verdween, weer of geen weer. Daarna volgde een periode waarin ze bang werd, zich bewust van hoeveel ze elke dag, misschien wel elk uur kwijtraakte, als iemand die langzaam doodbloedt, een eindeloze aderlating die eindigt met vergetelheid. Wanneer we uit wandelen gingen, greep ze mijn arm beet alsof de straat, de bomen en huizen, Engeland zelf, op elk moment onder ons konden wegvallen en wij naar beneden zouden tuimelen, wentelend en draaiend, niet in staat ooit weer op de been te komen. En toen ging ook die periode voorbij en herinnerde ze zich niet meer dat ze bang was, herinnerde ze zich niet meer, zo neem ik aan, dat alles ooit anders was geweest, en vanaf dat moment begaf ze zich alleen, volslagen alleen, op een lange reis terug naar het land van haar jeugd. Haar conversatie, als je het zo zou kunnen noemen, raakte volledig in verval en wat nog resteerde was het puin waaruit ooit een beeldschoon gebouw was opgetrokken.
In die periode begon ze te zwerven. Ik kwam terug van boodschappen doen en zag dan dat de voordeur openstond en het huis leeg was. De eerste keer dat het gebeurde, stapte ik in de auto en reed een kwartier rond, steeds radelozer, voordat ik haar een halve kilometer verderop in Hampstead Lane vond, waar ze zonder jas bij een bushalte zat, ook al was het winter. Toen ze me zag, maakte ze geen aanstalten om op te staan. Lotte, zei ik, me vooroverbuigend, of misschien zei ik wel lieverd. Wat wilde je eigenlijk gaan doen? Op bezoek bij vrienden, zei ze, terwijl ze haar enkels over elkaar sloeg. Wat voor vrienden? vroeg ik.
Het werd onmogelijk haar alleen thuis te laten. Ze ging niet altijd uit zwerven, maar ze had me zo vaak aan het schrikken gemaakt dat ik voor drie middagen per week een verpleeghulp in dienst moest nemen, zodat ik zelf boodschappen kon gaan doen. De eerste verpleeghulp die ik vond bleek een verschrikking te zijn. In het begin, toen ze kwam aanzetten met een lange lijst van referenties, had ze een erg professionele indruk gemaakt, maar al gauw ontpopte ze zich als slordig en zonder verantwoordelijkheidsgevoel, iemand die het alleen maar om het geld te doen was. Op een middag kwam ik thuis en stond ze zenuwachtig bij de deur. Waar is Lotte? wilde ik weten. Ze wrong haar handen. Wat gebeurt hier allemaal? vroeg ik en drong langs haar de gang in die Lotte en ik zoveel jaar geleden voor het eerst hadden betreden, toen hij nog eigendom was van de pottenbakster in de rolstoel en het plafond werd getekend door de schade van een verlegde rivier, een rivier die ik eerlijk gezegd nog steeds af en toe ergens in de muren dacht te horen stromen wanneer ik ’s nachts wakker werd. Maar de gang was leeg, net als de woonkamer en de keuken. Waar is mijn vrouw? vroeg ik, of misschien schreeuwde ik het wel, hoewel ik bepaald geen schreeuwlelijk ben. Er mankeert haar niets, werd me door deze verpleeghulp verzekerd, Alexandra of Alexa, dat herinner ik me niet meer. Er is gebeld door een heel aardige mevrouw, een rechter, als ik me niet vergis. Ze brengt Lotte momenteel met de auto naar huis. Ik begrijp er niets van, schreeuwde ik, want op dat moment zal ik mijn geduld wel hebben verloren en moet ik zijn gaan schreeuwen: Hoe kan ze ervandoor zijn gegaan terwijl jij vlak naast haar zat? Nou ja, zei de verpleeghulp, ik zát ook naast haar. Ze was televisie aan het kijken, een programma waar ik zelf niet veel aan vond, dus besloot ik naar de andere kamer te gaan totdat ze was uitgekeken. En na dat programma keek ze naar eenzelfde soort programma, en dus belde ik een vriendin, met wie ik een tijdje zat te kletsen, en toen besloot ze naar een dérde programma te kijken, een van die gruwelijke films met slangen die hulpeloze dieren verslinden, slangen en alligators, geloof ik, hoewel dat derde volgens mij over piranha’s ging, nou en daarna nam ik een kijkje om te zien of ze iets nodig had en toen was ze verdwenen. Gelukkig werd er een paar minuten later door de rechtbank opgebeld met de mededeling dat mevrouw Berg dáár zat en dat er niets met haar aan de hand was.
Intussen was ik zo razend geworden dat ik amper uit mijn woorden kon komen. De rechtbank? schreeuwde ik, DE RECHTBANK? en als er op dat moment niet een auto was gestopt voor het huis, had ik misschien naar haar uitgehaald. De bestuurster, een vrouw van achter in de vijftig, stapte uit en liep naar de andere kant om het portier voor Lotte open te doen. Geduldig nam ze haar mee over het paadje dat al lang was ontdaan van braamstruiken en aan weerszijden was beplant met paarse irissen en blauwe druifjes, omdat paarsblauw Lottes lievelingskleur was. Daar zijn we dan, mevrouw Berg, eindelijk thuis, zei de vrouw en nam haar aan de arm mee alsof Lotte haar eigen moeder was. Eindelijk thuis, herhaalde Lotte stralend. Dag Arthur, zei ze terwijl ze haar broek gladstreek en langs me het huis in liep.
Daarna vertelde de vrouw, die inderdaad rechter was, het volgende verhaal: Rond een uur of drie was ze een eindje verderop in de gang met een collega gaan praten en toen ze terugkwam, zat Lotte daar, met haar handtas op schoot. Ze staarde voor zich uit alsof ze in een auto meereed en er onbekende landschappen aan haar voorbijtrokken, of alsof ze in een film speelde en net deed alsof ze in een auto meereed terwijl ze in werkelijkheid volmaakt stilzat. Kan ik u ergens mee helpen, vroeg de rechter, hoewel ze normaal gesproken een seintje kreeg als er bezoek kwam en er, voor zover ze wist, geen vergaderingen gepland waren. Achteraf was het haar een raadsel hoe Lotte voorbij de bewaking en haar secretaresse was gekomen. Langzaam keek Lotte haar aan. Ik kom aangifte doen van een misdrijf, zei ze. Dat is goed, zei de rechter en ze ging in de stoel tegenover Lotte zitten, omdat de enige andere optie zou zijn geweest haar te vragen om te vertrekken, iets wat ze niet over haar hart kon verkrijgen. Wat is het misdrijf? vroeg ze. Ik heb mijn kind afgestaan, verklaarde Lotte. Uw kind? vroeg ze, en op dat moment kreeg ze in de gaten dat Lotte, die inmiddels vijfenzeventig was, misschien wat gedesoriënteerd of niet helemaal meer bij zinnen was. Op 20 juli 1948, vijf weken na zijn geboorte, zei ze. Aan wie hebt u hem afgestaan? vroeg de rechter. Hij werd geadopteerd door een echtpaar uit Liverpool, zei Lotte. In dat geval heeft er niemand een misdrijf gepleegd, mevrouw, zei de rechter.
Op dat moment werd Lotte stil. Eerst werd ze stil en daarna raakte ze in de war. In de war en daarna angstig. Ze stond plotseling op en vroeg of ze naar huis kon worden gebracht. Stond op en wist niet welke kant ze op moest, alsof ze zelfs was vergeten waar de deur was, alsof er met de uitgang hetzelfde was gebeurd als met de rest. Toen de magistraat naar haar adres vroeg, noemde Lotte de naam van een Duitse straat. Van verderop in de gang kwam het geluid van een rechtershamer en Lotte schrok. Ten slotte vond ze het goed dat de rechter in haar handtas keek om naar haar adres en telefoonnummer te zoeken. De rechter belde naar huis en sprak met de verpleeghulp en zei vervolgens tegen haar secretaresse dat ze zo weer terug was. Toen ze het gebouw verlieten, keek Lotte de rechter aan alsof ze haar voor het eerst zag.
Er drong een kilte mijn hoofd binnen, een hevige gevoelloosheid alsof er ijs door mijn ruggengraat omhoog was gekropen en nu mijn hersenen in stroomde om mijn zintuiglijk centrum te beschermen tegen de klap van het nieuws dat het zojuist had ontvangen. Het lukte me de rechter uitvoerig te bedanken en zodra ze wegreed, ging ik naar binnen en ontsloeg de verpleeghulp, die vloekend vertrok. Lotte vond ik in de keuken, waar ze zich te goed deed aan een blik met koekjes.
In eerste instantie deed ik niets. Langzaam begonnen mijn hersenen te ontdooien. Ik luisterde naar de geluidjes waarmee Lotte door het huis liep, de manier waarop ze ademhaalde, slikte en haar droge lippen bevochtigde, het gekraak van botten en het zachte gekreun dat ze door haar mond liet ontsnappen. Wanneer ik haar hielp met uitkleden of in bad gaan, zoals ik tegenwoordig wel verplicht was, keek ik naar haar slanke lichaam, waarvan ik elke centimeter had gedacht te kennen en vroeg ik me af hoe het mogelijk was dat ik nooit had beseft dat het een kind had gebaard. Ik rook haar geur, de bekende geurtjes en de nieuwere geurtjes van haar oude dag, en ik dacht bij mezelf: ons huis biedt onderdak aan twee verschillende soorten. Hier in dit huis wonen twee verschillende soorten, een op het land en een in het water, een die dicht bij het oppervlak blijft en de andere die zich ophoudt in de diepte, en toch liggen ze elke nacht, door een hiaat in de wetten van de natuurwetenschap, in hetzelfde bed. Ik keek naar Lotte, die voor de spiegel haar witte haren zat te borstelen en ik wist dat we vanaf nu tot aan het eind elke dag steeds meer van elkaar zouden vervreemden.
Wie was de vader van het kind? Aan wie had Lotte de baby afgestaan? Had ze hem ooit teruggezien of nog op een of andere manier contact met hem gehad? Waar was hij nu? Deze vragen bleven me voortdurend door het hoofd spelen, vragen waarvan ik het nog steeds ongelooflijk vond dat ik ze moest stellen, alsof ik me afvroeg waarom de hemel groen was of waarom er een rivier door de muren van ons huis liep. Lotte en ik hadden samen nooit gesproken over de relaties die we hadden gehad voordat we elkaar leerden kennen; ik uit respect voor haar en zij omdat ze zo met het verleden omging: in een volslagen zwijgen. Natuurlijk was ik ervan op de hoogte dat ze minnaars had gehad. Ik wist bijvoorbeeld dat het bureau een geschenk van een van die mannen was geweest. Misschien was hij de enige, hoewel ik dat betwijfelde: ze was al achtentwintig toen ik haar ontmoette. Maar nu drong het tot me door dat hij de vader van het kind moet zijn geweest. Hoe verklaarde je anders haar vreemde gehechtheid aan het bureau, hoe verklaarde je anders dat ze dat wangedrocht vrijwillig in haar leven toeliet en ook nog eens dagelijks in de schoot van dat monster zat te werken – dat kon alleen maar uit schuldgevoel en berouw zijn. Het was onvermijdelijk dat mijn gedachten al snel bij de geest van Daniel Varsky terechtkwamen. Als het klopte wat ze aan de rechter had verteld, zou hij vrijwel precies dezelfde leeftijd als haar kind hebben gehad. Ik ging er niet van uit dat hij inderdaad haar kind was; dat zou absoluut onmogelijk zijn geweest. Ik kon niet precies zeggen hoe ze zou hebben gereageerd als haar volwassen zoon opeens voor de deur had gestaan, maar ik wist dat haar reactie beslist zou hebben verschild van de manier waarop ze destijds voor het eerst naar Daniel had gekeken. En toch, opeens begreep ik waarom ze zich tot hem aangetrokken voelde, en in één klap werd het grote geheel duidelijk, althans een glimp van het grote geheel, voordat het uiteenviel in verdere onbekendheden en verdere vragen.
Vier jaar nadat Daniel Varsky voor het eerst bij ons aanbelde, werd ik ’s avonds door Lotte opgehaald bij Paddington Station, op een winteravond in 1974, en zodra ik in de auto stapte, besefte ik dat ze had gehuild. Geschrokken vroeg ik haar wat er aan de hand was. Eerst zei ze een poosje niets. Zwijgend reden we over de Westway en door St. John’s Wood, langs de donkere rand van Regent’s Park, waar de koplampen af en toe hun schijnsel op de spookachtige flits van een hardloper wierpen. Herinner je je nog die Chileense jongen die een paar jaar geleden op bezoek kwam? Daniel Varsky? vroeg ik. Natuurlijk. Op dat moment had ik geen idee wat ze tegen me zou gaan zeggen. Er schoot van alles door mijn hoofd, maar niets daarvan kwam ook maar in de buurt van wat ze me daarna vertelde. Ongeveer vijf maanden geleden werd hij gearresteerd door de geheime politie van Pinochet, zei ze. Zijn familie heeft sindsdien niets meer van hem gehoord, en ze hebben reden om aan te nemen dat hij is omgebracht. Gefolterd en daarna omgebracht, zei ze, en toen haar stem over die nachtmerrieachtige laatste woorden gleed, leek hij niet te stokken in haar keel of door tranen te worden verstikt, maar verwijdde hij zich eerder, zoals pupillen dat doen in het donker, alsof er niet één nachtmerrie in schuilt, maar heel veel.
Ik vroeg Lotte hoe ze dat wist en ze vertelde dat ze af en toe met Daniel had gecorrespondeerd, totdat ze op een gegeven moment niets meer van hem hoorde. Eerst had ze zich geen zorgen gemaakt, want het duurde vaak een hele tijd voordat haar brieven bij hem aankwamen omdat ze altijd doorgestuurd werden door een vriend; Daniel zelf was nogal eens onderweg en daarom had hij iets geregeld met een vriend die in Santiago woonde. Ze schreef nog eens en hoorde weer niets. Op dat moment werd ze ongerust, zich bewust van de ernst van de situatie in Chili. Dit keer schreef ze rechtstreeks naar die vriend en vroeg hem of alles wel in orde was met Daniel. Er ging bijna een maand voorbij voordat ze ten slotte een brief terugkreeg van de vriend, die liet weten dat Daniel was verdwenen.
Die avond probeerde ik Lotte te troosten. Maar terwijl ik daarmee bezig was, besefte ik dat ik niet wist hoe dat moest, dat we eigenlijk samen een inhoudsloos toneelstukje aan het opvoeren waren, omdat het er bepaald niet in zat dat ik kon weten of begrijpen wat de jongen voor haar had betekend. Het werd me niet gegund, en toch was ze uit op mijn troost of had ze die zelfs nodig, en hoewel een beter mens het misschien anders had ervaren, voelde ik toch een lichte wrevel. Een greintje, niet meer dan dat, maar toen ik haar voor ons huis in de auto tegen me aan drukte, voelde ik die wrevel toch. Want was het eigenlijk niet oneerlijk van haar om een muur op te trekken en daarna van mij te verlangen dat ik haar troostte voor wat zich erachter afspeelde? Oneerlijk en zelfs egoïstisch? Natuurlijk zei ik niets. Wat had ik kunnen zeggen? Ik had ooit beloofd haar alles te vergeven. De gewelddadige tragedie van de jongen hing in het duister over ons heen. Ik drukte haar tegen me aan en troostte haar.
Zo’n tien dagen nadat Lotte door de rechter was thuisgebracht, liep ik naar haar werkkamer terwijl zij zelf een dutje deed op de bank. Het was al anderhalf jaar geleden sinds ze boven was geweest, en op haar bureau lagen haar papieren er nog net zo bij als op de laatste dag dat ze had geprobeerd de slag met haar steeds verder vervliegende geest aan te gaan en voorgoed het onderspit had gedolven. De aanblik van haar handschrift op die omkrullende vellen papier deed me ontzettend veel pijn. Ik ging achter haar bureau zitten, de eenvoudige houten tafel die ze had gebruikt sinds ze dat andere bureau aan Daniel Varsky had weggegeven, vijfentwintig jaar geleden, en legde mijn handen op het blad. Wat er op het bovenste vel geschreven stond was vrijwel overal doorgestreept, zodat slechts hier of daar wat zinnen of woorden resteerden. De leesbare stukjes waren grotendeels onbegrijpelijk, maar toch was in die manische doorhalingen en beverige letters Lottes frustratie heel duidelijk, de frustratie van iemand die probeert een wegstervende echo in fonetisch schrift om te zetten. Mijn oog viel op een zinnetje ergens vlak onderaan: De verbijsterde man stond onder het plafond: Wie kan dat zijn? Wie kan dat in hemelsnaam zijn? Zonder aankondiging werd ik overvallen door een snik die als een gewelddadige golf op me afkwam, een golf die over een vlakke en verder kalme oceaan trok met als uitdrukkelijke doel zich op mijn hoofd stuk te breken. Ik ging erin kopje-onder.
Daarna stond ik op en liep naar de kast waarin Lotte haar paperassen en ordners bewaarde. Ik wist niet waarnaar ik op zoek was, maar stelde me zo voor dat ik het vroeg of laat wel zou vinden – ongeacht wat het mocht zijn. Er waren oude brieven van haar redacteur, verjaardagskaarten van mij, opzetjes van verhalen die ze nooit had gepubliceerd, ansichtkaarten van mensen die ik kende en andere van mensen die ik niet kende. Ik zocht een heel uur lang, maar vond niets wat ook maar enigszins naar het kind verwees. Evenmin vond ik brieven van Daniel Varsky. Daarna ging ik de trap af naar beneden, waar Lotte net wakker werd. Samen gingen we een wandeling maken, zoals we dat sinds mijn pensionering elke middag deden. We liepen tot Parliament Hill, waar we naar de vliegers keken die heen en weer slingerden in de wind, en daarna gingen we op huis aan om te eten.
Nadat Lotte die avond in slaap was gevallen, glipte ik uit bed, maakte een kopje kamillethee voor mezelf, bladerde op mijn gemak door de krant en begaf me vervolgens naar de zolder, alsof het een idee was dat nog maar net bij me was opgekomen. Ik opende nog meer laden en nog meer ordners en toen ik daarmee klaar was, kwamen er weer andere laden en ordners tevoorschijn dan ik al had doorzocht, sommige voorzien van een opschrift, andere niet. Losse vellen leken uit eigen beweging naar buiten te dwarrelen, over de hele vloer heen, als een papieren herfst die op touw is gezet door een kind dat zich verveelt. Er kwam bijna geen eind aan de hoeveelheid papier die Lotte in dat bedrieglijk kleine kastje had weggestopt en ik begon de hoop te verliezen dat ik ooit zou vinden waar ik naar zocht. En al die tijd dat ik flarden van brieven, aantekeningen en manuscripten las, kon ik niet ontsnappen aan het gevoel dat ik Lotte verried op de manier die voor haar het alleronvergeeflijkst zou zijn geweest.
Het was al een flink eind na drie uur in de ochtend toen ik een plastic mapje vond met twee documenten erin. Het eerste was een vergeeld ontslagformulier van het East End Maternity Hospital, gedateerd 15 juni 1948. Onder NAAM PATIËNT was door iemand, een verpleegster of secretaresse, Lotte Berg getypt. Het opgegeven adres was niet dat van de kamer in de buurt van Russell Square, maar van een andere straat waar ik nog nooit van had gehoord en die later, toen ik hem opzocht, in Stepney bleek te liggen, niet ver van het ziekenhuis. Onderaan stond dat Lotte op 12 juni om 10.25 uur in de ochtend was bevallen van een jongen, die drie kilo en twee ons had gewogen. Het tweede was een verzegelde envelop. De lijm was oud en droog en bood weinig weerstand toen ik de envelop probeerde te openen met mijn vinger. Er lag een lokje donker, fijn haar in. Ik haalde het eruit en legde het in de palm van mijn hand. Om redenen die ik niet kan verklaren, moest ik denken aan een plukje haar aan een lage tak dat ik als jongen tijdens een boswandeling had gevonden. Ik wist niet van welk dier het afkomstig was en zag in mijn gedachten een majestueus dier, zo groot als een eland maar heel sierlijk, zich stil een weg door het bos banen, een magisch wezen dat zich nooit aan mensen vertoonde, maar alleen voor mij een teken van zijn bestaan had achtergelaten. Ik probeerde me van dat oude beeld te ontdoen, waaraan ik eigenlijk al meer dan zestig jaar niet had gedacht, en me juist te concentreren op het feit dat ik het haar van het kind van mijn vrouw in mijn hand had liggen. Maar wat ik ook probeerde, ik kon alleen maar denken aan dat prachtige dier dat met stille stap door de bossen schreed, een dier dat niet sprak, maar alles wist en met veel verdriet en pijn naar de verwoestingen van het menselijk leven keek, aangericht tegen zijn eigen soort en elke andere die er was. Op een gegeven moment vroeg ik me zelfs af of ik door vermoeidheid zat te hallucineren, maar toen dacht ik bij mezelf: nee, dit krijg je als je oud wordt, de tijd laat je in de steek en al je herinneringen worden onvrijwillig.
Er zat verder niets in de envelop. Even later stopte ik de haarlok terug en plakte de envelop dicht met plakband. Ik schoof hem weer in de plastic map en legde hem terug waar ik hem had gevonden, achter in de la. Toen borg ik alle paperassen op, zoveel mogelijk in de juiste volgorde, schoof de bureauladen dicht en draaide het licht uit. Het was intussen bijna ochtend. Ik sloop de trap af en liep naar de keuken om water op te zetten. In het vale licht dacht ik iets te zien bewegen onder de azalea naast het tuinpoortje. Een egel, dacht ik opgetogen, al had ik geen reden om zoiets aan te nemen. Wat is er met de egels van Engeland gebeurd? De vriendelijke beestjes die ik vroeger als jongen overal tegenkwam, ook al lagen ze dan vaak dood langs de weg. Waar zijn alle egels aan doodgegaan, dacht ik terwijl het theezakje in het dampende water hing, en in mijn achterhoofd maakte ik een aantekening, een aantekening die ik misschien wel zou vergeten, om Lotte te vertellen dat er ooit een tijd was dat je ze overal in dit land kon tegenkomen, die schattige nachtdieren wier grote ogen een volkomen verkeerde indruk over hun belabberde gezichtsvermogen wekken. De vos weet heel wat, maar de egel weet iets groots, zoals Archilochus heeft gezegd, maar wat was dat dan? De tijd verstreek en toen hoorde ik dat ze me vanuit de slaapkamer riep. Ja, mijn liefste, riep ik, met mijn blik nog op de tuin. Ik kom eraan.