Leugens van kinderen

 

 

 

In de herfst van 1998 ontmoette ik Joav Weisz en werd ik verliefd. Ontmoette ik hem op een feestje op Abingdon Road, in een deel van de straat waar ik niet eerder was geweest. Werd ik verliefd, wat toen nog iets nieuws voor me was. Het is nu tien jaar geleden, maar nog steeds is die tijd voor mij een van de bijzonderste uit mijn leven. Joav studeerde net als ik in Oxford, maar hij woonde in Londen, in het huis aan Belsize Park dat hij met zijn zusje, Lea, deelde. Zij studeerde piano aan het Royal College of Music en dikwijls hoorde ik haar ergens achter de muren spelen. Soms hielden de noten abrupt op en volgde er een lange stilte, af en toe onderbroken door het schrapen van de pianokruk of voetstappen over de vloer. Ik dacht dat ze wel zou binnenkomen om kennis te maken, maar even later klonk er weer muziek achter de houten betimmering. Ik was al drie of vier keer in het huis geweest voordat ik Lea eindelijk ontmoette en toen viel het me op hoeveel ze op haar broer leek, alleen had ze iets van een elfje, iets ongrijpbaars, alsof ze er niet meer zou zijn als je je even omdraaide.

Het huis, een enorm, vervallen victoriaans herenhuis, was te groot voor hen tweeën en stond vol met prachtige donkere meubels die hun vader, een beroemde antiquair, daar had opgeslagen. Om de zoveel maanden kwam hij naar Londen en werd de hele inrichting volgens zijn onberispelijke smaak van de ene dag op de andere omgegooid. Tafels, stoelen, lampen of canapés verlieten in verhuiskisten het pand en werden vervangen door nieuwe meubels. Zo kwam het dat de kamers er steeds anders uitzagen en de geheimzinnige, ontheemde sfeer aannamen van huizen en appartementen waarvan de bewoners overleden waren, failliet gegaan of gewoon hadden besloten afscheid te nemen van de spullen waarmee ze zich jarenlang hadden omringd. En dan werd George Weisz ingeschakeld om de inboedel weg te halen. Af en toe kwamen er potentiële kopers langs om een meubelstuk met eigen ogen te zien, en kregen Joav en Lea opdracht hun vieze sokken, opengeslagen boeken, beduimelde tijdschriften en lege glazen op te ruimen, plus wat zich allemaal nog meer had opgehoopt sinds het laatste bezoek van de werkster. Maar het gros van Weisz’ klanten had er geen behoefte aan om hun aankoop persoonlijk te komen bekijken, óf omdat hij een wereldvermaarde antiekhandelaar was, óf omdat ze heel rijk waren, óf omdat de beoogde meubels een sentimentele waarde hadden die losstond van hun verschijningsvorm. Als hij niet in Parijs, Wenen, Berlijn of New York was, verbleef hun vader in de Ha-orenstraat in Een Kerem in Jeruzalem, in het natuurstenen huis, begroeid met bloeiende klimop, waar Joav en Lea hun kinderjaren hadden doorgebracht, het huis waarvan de luiken altijd dicht waren om het genadeloze licht te weren.

Het huis waar ik van november 1998 tot mei 1999 bij hen inwoonde, was twaalf minuten lopen van 20 Maresfield Gardens, het huis van Sigmund Freud, die daar van september 1938, na zijn vlucht voor de Gestapo, tot eind september 1939 had gewoond en was overleden aan drie doses morfine die hem op eigen verzoek waren toegediend. Als ik er op een wandeling toevallig langskwam, ging ik vaak even naar binnen. Vlak voor Freud uit Wenen vluchtte, had hij bijna al zijn bezittingen laten verschepen naar het nieuwe huis in Londen, waar zijn vrouw en dochter zijn werkkamer aan de Berggasse 19, die hij noodgedwongen had moeten achterlaten, vol liefde in de oude staat herstelden, tot in de kleinste details. Indertijd wist ik niet van het bestaan van Weisz’ werkkamer in Jeruzalem, dus ontging me de poëtische symmetrie van het feit dat zijn huis zo dicht bij dat van Freud stond. Misschien proberen alle ballingen het verloren huis te herscheppen, uit angst in een vreemd huis dood te gaan. In de winter van 1999 stond ik geregeld op het Perzische tapijt in de werkkamer van de psychiater, opgebeurd door de huiselijke sfeer en de aanblik van de vele beeldjes en snuisterijen, en dan werd ik getroffen door het ironische feit dat zelfs Freud voor de mythische betovering van de herinnering was gezwicht, hoewel hij natuurlijk als geen ander wist hoe verwoestend de last van het geheugen kan zijn. Na zijn dood heeft Anna Freud haar vaders werkkamer precies zo gelaten als die was, tot en met de bril die hij voor de laatste keer van zijn neus had gehaald en op zijn bureau had gelegd. Van woensdag tot en met zondag, van twaalf tot vijf, kun je rondkijken in de kamer waar niets meer is veranderd sinds het moment dat de man die ons een aantal bepalende denkbeelden over het menszijn heeft gegeven er zijn laatste adem uitblies. In de folder, die door een al wat oudere gids op een stoel bij de ingang wordt uitgereikt, staat dat de bezoeker haar rondleiding niet alleen moet zien als een rondgang door een huis van steen, maar ook, vanwege de vele vitrines met kunstvoorwerpen, door een huis van de geest.

Ik zeg ‘het huis waar ik bij hen inwoonde’ in plaats van ‘ons huis’, want ik heb er wel zeven maanden gewoond maar het is in geen enkel opzicht ooit mijn huis geweest; hoogstens kun je zeggen dat ik er een bevoorrechte gast was. De enige andere regelmatige bezoeker was de Roemeense werkster, Bogna, eeuwig strijd leverend met de oprukkende chaos waardoor broer en zus voortdurend bedreigd leken te worden, als door donderkoppen aan de horizon. Na de gebeurtenissen is ze vertrokken. Misschien kon ze de bende niet langer aan of misschien wilde ze niet langer voor niks werken. Of misschien had ze al een voorgevoel van dreigend onheil en wilde ze zich zo snel mogelijk uit de voeten maken. Ze liep mank, vocht in de knie, geloof ik, een kopje water uit de Donau dat rondklotste als ze met haar zwabber en plumeau van de ene kamer naar de andere hompelde, zuchtend alsof ze net een teleurstelling te verwerken had gekregen. Onder haar peignoir had ze een dik verband om haar knie, en ze bleekte haar haar met een zelfgemaakt mengsel van gevaarlijke chemicaliën. Als je dicht bij haar stond, rook ze naar uien, ammoniak en hooi. Het was een ijverige vrouw, maar soms hield ze even op met werken om over haar dochter in Constant¸a te vertellen, een tuinbouwdeskundige die onderbetaald werd door de staat en wier man haar voor een andere vrouw in de steek had gelaten. Ook over haar moeder, die een stukje grond had dat ze weigerde te verkopen en die last had van reumatiek. Bogna onderhield hen alle twee en stuurde elke maand geld en tweedehands kleren op. Haar eigen man was vijftien jaar daarvoor aan een zeldzame bloedziekte overleden; nu was daar een behandeling voor. Ze noemde me Isabella, in plaats van mijn echte naam te gebruiken, Isabel, of Izzy, zoals ik meestal word genoemd, en dat liet ik maar zo. Ik weet niet waarom ze tegen me praatte. Misschien zag ze een bondgenoot in me, of op z’n minst iemand die ook een buitenstaander was, geen lid van de familie. Niet dat ik mezelf zo zag, maar in die tijd wist Bogna meer dan ik.

Toen Bogna weg was, raakte het huis in verval. Het begon in te zakken en werd in zichzelf gekeerd, alsof het tegen het vertrek van zijn enige medestander protesteerde. In elke kamer stapelden de vuile borden zich op, gemorst eten bleef liggen op de plek waar het was gevallen of aangekoekt, het stof hoopte zich op en in de jungle onder de meubels was een fijne grijze vacht ontstaan. De koelkast werd door zwarte schimmel gekoloniseerd, de ramen stonden altijd open zodat het inregende en de gordijnen verzuurden, de vensterbanken begonnen te bladderen en te rotten. Op een keer vloog er een mus naar binnen die er niet meer uit kon en met zijn vleugels tegen het plafond klapperde. Ik maakte een grapje over de geest van Bogna’s plumeau. Er werd met een nors zwijgen op gereageerd en ik begreep dat Bogna, die drie jaar lang voor Joav en Lea had gezorgd, niet meer genoemd mocht worden. Na Lea’s reis naar New York en het begin van de verschrikkelijke stilte tussen broer en zus en hun vader, kwamen ze helemaal het huis niet meer uit. Ik was nog de enige uit de buitenwereld die hun de dagelijkse benodigdheden bracht. Soms, als ik verdroogd eigeel uit een pan schraapte om ontbijt te kunnen klaarmaken, moest ik aan Bogna denken en hoopte ik dat ze ooit haar oude dag in een huisje aan de Zwarte Zee zou doorbrengen, zoals ze zo graag had gewild. Twee maanden later, eind mei, werd mijn moeder ziek en ging ik terug naar New York, waar ik bijna een maand bleef. Ik belde Joav een paar keer per week, maar van de ene dag op de andere namen broer en zus de telefoon niet meer op. Soms liet ik ’s avonds de telefoon wel dertig of veertig keer overgaan, terwijl ik de zenuwkrampen in mijn maag voelde. Toen ik begin juli terug was in Londen, bleek het huis donker te zijn en waren de sloten vervangen. Eerst dacht ik dat Joav en Lea een grap met me uithaalden. Maar na een paar dagen had ik nog steeds niets van ze gehoord. Op het laatst zat er niets anders op dan terug te gaan naar New York, want ik was inmiddels van Oxford getrapt. Verbeten ging ik naar ze op zoek, hoe boos en verdrietig ik ook was. Tevergeefs. De enige aanwijzing dat ze nog leefden was de doos met mijn spullen die een halfjaar later bij mijn ouders thuis werd bezorgd, zonder afzendadres erbij.

Uiteindelijk legde ik me neer bij de vreemde logica van hun vertrek, een logica waarmee ik tijdens mijn korte omgang met hen vertrouwd was geraakt. Ze waren gevangenen van hun vader, opgesloten binnen de muren van hun eigen familie, en ze waren niet in staat om nog een band met anderen aan te gaan. Ik ging ervan uit dat hun zwijgen de komende jaren niet verbroken zou worden en verwachtte niet ze ooit nog terug te zien – wat ze deden, deden ze compromisloos, ongehinderd door de dilemma’s waar wij, gewone stervelingen, door besluiteloosheid, weifelachtigheid en spijt mee te kampen hebben. Ik vatte mijn oude leven weer op, werd nog een paar keer verliefd, maar bleef altijd aan Joav denken en was benieuwd waar hij was en wat er van hem geworden was.

Toen, zes jaar later, op een dag aan het einde van de zomer van 2005, ontving ik een brief van Lea. Ze schreef dat in juni 1999, een week na de viering van zijn zeventigste verjaardag, hun vader zelfmoord had gepleegd in het huis aan de Ha-orenstraat. De schoonmaakster had hem de volgende dag in zijn werkkamer gevonden. Op het tafeltje naast hem lagen een verzegelde brief aan zijn kinderen, een leeg potje slaappillen en een fles whisky, een drank die Lea hem tijdens zijn leven nog nooit had zien drinken. Verder lag er een boekje met adviezen over vrijwillige levensbe-eindiging. Er was niets aan het toeval overgelaten. Aan de andere kant van de kamer, op een tafel, lag de bescheiden verzameling horloges die vroeger van Weisz’ vader was geweest en die hij elke dag had opgewonden sinds zijn vader in 1944 in Boedapest was opgepakt. Zijn leven lang had Weisz de horloges overal mee naartoe genomen, zodat hij ze volgens schema kon opwinden. Toen de schoonmaakster binnenkwam, schreef Lea, bleken alle horloges stil te staan.

Haar brief was geschreven in een klein, net handschrift dat sterk contrasteerde met de vage, warrige inhoud. Van een begroeting was nauwelijks sprake in de brief, alsof we elkaar een paar maanden geleden voor het laatst hadden gezien in plaats van zes jaar. Na het bericht van haar vaders zelfmoord ging ze in de brief uitgebreid in op een schilderij dat aan de muur van zijn werkkamer hing, de kamer waarin hij zich van het leven had beroofd. Dat schilderij hing er al zolang ze zich kon heugen, schreef Lea, maar ze wist ook nog dat er een tijd was dat het er niet hing, dat haar vader ernaar op zoek was, net zoals hij alle andere meubels in zijn kamer had opgespoord en weer in bezit had gekregen. Dat waren de meubels die in de werkkamer van zijn eigen vader in Boedapest hadden gestaan, tot aan de avond in 1944 waarop zijn ouders door de Gestapo waren opgepakt. Ieder ander zou ze als verloren hebben beschouwd. Maar daarin verschilde hun vader juist van anderen en daardoor was hij ook tot een van de allergrootsten op zijn vakgebied uitgegroeid. In tegenstelling tot mensen, zei hij altijd, kunnen levenloze dingen niet zomaar verdwijnen. De Gestapo had de kostbaarste voorwerpen uit hun woning in beslag genomen, en dat waren er nogal wat, want de moeder van Weisz kwam uit een rijke familie. De spullen werden – samen met grote hoeveelheden sieraden, diamanten, geld, horloges, schilderijen, tapijten, tafelzilver, serviezen, meubels, linnengoed, porselein en zelfs camera’s en postzegelverzamelingen – ingeladen in een trein met tweeënveertig goederenwagons, de Goudtrein, waarmee de SS Joodse bezittingen het land uit wilde krijgen voordat de Sovjettroepen Hongarije binnentrokken. De rest werd door de buren ingepikt. Toen Weisz na de Tweede Wereldoorlog naar Boedapest terugkeerde, was het eerste dat hij deed bij deze buren aankloppen, en wanneer ze dan met een wit weggetrokken gezicht opendeden, marcheerde hij de woning in met een stel ingehuurde zware jongens, die de gestolen meubels optilden en op hun rug meenamen. De kaptafel van zijn moeder was ingepikt door een inmiddels volwassen vrouw, die niet meer op haar oude adres woonde, maar nu ergens in een buitenwijk van Boedapest zat, zoals Weisz had achterhaald. Midden in de nacht brak hij bij haar in, schonk zichzelf een glas wijn in, liet het vuile glas op tafel staan en sjouwde de kaptafel eigenhandig naar buiten, terwijl de vrouw in een andere kamer diep in slaap was. Later, toen hij zijn eigen zaak had, liet hij dit werk aan anderen over. Maar de meubels van zijn familie kwam hij altijd persoonlijk opeisen. In mei ’45 werd de Hongaarse Goudtrein door de geallieerden bij Werfen aangehouden. Het grootste deel van de goederen werd in een militair depot in Salzburg opgeslagen en later doorverkocht via Amerikaanse legerwinkels en veilingen in New York. Het achterhalen van die meubelstukken kostte Weisz meer tijd, jaren, soms zelfs tientallen jaren. Hij zocht contact met alle betrokkenen, van de hoge Amerikaanse legerofficieren die toezicht hadden gehouden op de verdeling van de goederen tot de medewerkers van het depot die de meubels hadden moeten transporteren. Wie weet wat hij ze in ruil voor de gewenste informatie heeft geboden.

Hij had zich tot taak gesteld om elke belangrijke handelaar in meubilair uit de negentiende en twintigste eeuw in Europa persoonlijk te kennen. Hij probeerde van elke veiling de catalogus te bemachtigen, hij was bevriend met elke meubelrestaurateur, wist precies wat er in Londen, Parijs en Amsterdam op de markt kwam. In het najaar van 1975 dook de Hoffman-boekenkast van zijn vader op in een winkel aan de Herrengasse in Wenen. Hij vloog er direct vanuit Israël naartoe en herkende de boekenkast aan de lange kras aan de rechterzijkant. (Andere boekenkasten zonder dit kenmerk waren in het verleden al door Weisz afgewezen.) De woordenboeksteun van zijn vader traceerde hij tot een bankiersfamilie in Antwerpen en vandaar liep het spoor naar een winkel aan de Rue Jacob in Parijs, waar hij al enige tijd in de etalage stond, bewaakt door een grote, witte Siamese kat. Lea herinnerde zich nog dat enkele van die verloren gewaande meubelstukken bij hun huis aan de Ha-orenstraat werden afgeleverd. Dat waren gespannen, beladen momenten die haar zoveel schrik aanjoegen dat ze zich in de keuken verstopte als de kisten werden opengewrikt, uit angst dat de verschrompelde gezichten van haar dode grootouders tevoorschijn zouden komen.

Over het schilderij schreef Lea het volgende: Het was zo donker dat je alleen vanuit een bepaalde hoek kon zien dat het een ruiter te paard was. Jarenlang heb ik gedacht dat het Alexander Zaïd was. Mijn vader heeft het nooit een mooi schilderij gevonden. Ik denk weleens dat als hij het voor het kiezen had gehad, hij in een lege kamer had gewoond met alleen een bed en een stoel. Ieder ander zou het schilderij als verloren hebben beschouwd, net als de rest van de bezittingen, maar zo niet mijn vader. Hij ging gebukt onder een plichtsgevoel dat zijn hele leven beheerste, en later dat van ons. Hij is jaren bezig geweest om dat schilderij op te sporen en heeft een fiks bedrag aan de eigenaars moeten betalen om het terug te krijgen. In zijn nagelaten brief schreef hij dat het schilderij in de werkkamer van zijn vader had gehangen. Ik wist niet hoe ik het had, ik had het wel kunnen uitgillen om deze absurditeit. Misschien heb ik ook wel heel hard moeten lachen. Alsof ik niet altijd had geweten dat alles in zijn werkkamer in Jeruzalem een tot op de millimeter nauwkeurige kopie was van mijn grootvaders werkkamer in Boedapest! Tot en met de zware velours gordijnen, de potloden in het ivoren bakje! Veertig jaar lang heeft mijn vader zich ingespannen om die verloren kamer te reconstrueren tot hij er precies zo uitzag als op die noodlottige dag in 1944. Alsof je door alle stukken op hun oude plaats te zetten de tijd kon terugdraaien en verdriet kon uitwissen. Het enige wat er in de werkkamer aan de Ha-orenstraat ontbrak was het bureau van mijn grootvader – op de plek waar het ooit had gestaan, was nu een gapend gat. Zonder het bureau was de werkkamer incompleet, een gebrekkige replica. En ik was de enige die wist waar het bureau zich bevond. Dat ik weigerde dit geheim met hem te delen, heeft voor de ontwrichting van ons gezin gezorgd, in het jaar dat jij bij ons inwoonde, een paar maanden voor hij een eind aan zijn leven maakte. En toch wilde hij dat niet toegeven! Ik dacht dat ik zijn dood op mijn geweten had. Maar het was juist andersom. Toen ik zijn brief las, schreef Lea, begreep ik pas dat mijn vader gewonnen had. Hij had eindelijk een manier gevonden om ons voorgoed aan zich te binden. Na zijn dood gingen we terug naar ons huis in Jeruzalem. En daar hielden we op met leven. Of misschien kun je beter zeggen dat we een leven van eenzame opsluiting begonnen, met z’n tweeën in plaats van alleen.

Er volgde nog een uitgebreide beschrijving van bepaalde kamers in het huis. Wat kapotgaat, gebruiken we niet meer. We betalen iemand om boodschappen te doen en dingen te halen die we nodig hebben. Een vrouw die het geld goed kan gebruiken en genoeg in haar leven heeft gezien om geen vragen te stellen. Eerst gingen we nog af en toe naar buiten, maar nu bijna nooit meer. Er is een grote matheid over ons neergedaald. We hebben de moestuin en daar komt Joav wel, maar het is maanden geleden dat hij voor het laatst het huis uit is geweest.

Ze kwam bij de portee van haar brief: Als het nog langer zo doorgaat, houden we echt op met leven. Een van ons zal iets vreselijks begaan. Het is net of mijn vader ons elke dag iets dichter naar zich toe lokt. Het wordt steeds moeilijker om weerstand te bieden. Ik ben bezig moed te verzamelen om weg te gaan. Maar als ik wegga, is het voorgoed en Joav mag niet weten waar ik zit. Anders worden we alle twee weer teruggezogen en ik denk niet dat ik er dan ooit nog uit kom. Hij weet hier dus niets van. Misschien heb je het nog niet door, Izzy, maar ik schrijf je om te vragen of je hiernaartoe wilt komen. Naar hem. Ik heb geen idee hoe je leven er momenteel uitziet, maar ik weet hoeveel je destijds van hem hield. Wat jullie voor elkaar betekenden. Je leeft nog steeds in hem, en dat kun je van weinig andere dingen zeggen. Ik was altijd jaloers op de gevoelens die je in hem losmaakte. Dat hij iemand had gevonden die hem iets deed voelen wat mij niet was vergund.

Aan het eind van de brief schreef ze dat ze pas weg kon als ze zeker wist dat ik kwam. Ze moest er niet aan denken wat hem in zijn eentje allemaal kon overkomen. Ze vertelde niet waar ze van plan was heen te gaan. Alleen dat ze me over twee weken zou bellen om mijn antwoord te vernemen.

Door haar brief kwam een vloedgolf aan emoties los: verdriet, pijn, blijdschap maar ook boosheid dat Lea dacht dat ik na al die jaren alles voor Joav zou opgeven, dat ze me zo voor het blok zette. Haar brief joeg me ook angst aan. Ik wist dat het vreselijk moeilijk zou zijn om Joav weer te vinden en te voelen, omdat hij een ander was geworden en omdat ik wist wat hij in me kon losmaken, een onverdraaglijke vitaliteit die als een steekvlam de leegte in mij deed ontbranden en iets over mij onthulde wat ik stiekem altijd al wist: dat ik steeds op halve kracht had geleefd en heel snel genoegen had genomen met een minder leven. Net als iedereen had ik werk, ook al vond ik het niet leuk, ik had zelfs een vriend, een aardige, lieve jongen die van mij hield en een soort tedere ambivalentie in mij opriep. Maar zodra ik de brief uit had, wist ik dat ik naar Joav zou gaan. In het licht van hem kreeg alles – de inktzwarte schaduwen, de vuile vaat, de geteerde daken buiten – een andere aanblik, werd intenser, veranderd door een stroom van gevoelens. Hij maakte een hevig verlangen in me wakker – niet alleen naar hem, maar ook naar de grootsheid van het leven, naar de extremen van alles wat ons gegeven is te voelen. Verlangen maar ook moed. Achteraf kun je zeggen dat ik, gezien het gemak waarmee ik de deur van het ene leven achter me dichtdeed en naar het andere wegsloop, al die tijd op die brief had zitten wachten, en dat alles wat ik had opgebouwd van bordkarton was geweest; vandaar dat ik na de langverwachte komst van de brief mijn leven gewoon kon opvouwen en weggooien.

Terwijl ik wachtte op Lea’s telefoontje kon ik aan niets anders denken. ’s Nachts deed ik geen oog dicht en ik kon me niet concentreren op mijn werk, vergat dingen die ik moest doen, raakte documenten kwijt, kreeg het aan de stok met mijn baas, die zijn woede altijd al op mij afreageerde, als hij niet toevallig naar mijn benen of borsten staarde. Toen de dag eindelijk aanbrak dat Lea me zou bellen, meldde ik me ziek op mijn werk. Ik durfde niet eens te douchen, uit angst dat ik het telefoontje zou missen. De ochtend ging over in de middag, de middag in de avond, de avond in de nacht, en nog steeds had Lea niet gebeld. Ik was bang dat ze van gedachten was veranderd en opnieuw met de noorderzon was vertrokken. Of dat ze mijn nummer niet kon vinden, ook al stond ik in het telefoonboek. Maar toen, om kwart voor negen (’s ochtends vroeg in Jeruzalem), ging de telefoon. Izzy? vroeg ze en haar stem klonk precies zoals altijd, bleekjes, als je een stem zo kunt omschrijven, en een beetje trillerig alsof ze haar adem inhield. Daar spreek je mee, zei ik. Hij ligt boven te slapen, zei Lea. Hij valt pas om twee of drie uur ’s nachts in slaap, dus ik moest wachten met bellen. We zwegen allebei en in die stilte haalde ze zonder een woord te zeggen het antwoord uit me tevoorschijn. Ze slaakte een zucht. Als je er bent, heeft het geen zin aan te bellen. Hij doet toch niet open. Ik laat de sleutel voor je achter, vastgeplakt op de intercom bij het hek. Ik knikte, want door het brok in mijn keel kon ik niets uitbrengen. Het spijt me, Izzy, dat we… dat hij nooit… Ze maakte haar zin niet af. Het was allemaal zo verschrikkelijk, zei ze. Een enorm schuldgevoel. Jarenlang hebben we onszelf gestraft. En Joav heeft zichzelf gestraft door jou op te geven. Lea… begon ik. Ik moet nu ophangen, fluisterde ze. Zorg goed voor hem.

 

Ze hadden overal gewoond. Toen Joav acht was en Lea zeven was hun moeder overleden en daarna, zonder zijn vrouw als anker en gekweld door verdriet, was hun vader van stad naar stad getrokken, steden waar hij soms een paar maanden, soms een paar jaar verbleef. Waar hij woonde, werkte hij ook. Volgens Joav was zijn vader toen al een legende op antiekgebied. Hij had geen winkel nodig; zijn klanten wisten hem altijd te vinden. En de zo felbegeerde meubels, de bureaus, secretaires of stoelen die ze wilden hebben, waar ze ooit in hadden gezeten en nooit meer dachten in te zullen zitten, alles waarmee hun verloren leven of het leven waarvan ze altijd hadden gedroomd was gestoffeerd, kreeg George Weisz in handen via bronnen, kanalen en toevalligheden die zijn beroepsgeheim bleven. Op zijn twaalfde had Joav een steeds terugkerende droom waarin zijn vader, zijn zusje en hij op een bebost strand woonden waar elke nacht meubels aanspoelden: met zeewier overdekte hemelbedden en zitbanken. Ze sleepten de meubels onder het dak van de bomen en richtten er kamers mee in die hun vader afbakende door met de punt van zijn schoen strepen in het zand te trekken, de ene kamer na de andere, zonder dak of muren net zolang totdat het bos niet meer te zien was. Het waren sombere, griezelige dromen. Maar op een keer droomde Joav dat Lea een lamp vond waar het peertje nog in zat. Ze holden ermee naar hun vader, die de lamp op een mahoniehouten tafeltje zette en de stekker in Joavs mond stopte. Op handen en knieën en met stevig dichtgeknepen mond keek Joav hoe het bladerdak werd verlicht. Schaduwen golfden door de takken. Jaren later kwam Joav op een trektocht door Noorwegen toevallig bij een stuk strand terecht dat hij herkende als het strand uit zijn dromen. Hij nam een foto en toen hij terug was in Oslo, liet hij het filmrolletje ontwikkelen. Daarna stuurde hij de foto zonder briefje erbij naar zijn zus, want ze begrepen elkaar woordeloos.

Hun vader nam hen mee naar Parijs, Zürich, Wenen, Madrid, München, Londen, New York en Amsterdam. Wanneer ze de nieuwe woning betrokken, was die altijd volledig gemeubileerd. De meubels werden verkocht totdat het appartement min of meer leeg was en dan verhuisden ze naar een andere stad. Of het was andersom: bij hun komst was het huis leeg en rook het naar verse verf. In de loop van de maanden vulde het zich met een cilinderbureau, een set mimi-tafeltjes, een divan die door het raam naar binnen werd gehesen of door de deur werd gesjouwd op de rug van mannen die zwaar door hun neus ademden, en soms leek het wel of een meubelstuk vanzelf naar binnen was gekomen, wanneer Joav en Lea op school zaten of in het park speelden, en het zich ergens in een onopvallend hoekje had geïnstalleerd, alsof het daar al zijn hele onbezielde leven had gestaan. Joav had verteld dat een van zijn eerste herinneringen uit die doorgangsjaren was dat de bel ging, dat er werd opengedaan en dat er een Louis Seize-stoel in het trappenhuis stond. Het blauwe damast was gescheurd en de paardenharen vulling puilde naar buiten. Als het appartement te vol werd, of wanneer de herinnering aan zijn vrouw George Weisz te veel werd, of om redenen die Joav en Lea wel begrepen maar niet konden uitleggen, pakten ze hun koffers en trokken naar een andere stad. In die nieuwe plaats werden ze soms midden in de nacht wakker omdat ze naar de wc moesten en dachten dan dat ze nog in het oude huis waren, in de vorige stad, met als gevolg dat ze tegen de muren botsten. Aan de binnenkant van de apothekerskast op de tweede verdieping van het huis in Belsize Park had een van hen een lijstje met alle adressen gekerfd waar ze hadden gewoond: 19 Ha-oren, Singel 104, Florastrasse 43, 163 West 83rd Street, 66 Boulevard Saint-Michel… Het waren er dertien of veertien in totaal en op een middag, toen ik alleen in het huis was, heb ik ze in mijn notitieboekje overgeschreven.

 

Weisz, die doodsbang was dat zijn kinderen iets overkwam, had strikte regels over wat ze wel en niet mochten doen, waar ze wel en niet heen mochten gaan, en met wie. Op hun leven werd toezicht gehouden door een reeks humorloze, hardhandige kinderjuffrouwen die hen overal volgden, ook toen ze oud genoeg waren om recht op een zekere bewegingsvrijheid te hebben. Na hun tennis-, piano-, klarinet-, ballet- of karateles werden ze door deze gespierde vrouwen in dikke kousen en op Zweedse muilen linea recta naar huis gebracht. Elke aanpassing of wijziging van hun dagschema moest eerst aan hun vader worden voorgelegd. Toen Joav op een keer deemoedig opmerkte dat andere kinderen thuis niet zulke strenge regels hadden, snauwde Weisz terug dat er van deze kinderen waarschijnlijk niet zoveel werd gehouden als van hem en zijn zusje. Als er al iets van protest was tegen hun vaders leefregels, dan kwam dat, in milde vorm, van Joav. Weisz sloeg deze protesten met onevenredige kracht neer. Hij was voortdurend op zoek naar een aanleiding om hem te kleineren, alsof hij zich er zo van wilde verzekeren dat Joav nooit genoeg zelfvertrouwen zou krijgen om tegen hem in verzet te komen. En Lea had ook altijd gedaan wat haar vader zei, omdat ze onder de extra last gebukt ging van de wetenschap dat ze haar vaders lievelingetje was, en tegen hem opstaan of, God verhoede, ongehoorzaam zijn, zou gelijkstaan aan verraad van de hoogste orde, zoiets als een fysieke aanval.

Toen Joav zestien en Lea vijftien was, besloot hun vader hen op een internaat te doen: de Internationale School in Genève. Inmiddels waren de kinderjuffrouwen vervangen door een chauffeur die hen net als de vrouwen overal volgde, alleen nu vanuit het met leer beklede interieur van een Mercedes-Benz. Op een gegeven moment kon Weisz er niet langer omheen dat zijn kinderen bepaald wereldvreemd waren geworden. Ze spraken een mengtaaltje van Hebreeuws, Frans en Engels dat alleen zij verstonden en ofschoon ze veel van de wereld hadden gezien, accepteerden ze als vanzelf de positie van buitenstaander onder hun leeftijdgenoten, verkozen die zelfs. Hij zag ook wel in dat hij ze niet langer zo strak aan de leiband kon houden. Het is niet ondenkbaar dat hij aanvoelde, zoals dat soms voorkomt bij de meest ongevoelige, meest onoordeelkundige ouders, dat zijn opvoedmethode niet goed was voor zijn kinderen, hen misschien zelfs ernstig kon beschadigen, op een manier die hij zich nu nog niet kon voorstellen.

Hij belde de rector, monsieur Boulier, en had een lang gesprek met hem over de school, hoe er voor zijn kinderen gezorgd zou worden en wat hij verwachtte dat zijn kinderen er zouden aantreffen. De ervaring had hem geleerd dat mensen harder voor je lopen als je ze aan je weet te binden, al is het maar door een handdruk of een vriendelijk praatje. Het beste is nog als ze denken dat je een tegenprestatie kunt leveren, dus had Weisz Boulier aan het eind van het telefoongesprek ervan verzekerd dat hij een bijpassend exemplaar voor zijn mingvaas zou vinden, waarvan de andere een paar jaar geleden tijdens een door zijn vrouw georganiseerd diner aan gruzelementen was gevallen.Weisz geloofde niet dat de vaas tijdens een etentje kapot was gevallen, maar het was voor hem voldoende te weten dat de omstandigheden waarin de vaas gebroken was Boulier nog steeds dwarszaten en dat alleen een volmaakte vervanger van de vaas de herinnering aan het voorval naar de achtergrond kon dringen.

Weisz zelf reed geen auto – hij ging bijna altijd lopen, en anders nam hij de metro, net als iedereen – maar hij wilde zijn kinderen per se in de auto met chauffeur van Parijs naar Genève vergezellen. In Dijon pauzeerden ze om te lunchen en na de maaltijd in een donker eethuisje in een smal middeleeuws straatje dat naar een zeventiende-eeuwse theoloog was genoemd, liet Weisz Joav en Lea achter in een boekwinkel, waar ze onder toezicht van de chauffeur mochten rondneuzen terwijl hij zelf een bespreking had. Overal waar Weisz kwam, had hij een zakenafspraak; en als hij die niet had, verzon hij wel iets. Er was een speciaal gebaar dat hij altijd maakte, een harkbeweging met zijn vingers over zijn oogleden, alsof hij iets wilde wegvegen. Dat gebaar was zo typerend voor hem dat het voor Joav een soort herkenningsteken was geworden. Toen Joav klein was, dacht hij dat zijn vader op die momenten naar iets buiten het bereik van het menselijk gehoor luisterde, als een hond.

Toen ze in Genève waren aangekomen, ging Weisz met zijn kinderen meteen door naar het huis van de rector, monsieur Boulier. Daar wachtten ze samen met madame Boulier en haar astmatische Franse buldog in de zitkamer, waar ze zandkoekjes van een schaal mochten pakken, terwijl hun vader achter de dichte deur van de studeerkamer een gesprek met de rector had. Het duurde een hele tijd voordat de twee mannen eindelijk uit de gelambriseerde studeerkamer kwamen. Daarna bracht de rector ze naar de jongensafdeling, waar Joav zou verblijven; hij kon het niet laten de gordijnen open te doen zodat ze het uitzicht op het boomrijke park konden bewonderen. Nadat Weisz zijn zoon had omhelsd, ging hij samen met Lea naar de andere kant van de stad, naar het huis van een gepensioneerde docent Engels, waar ze met twee oudere meisjes zou komen te wonen. Het ene meisje was de dochter van een Amerikaanse zakenman en zijn Thaise vrouw, en het andere de dochter van de man die vroeger de hofingenieur van de sjah was geweest. Toen Lea voor het eerst ongesteld werd, deed het Iraanse meisje haar twee diamanten oorknopjes cadeau, die Lea in een doosje op de vensterbank bewaarde, naast de andere souvenirs die ze op haar reizen had verzameld. Dat jaar was het eerste en, in elk geval tot aan het moment dat ik hen leerde kennen, het laatste dat Joav en Lea niet bij elkaar woonden.

Zonder zijn kinderen werd Weisz nog rustelozer. Hij stuurde Joav en Lea ansichtkaarten uit Buenos Aires, St. Petersburg en Krakau. De tekst achter op de kaart, geschreven in een handschrift dat met zijn generatie zal uitsterven (onvast, vol met verhaspelingen vanwege de gedwongen overgang van de ene taal naar de andere, deftig in zijn onleesbaarheid), werd altijd met dezelfde zinsnede besloten: Zorg goed voor elkaar, mijn lievelingen. Papa. Op vakanties en soms ook in het weekend namen Joav en Lea de trein naar Parijs, Chamonix, Basel of Milaan om hun vader, in een appartement of een hotel, op te zoeken. Op die reisjes werden ze soms voor een tweeling aangezien. Ze zaten altijd in een rookcoupé, Lea met haar hoofd tegen het raam en Joav met zijn hand onder zijn kin en ondertussen raasden de omtrekken van de Alpen voorbij en gloeiden hun sigaretten, die ze tussen hun lange, dunne vingers hielden, af en toe op in de schemering.

Toen zijn kinderen twee jaar op de school in Genève zaten, besloot Weisz, negen jaar na zijn vlucht uit Jeruzalem, terug te gaan naar het huis in de Ha-orenstraat. Hij gaf zijn kinderen geen uitleg. Er waren heel veel dingen waar ze het eigenlijk nooit over hadden: hun zwijgzaamheid was niet zozeer vluchtgedrag als wel een manier voor eenlingen om in gezinsverband met elkaar te kunnen leven. Weisz reisde nog steeds veel, maar na elke reis liep hij toch weer met zijn kleine koffer in de hand over het overwoekerde tuinpad naar het natuurstenen huis, waar zijn vrouw ooit zo van had gehouden.

Joav en Lea genoten intussen van hun nieuwverworven vrijheid op school, maar in andere opzichten was er weinig voor ze veranderd. Sterker nog, nu ze tegen hun zin in het schoolleven waren ondergedompeld en zo dicht op elkaar met leeftijdgenoten moesten leven, werd des te duidelijker dat ze anders dan de rest waren en kwamen ze nog meer in een isolement terecht. Ze lunchten met z’n tweetjes, brachten hun vrije uurtjes in elkaars gezelschap door, zwierven door de stad of maakten een boottochtje over het meer, waarbij ze elk besef van tijd verloren. Soms zaten ze samen een ijsje te eten in een van de cafés aan het water, ieder een andere kant uit turend, verdiept in hun eigen gedachten. Ze sloten weinig vriendschappen. In hun tweede jaar probeerde een van de jongens die bij Joav op de slaapzaal lagen, een arrogante Marokkaan, Lea tot een afspraakje te bewegen, en toen hij nul op het rekest kreeg, begon hij het gerucht te verspreiden dat broer en zus een incestueuze relatie hadden. Ze deden er alles aan om het gerucht kracht bij te zetten, legden opzichtig hun hoofd in elkaars schoot en streelden elkaars haar. Onder de leerlingen werd de relatie binnen korte tijd een geaccepteerd gegeven. Zelfs hun leraren begonnen hen met een mengeling van fascinatie, weerzin en afgunst te bekijken. Toen de situatie uit de hand dreigde te lopen, voelde monsieur Boulier zich geroepen om hun vader in te lichten over wat er zich tussen zijn kinderen afspeelde. Hij liet een bericht achter voor Weisz, die hem direct vanuit New York terugbelde. Boulier schraapte zijn keel, probeerde eerst de ene benadering, liep vast, probeerde een andere, kreeg een hoestbui, vroeg Weisz aan de lijn te blijven, werd gered door zijn vrouw, die toesnelde met een glas water en een vermanende blik, een blik die hem weer de urgentie van de kwestie deed inzien, waarna hij de hoorn oppakte en Weisz vertelde wat iedereen inmiddels over zijn kinderen wist. Toen hij was uitgesproken, zei Weisz niets. Boulier trok zijn wenkbrauwen op en keek zijn vrouw heel even nerveus aan. Weet u wat ik denk? zei Weisz ten slotte. Ik kan het misschien wel raden, antwoordde Boulier. Ik denk dat ik me zelden vergis in mensen, monsieur Boulier. In mijn branche is mensenkennis onontbeerlijk en ik ben er altijd prat op gegaan dat ik die in grote mate bezit. Maar nu besef ik dat ik het in uw geval mis had, monsieur Boulier. Ik geef toe dat ik u geenszins voor bijzonder intelligent hield. Maar ik vond u ook geen domoor. De rector moest weer hoesten en begon daarbij ook te zweten. En als u me nu alstublieft wilt excuseren, ik heb een afspraak, zei Weisz. Goedemiddag.

Het was vooral Joav die me deze verhalen vertelde, meestal als we samen in het donker naakt op zijn bed lagen te praten en te roken, met zijn penis tegen mijn dij, ik met mijn hand zachtjes over het uitsteeksel van zijn sleutelbeen strelend, zijn hand tegen mijn knieholte, mijn hoofd in de kromming van zijn schouder, vervuld van de speciale, huiveringwekkende sensatie dat we in de nieuwe, kwetsbare toestand van intimiteit verkeerden. Toen ik Lea beter leerde kennen, vertelde zij me ook weleens wat. Maar ze maakte haar verhalen nooit af en er zat altijd een ongrijpbaar, onopgehelderd tintje aan. Hun vader was een figuur die steeds slechts gedeeltelijk werd ingekleurd, alsof een complete tekening van hem al het andere aan het zicht zou onttrekken, ook henzelf.

 

Het klopt niet helemaal dat ik Joav op een feestje heb ontmoet, althans niet voor het eerst. Ik kwam hem voor het eerst tegen toen ik net drie weken in Oxford was, in het huis van een jonge docent die bij een van mijn hoogleraren in New York had gestudeerd. Die avond wisselden we maar een paar woorden met elkaar. De tweede keer dat we elkaar zagen, probeerde Joav me ervan te overtuigen dat ik tijdens het etentje grote indruk op hem had gemaakt, dat hij zelfs had overwogen om naar me op zoek te gaan. In mijn herinnering had hij er voornamelijk verveeld en soms afwezig bij gezeten, alsof hij weliswaar van zijn bordeaux dronk en zijn eten in hapklare brokjes sneed, maar ondertussen in gedachten bezig was om een kudde geiten over een kurkdroge vlakte te leiden. Hij zei niet veel. Het enige wat ik van hem wist, was dat hij derdejaars student Engels was. Na het toetje vertrok hij als eerste, met het excuus dat hij nog met de bus terug naar Londen moest, maar toen hij afscheid nam van onze gastheer en zijn vrouw, zag ik dat hij best charmant kon zijn als hij wilde.

Voor het promotieprogramma stond drie jaar en er waren maar weinig verplichtingen aan verbonden. Om de zes weken had ik overleg met mijn promotor, maar verder werd ik aan mijn lot overgelaten. De problemen begonnen vrij snel na mijn komst, toen bleek dat ik met het onderwerp dat ik in mijn proefschrift wilde onderzoeken – de invloed van het nieuwe medium radio op de modernistische literatuur – in een impasse was geraakt. Dit was het thema geweest van mijn doctoraalscriptie aan de universiteit van New York, waarvoor ik van mijn docenten veel lof toegezwaaid had gekregen en waarmee ik zelfs een prijs had gewonnen, de Wertheimer Prize, genoemd naar een emeritus hoogleraar die vanuit de idyllische begraafplaats van Westchester in zijn rolstoel naar de plechtigheid was gereden. Maar de docent die mijn academische verrichtingen in Oxford moest begeleiden, een kaalhoofdige modernist aan Christ Church, die A.L. Plummer heette, maakte meteen gehakt van mijn scriptie, beweerde dat die theoretische samenhang ontbeerde en stond erop dat ik een nieuw onderwerp koos. Gezeten op een gammele stoel, ingeklemd tussen de torenhoge boekenstapels in zijn werkkamer, deed ik nog een halfhartige poging mijn werk te verdedigen, maar eigenlijk had ik zelf mijn belangstelling voor het idee ook verloren en alles wat ik erover te melden had was al in de ongeveer honderd pagina’s van mijn scriptie vervat. In de lichtbaan die door een klein, hoog raampje viel (een raampje waar alleen een dwerg of kind door kon ontsnappen) dwarrelden stofdeeltjes op A.L. Plummers hoofd neer en hoogstwaarschijnlijk ook op dat van mij. Er zat weinig anders op dan de eindeloze boekenvoorraad van de Bodleian Library door te spitten op zoek naar een nieuw onderwerp.

De daaropvolgende weken bracht ik door in een stoel in de Radcliffe Camera, een van die gerieflijke leren stoelen, bevlekt met menselijke sappen, die in ongeveer elke bibliotheek op de wereld te vinden zijn. De stoel stond naast een raam met uitzicht op All Souls. Buiten hing er water in de lucht, alsof het een wetenschappelijk experiment was – een experiment dat al duizend jaar aan de gang was en het weer in Engeland vormde. Af en toe stak een figuur of een tweetal figuren in zwarte toga’s de binnenplaats van All Souls over, wat mij het idee gaf dat ik naar de repetitie van een toneelstuk keek waaruit alle tekst en de meeste toneelaanwijzingen geschrapt waren en waarvan alleen het ‘komt op’ en ‘gaat af’ waren overgebleven. Dit doelloze komen en gaan bezorgde me een onbestemd, onzeker gevoel. Ik las onder andere de essays van Paul Virilio – de uitvinding van de trein behelst tevens de uitvinding van de ontsporing, over dat soort zaken schreef Virilio graag – maar kreeg ze niet uit. Ik had nooit een horloge om en meestal verliet ik de bibliotheek als ik het opgesloten gevoel niet langer kon verdragen. Vier of vijf keer was het me overkomen dat ik net uit de bibliotheek kwam op het moment dat een student een contrabas over de straatkeien voortrolde, alsof hij een uit zijn krachten gegroeid kind voor zich uit duwde. Soms was hij me net voor geweest en andere keren kwam hij er net aan. Maar één keer kwam ik de bibliotheekdeur uit precies op het moment dat hij langsliep en maakten we oogcontact, zoals je dat soms met een onbekende hebt, een wederzijdse onuitgesproken bevestiging dat de werkelijkheid verdwijngaten bevat waarvan je hoopt nooit te ontdekken hoe diep ze zijn.

Ik had een kamer aan Little Clarendon Street, waar ik meestal was als ik niet in de bibliotheek zat. Ik ben altijd, vooral toen, een bedeesd, extreem verlegen type geweest dat met een of twee goede vriendinnen door het leven ging, zelfs een vriendje had, met wie ik mijn tijd doorbracht als ik niet alleen was. Ik ging ervan uit dat ik uiteindelijk ook weer zo iemand, zulke mensen, in Oxford zou tegenkomen. In de tussentijd bleef ik op mijn kamer.

Afgezien van een grote tapijtcoupon die ik vanaf het noordelijke stuk van Banbury Road met de bus naar huis had gesjouwd, een waterkoker en een victoriaans theeservies van de rommelmarkt, stond er niet veel in mijn kamer. Ik heb het altijd prettig gevonden om weinig bagage te hebben; iets in mij wil het gevoel hebben elk moment moeiteloos op te kunnen stappen. Ik werd onrustig van het idee dat er gewicht op me drukte, net alsof ik op het oppervlak van een bevroren meer woonde en elk nieuw huishoudelijk attribuut – een pan, een stoel, een lamp – hetgene kon zijn dat me door het ijs deed zakken. De enige uitzondering hierop waren boeken, die ik onbezwaard in huis haalde, omdat ik nooit het gevoel had dat ze mijn bezit waren. Daarom voelde ik me ook nooit verplicht de boeken die me niet boeiden uit te lezen, niet eens de druk om ze überhaupt boeiend te vinden. Maar dit bepaalde gebrek aan verantwoordelijkheid maakte me ook kwetsbaar. Wanneer ik dan eindelijk op het goede boek stuitte, was het gevoel verpletterend; het blies een gat in me open dat mijn leven gevaarlijker maakte, omdat ik geen zeggenschap had over wat er naar binnen kwam.

Ik had Engelse letterkunde als hoofdvak gekozen, omdat ik gek op lezen was, niet omdat ik een duidelijk beeld voor ogen had van wat ik met mijn leven wilde. Tijdens dat najaar in Oxford begon mijn verhouding met boeken echter te veranderen. Het ging heel geleidelijk, bijna zonder dat ik er erg in had. Met het verstrijken van de weken had ik steeds minder een idee waar ik de komende drie jaar een proefschrift over moest schrijven en ik voelde me verpletterd door de onmetelijkheid van die taak. Wanneer ik in de bibliotheek was, werd ik bekropen door een vage, onderhuidse angst. Eerst had ik het nog niet zo door, was ik me alleen bewust van een trekkende spanning in mijn maag. Maar elke dag werd het gevoel iets sterker, sloot zich strakker om mijn keel, net als mijn gevoel dat alles zinloos en nutteloos was. Ik las zonder dat de betekenis van de woorden tot me doordrong. Ik bladerde terug om opnieuw te beginnen bij de passage die ik me nog kon herinneren, maar even later losten de zinnen weer op en scheerde ik weer afwezig over de nietszeggende bladzijden, als een insect over het oppervlak van stilstaand water. Ik raakte steeds nerveuzer en durfde haast niet meer naar de bibliotheek te gaan. Ik werd bang om bang te worden. Zodra ik de bibliotheek binnenging, sloeg de paniek toe. Het feit dat de paniek verband hield met lezen – zolang ik me kon heugen het belangrijkste in mijn leven en altijd een bolwerk tegen de wanhoop – maakte het des te moeilijker. Ik had me vaak genoeg triest gevoeld, maar ik had nog nooit zo’n belegering van binnenuit ervaren, alsof mijn lichaam allergisch voor zichzelf was geworden. ’s Nachts lag ik wakker met het idee dat ik misschien wel stil in bed lag, maar dat ik op een ander niveau langzaam uiteenviel.

Werken ging niet meer, dus zwierf ik overdag door de straten van Oxford, ging naar de film in de Phoenix Picturehouse, snuffelde rond in de winkel met oude prenten aan High Street of doodde de tijd in het Pitt Rivers Museum met een rondgang langs de vitrines met geraamtes, gereedschappen en gebarsten kommetjes van verdwenen volkeren. Maar ik registreerde amper wat er voor me stond. Mijn geest voelde als versuft, mijn lichaam als verdoofd, alsof er een schakelpaneel was uitgezet. Een paar weken later was ik elk besef van mezelf kwijt. Het leek of iemand in één nacht alle inhoud uit mij had gezogen, maar dat mijn lichamelijk omhulsel nog nietsvermoedend rondliep. Leegte betekende echter geen apathie: overal leken angst, eenzaamheid en wanhoop op de loer te liggen om mijn fysieke voortgang door de straat te belemmeren. Terwijl ik deze hindernisbaan afwerkte, ontdaan van ieder doel, wilde ik het liefst terug naar mijn oude kinderkamer, ingestopt onder de lakens met de vertrouwde wasmiddelgeur, luisterend naar het gemompel van mijn ouders verderop in de gang. Op een avond liep ik terug naar mijn kamer nadat ik urenlang zomaar wat had rondgezworven en bleef staan voor een delicatessenzaak op St. Giles’. Ik zag mensen naar buiten komen met tassen vol marmelade, paté, chutney en vers brood en moest denken aan mijn ouders die met hun sloffen aan in de keuken voorovergebogen over hun bord zaten en naar het avondnieuws op de kleine televisie in de hoek keken, en opeens barstte ik in snikken uit.

Het liefst had ik er de brui aan gegeven en was ik vertrokken, als ik niet zo bang was om mijn ouders teleur te stellen. Ze zouden het niet begrepen hebben. Het was mijn vader die erop had aangedrongen om me op te geven, die onder het avondeten maar had georeerd over hoeveel deuren er door zo’n studiebeurs voor me open zouden gaan. (De badkamer van mijn ouders had spiegels en als je de deur van hun kleerkasten tegelijk opendeed en in de ontstane driehoek ging staan, zag je een duizelingwekkende, oneindige reeks deuren en alter ego’s die alle kanten uit snelden: dit beeld zag ik voor me wanneer mijn vader die uitdrukking gebruikte.) Het kon hem weinig schelen wat ik precies met die beurs ging studeren. Volgens mij dacht hij dat ik vanzelf een dikbetaalde baan bij een beleggingsbank als Goldman Sachs of Mackenzie zou krijgen, als ik maar genoeg academisch prestige had behaald. Maar toen die beurs me was toegekend en ik wist dat ik naar Oxford ging, kwam mijn moeder, die tot dan toe weinig over de kwestie had gezegd, met tranen in haar ogen mijn kamer in om te zeggen hoe blij ze voor me was. Ze zei niet dat zij daar als meisje ook altijd van had gedroomd, een droom die in haar geval weinig kans op verwezenlijking had gehad. Met haar achtergrond, een immigrantengezin dat nauwelijks het hoofd boven water kon houden, hoefde ze er niet op te rekenen dat haar ouders haar in haar intellectuele aspiraties zouden steunen. Ik had altijd stiekem gedacht dat mijn moeder, door het huwelijk met mijn vader, had besloten om die aspiraties in één keer te verdrinken, zoals je met een nest jonge katjes doet. Het was een vreselijk idee dat zij het huwelijk als haar enige uitweg had gezien – haar ouders waren gelovig, en mijn vader, twaalf jaar ouder dan zij, juist niet – en ik denk dat mijn moeder dat kleine beetje aangreep als kans om aan haar ouders te ontsnappen. Toen ze in 1967 trouwde, was ze pas negentien en als ze nog een paar jaar had gewacht, had ze misschien door alle maatschappelijke veranderingen meer moed kunnen opbrengen. Maar ja, dan was ik niet geboren.

Ik moet eerlijk zeggen dat ik niet weet hoeveel mijn moeder van zichzelf heeft weggedrukt. Met het vorderen van de jaren kon ze niet meer verbergen hoe afgemat ze was, maar over haar zielenroerselen gaf ze weinig prijs. Het enige wat ik wist, was dat er een hardnekkig restje nieuwsgierigheid en verlangen in mijn moeder zat dat ze niet had kunnen verdrinken, hoe graag ze dat misschien ook had gewild. Naast haar bed lag altijd een stapeltje boeken waar ze naar greep wanneer iedereen sliep. Pas jaren later zag ik het verband tussen mijn eigen boekenliefde en die van mijn moeder, want hoewel er bij ons thuis altijd boeken waren, zag ik mijn moeder zelden lezen; dat was iets wat ze pas ging doen toen ze wat ouder was en meer tijd had. De enige uitzondering was de krant, die ze altijd van a tot z spelde, alsof ze op zoek was naar een bericht over iemand die ze lang geleden uit het oog was verloren. Toen ik pas met mijn studie was begonnen, betrapte ik haar weleens aan de keukentafel, waar ze met geluidloos bewegende lippen het semestercurriculum zat door te nemen. Ze vroeg nooit welke colleges ik wilde volgen, bemoeide zich sowieso niet met mijn keuzes. De avond voor mijn vertrek naar Engeland gaf mijn moeder me de iriserend groene Pelikan-vulpen die ze als kind van haar oom Saul had gekregen nadat ze op school een opstelwedstrijd had gewonnen. Tot mijn schande moet ik bekennen dat ik er nooit een woord mee heb geschreven, niet eens een brief aan mijn moeder, en ik zou ook niet meer weten waar die pen is gebleven.

Wanneer mijn ouders me zondagmiddag belden, vertelde ik altijd uitgebreid hoe geweldig ik het had. Voor mijn vader verzon ik verhalen over debatavonden in de Oxford Union en anekdotes over de andere beursstudenten – toekomstige politici, gehaaide rechtenstudenten, een voormalig speechschrijver voor Boutros Boutros-Ghali. Voor mijn moeder beschreef ik de Duke Humfrey’s Library in het Bodleian, waar je de originele manuscripten van T.S. Eliot of Yeats kon opvragen, en het diner aan de high table in Christ Church waarvoor A.L. Plummer me had uitgenodigd (voordat hij mijn dissertatie naar de prullenbak verwees). Maar het ging steeds slechter met me. In mijn toestand was het al een hele opgave om de deur uit te gaan en mensen te ontmoeten. Zelfs mijn mond opendoen om een sandwich te bestellen in de Tuck Shop, vergde een wanhopige zoektocht naar een paar kruimeltjes assertiviteit. Wanneer ik alleen op mijn kamer zat, gewikkeld in een deken, mijmerde ik, zachtjes jammerend en hardop pratend tegen mezelf, over de teloorgang van mijn roemrijke jeugd, toen ik door iedereen, ook door mezelf, als een slim en getalenteerd meisje werd gezien. Dat leek nu allemaal voorbij. Ik vroeg me af of ik misschien een soort psychische crisis doormaakte, van het soort waardoor iemand die tot dan toe een normaal leven heeft geleid van de ene dag op de andere wordt overrompeld en waarmee zich opeens een nieuw leven vol kwellingen en moeilijkheden aandient.

In de eerste week van november ging ik in de Phoenix naar De spiegel van Tarkovski, een van mijn lievelingsfilms. Ik bleef net zolang zitten tot de lichten aangingen, in tranen of bijna in tranen. Ten slotte pakte ik mijn spullen en stond op. In de foyer kwam ik Patrick Clifton tegen, een slimme, luidruchtige homoseksuele politicologiestudent, die met eenzelfde beurs als ik studeerde. Met een grijns die zijn puntige tandjes toonde nodigde hij me uit voor een feestje die avond. Ik weet niet waarom ik ja zei, want ik was er niet bepaald best aan toe. Uit wanhoop misschien of uit een instinctief zelfbehoud. Maar ik was er nog niet of ik had al spijt. Het feest in South Oxford werd gegeven in een huis met twee verdiepingen, en de kamers waren verlicht in verschillende kleuren, de ene paars, de andere groen, waardoor het geheel een naargeestige uitstraling kreeg, wat nog eens werd versterkt door de muziek die ik alleen maar kan omschrijven als neolithische grafmuziek. Op de trappen werden mensen stoned en in de kamer waar de muziek het hardst stond bevond zich een bonte verzameling van zwaaiende lijven die niet geïnteresseerd in elkaar leken. Achter in het huis was een lange kombuisachtige keuken, met gebarsten, vuile tegels en emmers met bier op ijs. Twintig minuten na binnenkomst verloor ik Patrick uit het oog, en omdat ik niet wist wat ik verder moest doen, ging ik maar op zoek naar een wc. De wc boven bleek bezet, dus bleef ik geleund tegen de muur staan wachten. Binnen klonk gelach van twee, misschien wel drie mensen. Het leek me onwaarschijnlijk dat de wc-gangers er snel uit zouden komen, maar ik bleef gewoon staan. Na tien minuten verscheen Joav Weisz in de blauwverlichte gang. Ik herkende hem onmiddellijk, omdat niemand eruitzag zoals hij. Hij had dik, kastanjebruin haar dat hoog op zijn hoofd golfde en in een zwierige lok over zijn voorhoofd viel, een lang, smal gezicht, donkere, ver uiteenstaande ogen, een Griekse neus die in gebogen neusvleugels eindigde, en volle lippen die bij de mondhoeken van nature omlaag wezen, een gezicht dat het ene moment iets engelachtigs had en het volgende iets duivels, en dat in ongewijzigde vorm uit de renaissance, misschien zelfs de middeleeuwen, afkomstig leek te zijn. Jij, zei hij met een scheve grijns.

De wc-deur ging open en er tuimelde een stelletje naar buiten, en meteen daarop werd ik overvallen door een golf van misselijkheid en ik wist dat ik moest overgeven. Ik dook het hokje in, deed de wc-bril omhoog en liet me op mijn knieën vallen. Toen ik klaar was en opkeek, zag ik tot mijn afgrijzen Joav boven me staan. Hij gaf me een bekertje troebel water uit de kraan. Ik dronk het op en ondertussen keek hij me bezorgd, zelfs liefdevol aan. Ik zei iets over de kebab die ik die avond had gegeten. We zaten een poosje te zwijgen, alsof we van plan waren, nu we eenmaal de wc tot onze beschikking hadden, er net zo lang te blijven als het andere stel. Ik zag een flits van mezelf in de spiegel, donker en enigszins vervormd; ik wilde mezelf graag beter bekijken om te zien hoe erg de schade was, maar ik geneerde me voor Joav. Ben ik zo lelijk? zei hij ten slotte. Wat? vroeg ik met een lachje dat overging in gesnork. Als er iemand lelijk is, dan… begon ik. Nee, zei hij en streek een plukje haar uit mijn ogen, jij bent mooi. Dat zei hij plompverloren, met een directheid die me overrompelde. Ik geneer me, zei ik, al was dat niet zo.

Hij stak zijn hand in zijn zak en haalde er een zakmes uit, waarvan hij het mesje uitklapte. Een fractie van een seconde dacht ik dat hij iets gewelddadigs van plan was, niet met mij maar met zichzelf. Maar nee, hij pakte het stuk zeep dat op het wastafeltje lag, een viezig zeepje doortrokken met het vuil van alle handen die de wc hadden bezocht, en daar begon hij schilfers af te snijden. Het was zo’n maf gezicht dat ik in lachen uitbarstte. Even later gaf hij mij het zeepje. Wat is het? vroeg ik. Zie je dat niet? Ik schudde mijn hoofd. Een boot, zei hij. Het leek niet op een boot, maar dat maakte me niet uit. Het was lang geleden dat iemand speciaal voor mij iets had gemaakt.

Ik keek naar zijn vreemde gezicht en op dat moment wist ik dat er een deur was opengegaan, maar niet op de manier zoals mijn vader bedoelde. Het was een deur waar ik doorheen kon lopen en het was me meteen duidelijk dat ik dat ook zou doen. Ik werd opnieuw bevangen door misselijkheid, misselijkheid vermengd met blijdschap en opluchting, omdat ik voelde dat het ene hoofdstuk van mijn leven uit was en het volgende ging beginnen.

Er waren natuurlijk penibele momenten, of momenten waarop alles op losse schroeven leek te staan. De eerste keer dat we met elkaar naar bed gingen, gebeurde er iets vreemds. We lagen op het kleed in Joavs slaapkamer op de tweede verdieping van het huis aan Belsize Park. De ramen stonden open, de lucht was bijna zwart van naderend onweer, alles was griezelig stil. Hij trok mijn blouse uit en streelde mijn borsten. Hij had heel zachte, onderzoekende handen. Toen wilde hij mijn broek uittrekken, alleen had ik mijn schoenen nog aan. Hij trok mijn onderbroek gewoon over de band van mijn broek naar beneden totdat hij bij mijn voeten was, waar hij uiteraard vast kwam te zitten. Er volgde een worsteling, zoals ze in Russische romans zeggen, maar gelukkig duurde die niet lang. Mijn schoenen glipten uit en de broek schoot los. Daarna deed hij zijn eigen kleren uit. Eindelijk waren we allebei naakt. Maar in plaats van in dezelfde geest door te gaan, veranderde Joav van koers en begon kopje te duikelen. Een heuse koprol, met mij aan hem vast. Toen we een volledige omwenteling hadden gemaakt, maakte hij nog een koprol. Wat seks betrof was ik in allerlei rare en kinky dingen meegegaan, maar dit sloeg alles, omdat er totaal niets opwindends aan was, althans niet voor mij en zo te zien ook niet voor hem. We waren net twee mensen die voor een circusact oefenden. Je doet mijn nek pijn, fluisterde ik. Meer hoefde ik niet te zeggen. Joav liet me los. Ik viel terug op de grond en lag een poosje doodstil uit te hijgen en na te denken of ik de draad weer wilde oppakken of dat ik beter mijn kleren kon aantrekken en weggaan.

Ik lag nog te dubben toen ik een gesmoord gehuil hoorde. Ik ging rechtop zitten. Wat is er? vroeg ik. Niets, zei hij. Maar je huilt. Ik dacht gewoon ergens aan. Waaraan dan? vroeg ik. Dat vertel ik je nog wel een keer. Vertel het me nu, wilde ik zeggen en ik schoof naar hem toe, maar ik kreeg de kans niet het uit te spreken, want toen was zijn mond op de mijne en werd ik in een zachte, diepe kus getrokken, alsof hij bij me naar binnen was gegaan en met uiterst vaardige en delicate vingers een snelle spoedoperatie op me verrichtte, waardoor er iets naar boven kwam en tot leven werd gewekt, iets wat me met een levenskracht doorstroomde waarvan ik lang verstoken was geweest. Die avond vrijden we misschien wel drie of vier keer. Vanaf die dag waren we bijna altijd samen.

Wanneer ik bij Joav was, ging alles wat in mij lág rechtop staan. Hij kon me aankijken met een ongegeneerde openheid die me deed huiveren. Het is een wonderbaarlijk gevoel als iemand ziet wie je werkelijk bent, niet zoals hij wil dat je bent, of zoals je je voordoet. Ik had wel vriendjes gehad en ik kende de baltsrituelen die je uitvoert om elkaar beter te leren kennen, de verhalen die je opdiept over je jeugd, zomerkamp, de middelbare school, de bekende vernederingen en de schattige dingen die je als kind zei, de gezinsdrama’s – je tekent een portret van jezelf waarin je jezelf iets slimmer afschildert, iets diepzinniger dan je diep vanbinnen weet dat je bent. En hoewel ik misschien maar drie of vier relaties had gehad, had ik al gemerkt dat het bij de volgende niet meer zo spannend was om je levensverhaal te doen, dat je je er minder geestdriftig in stortte en steeds meer wantrouwen kreeg tegenover een intimiteit die uiteindelijk toch nooit tot werkelijk begrip leidde.

Maar met Joav was het anders. Geleund op een elleboog keek hij me aandachtig aan terwijl ik aan het woord was en hij afwezig mijn arm of been streelde en me af en toe onderbrak om iets te vragen – wie is zij, je hebt het nog niet eerder over haar gehad, goed, ga door, wat gebeurde er toen? Hij onthield alles tot in de kleinste details en wilde niet alleen de hoogtepunten horen, maar echt alles, ik mocht van hem niets overslaan. Hij klakte met zijn tong wanneer ik bij een gedeelte kwam waarin iemand me gemeen had behandeld of in de steek had gelaten, en grijnsde trots als ik een overwinning beschreef. Soms ontlokte mijn relaas hem een zachte, haast tedere lach. Hij gaf me het gevoel dat ik mijn hele levensverhaal uitsluitend had beleefd om het aan hem te kunnen vertellen. En mijn lichaam behandelde hij met dezelfde aandacht en verwondering. Hij streelde en kuste me altijd met zo’n dodelijke ernst – terwijl hij mijn gezicht bestudeerde om mijn reactie te peilen – dat ik erom moest lachen. Voor de grap haalde hij een keer een notitieboekje tevoorschijn waarop hij na elke liefkozing iets noteerde dat hij hardop voorlas: Zuigen aan oor… lelletje… puntkomma… moet ze van… kreunen… Dan kuste hij me, begon me weer te strelen en pakte het boekje er weer bij: Likken over… de rechter… tepel terwijl… hand… glijdt… over haar… prachtige… bil…len… puntkomma… Een dromerige… lach… verspreidt zich… over haar… gezicht. Adempauze. Dan: Stop… haar tenen… in mond… puntkomma… Ze krijgt… kippenvel… op haar… armen… en haar… schitterende dijen… drukt ze samen… Aanvulling… puntkomma… Nog een keer… en ze… gilt het uit… Uitroepteken. Maar daar hield de grap niet op. Op een keer ging ik naar de bibliotheek en trof tussen mijn boeken het notitieboekje aan, en elke bladzij was met het kriebelige handschrift van Joav bedekt.

Door zijn aandacht voelde ik me zo zuiver geworden, zo stralend en precies, zo áángeraakt, dat ik me er, zeker in het begin, bij neerlegde dat er bepaalde zaken in zijn familie waren waar hij niet met mij over kon praten, hoewel ik hem wel mijn hele levensverhaal had gedaan. Hij zei het niet rechtstreeks; op een of andere manier wist hij een antwoord altijd te vermijden.

Ik probeerde hem door studie te leren kennen. Ik bestudeerde de moedervlekjes op zijn lichaam, het glanzende litteken boven zijn linkertepel dat op een treinspoor leek, de misvormde nagel van zijn rechterduim, het veld met gouden haartjes tussen zijn stuitje en zijn billen. Zijn opvallend smalle polsen, de geur van zijn hals. De zilverkleurige vullingen in zijn mond, de minuscule haarvaatjes in de bovenrand van zijn oren. Ik adoreerde de manier waarop hij uit één mondhoek leek te praten, alsof de andere pertinent weigerde mee te gaan met wat er werd gezegd. En er ging een golfje van liefde door me heen wanneer ik hem op zijn typische manier muesli naar binnen zag lepelen en de krant lezen, bijna lomp, terwijl hij verder alles met zoveel beschaafdheid deed. Onder het lezen wond hij een pluk haar om zijn vinger. Hij had een snelle spijsvertering. Om te voorkomen dat hij hoofdpijn kreeg, moest hij vaak eten. Om die reden – en omdat er na de dood van zijn moeder alleen avondeten was dat door de huishoudster was klaargemaakt, wat niet hetzelfde was – had hij al op jonge leeftijd leren koken.

In zijn slaap gaf hij zoveel hitte af dat ik er bang van werd, maar later wende ik eraan en werd er juist naartoe getrokken. Ik had een keer gelezen dat kinderen die hun moeder hebben verloren uren achtereen heel dicht bij de verwarming zitten, en op een nacht zag ik bij het inslapen een beeld voor me van zulke kinderen die dicht tegen Joav aan lagen. Misschien droomde ik wel dat ik zelf zo’n kind was. Maar Joav had zijn moeder verloren, ik niet. Als hij wakker was, liep hij onrustig heen en weer of zat hij steeds met zijn voet te wippen. Alle energie die zijn lichaam produceerde moest hij zien kwijt te raken, maar die uitzinnige bedrijvigheid leidde eigenlijk tot niets, want zodra die energie verbruikt was, maakte zijn lichaam weer nieuwe aan. Wanneer ik bij hem was, had ik het gevoel dat alles steeds in beweging was, op weg naar iets, een gevoel dat me na al die voorgaande maanden van verstikking zowel opwinding als rust gaf. Ik merkte wel dat hij ergens verdriet om had, maar ik wist niet waar het vandaan kwam of hoe diep het ging. Kijk me niet zo aan, zei hij vaak. Hoe dan? vroeg ik. Alsof ik een terminale patiënt ben. Maar ik ben een heel goede verpleegster. Hoe weet ik dat? vroeg hij. Let maar op, zei ik. Stilte. Ga door, kreunde hij, ik heb nog maar één dag te leven. Dat zei je gister ook. Je gaat me toch niet vertellen, zei hij, dat ik ook nog eens aan geheugenverlies lijd!

Slapen op mijn kamer in Little Clarendon Street hield ik al snel voor gezien en voortaan zat ik de meeste tijd in Londen. Je zou kunnen zeggen dat ik erheen was gevlucht, naar Joav en zijn wereld waarvan het huis aan Belsize Park het middelpunt vormde. Joav moet van het begin af aan gevoeld hebben dat er een zekere wanhoop in me school, een bereidheid om even diep te gaan als hij, om alles opzij te zetten en mezelf in de enige soort relatie te storten die hij kon aangaan, een soort complot waarin geen plaats was voor anderen, met uitzondering van zijn zusje, die door hem als een deel van zichzelf werd beschouwd.

Mijn geestestoestand ging direct met sprongen vooruit, maar ik was nog steeds niet de oude: er bleef een restje angst zitten, angst voor mezelf vooral, en voor alles wat er in mij sluimerde zonder dat ik het wist. Het was meer alsof ik onder narcose was gebracht, maar niet genezen was van mijn aandoening, of wat me dan ook mankeerde. Het was anders dan vroeger en hoewel ik niet meer vreesde in het gekkenhuis te eindigen – ik dacht zelfs met enige schaamte terug aan mijn pathetische gedrag tijdens de ergste periode – had ik toch het idee dat iets in me voorgoed was veranderd, aangetast of zelfs beschadigd. Er was een bepaalde autonomie verdwenen, of misschien kan ik beter zeggen dat het idee van een solide zelfbewustzijn, toch al nooit erg sterk bij mij aanwezig, als een ondeugdelijk stuk speelgoed kapot was gevallen. Misschien was het daarom zo gemakkelijk voor me – niet meteen, maar na verloop van tijd – om me te verbeelden dat ik een van hen was, bijna.

 

In het begin was het anders. Het leven dat ze leidden in het huis aan Belsize Park vond ik vreemd en moeilijk te bevatten. Zelfs de meest banale dingen – de kast vol dure jurken die Lea nooit droeg, de manke Bogna die twee keer per week kwam schoonmaken, de gewoonte van Joav en Lea om bij binnenkomst hun jassen en tassen gewoon op de grond te gooien – waren in mijn ogen exotisch en fascinerend. Ik nam alles in me op en probeerde het achterliggende patroon te ontdekken. Ik wist dat het huishouden door een aantal zelfbedachte regels en formaliteiten werd bepaald, maar niet precies welke. En ik wist dat ik er niet naar mocht vragen; ik was slechts een beleefde, dankbare gast. Mijn moeder had me bepaalde manieren bijgebracht. De belangrijkste daarvan was je eigen neigingen te onderdrukken als het ging om opvattingen van iemand die je hoogachtte.

Zoals de kinderen van een scheepskapitein de zee instinctief begrijpen, zo hadden Joav en Lea een aangeboren gevoel voor meubels, waar ze vandaan kwamen, uit welke periode ze stamden en hoeveel ze waard waren, en ze wisten intuïtief waarom iets mooi was. Niet dat ze veel gebruikmaakten van dit talent of zich geroepen voelden omzichtig met zulke meubels om te springen. Ze namen er simpelweg nota van, zoals je even iets zegt over een mooi uitzicht, en gingen dan weer door met hun dagelijkse bezigheden, zonder zich ergens iets van aan te trekken. Uit hun terloopse opmerkingen pikte ik geleidelijk aan steeds meer op. In mijn verlangen meer op hen te lijken, wilde ik van Joav van alles weten over de verschillende meubelstukken die het huis in- en uitgingen. Verstrooid gaf hij antwoord, zonder op te kijken van zijn bezigheid. Ik vroeg eens of hij ook niet vond dat al die uitgediende meubels uit versnipperde of vergane levens iets droevigs hadden, al die voorwerpen die niet in staat waren herinneringen op te slaan, die alleen maar stof verzamelden. Maar hij haalde zijn schouders op en verwaardigde zich niet antwoord te geven. Al mocht ik dan nog zoveel te weten komen, de soepelheid en het gemak waarmee Joav en Lea zich tussen de antiquiteiten bewogen zou ik me nooit eigen weten te maken, laat staan hun eigenaardige mengeling van intuïtie en onverschilligheid.

Als kind dat was opgegroeid in New York had ik nooit geldgebrek gekend, maar ik kwam niet uit een rijk gezin. Ik had van jongs af aan het gevoel dat we niet op ons bezit konden rekenen, dat het elk moment onder ons kon afbrokkelen, alsof we in een lemen huis woonden in het verkeerde klimaat. Soms hoorde ik mijn ouders discussiëren over de vraag of de twee schilderijen van Moses Soyer die bij ons in de gang hingen verkocht moesten worden. Het waren sombere, dreigende doeken die me in het donker schrik aanjoegen, maar het idee dat mijn ouders er om financiële redenen afstand van moesten doen, baarde me zorgen. Ik had niet meer rustig geslapen als ik had geweten dat er figuren als George Weisz bestonden die je familiemeubels een voor een kwamen weghalen. In werkelijkheid woonden we in een appartement in een witstenen gebouw aan York Avenue dat mijn ouders met steun van mijn grootouders hadden kunnen kopen. Toch gingen we naar prijsstunters om kleren te kopen en ik kreeg vaak op mijn kop omdat ik het licht liet branden en de stroom zo duur was. Op een keer hoorde ik mijn vader tegen mijn moeder schreeuwen dat ze bij elke keer dat ze de wc doortrok een dollar weggooide. Sindsdien liet ik gedurende de dag mijn uitwerpselen zich in de toiletpot ophopen totdat ze een kritieke massa hadden bereikt. Toen dat niet meer mocht van mijn moeder, probeerde ik mijn behoefte zo lang mogelijk op te houden. Als dat tot een ongelukje leidde, verdroeg ik de vernedering en mijn moeders woede met de gedachte aan het geld dat ik mijn ouders uitspaarde. Toch kon ik het niet rijmen dat voor ons raam de brede, modderige East River maar eindeloos voortklotste en het water in onze wc zo kostbaar was.

De meubels bij ons thuis waren over het algemeen van goede kwaliteit, ook de paar antieke spullen die we van mijn grootvader hadden gekregen. De bovenkant daarvan was afgedekt met een glasplaat die in elke hoek op doorzichtige rubberen rondjes rustte. Toch mocht ik er niet mijn glas op zetten of er te dichtbij in de buurt spelen, met als gevolg dat we ons nogal geïntimideerd voelden door die kostbare voorwerpen. Al wisten we het nog zo ver te schoppen in het leven, zo beseften we, dat chique gedoe was eigenlijk niet voor ons bedoeld en de paar dure antieke spullen die we bezaten waren afkomstig uit hogere kringen en bij ons niet op hun plaats. We waren altijd bang dat we iets kapotmaakten en daardoor had ik geleerd voorzichtig met die meubels om te gaan, om er niet tussen te leven maar naast te leven, op gepaste afstand. Toen ik voor het eerst in Belsize Park kwam, stuitte het me tegen de borst om te zien hoe nonchalant Joav en Lea met het meubilair omsprongen dat tijdelijk in hun huis verkeerde en dat hun enige bron van inkomsten, en dat van hun vader, vormde. Ze legden hun blote voeten op Biedermeier-tafeltjes of zetten er hun wijnglas op, ze lieten vette vingers achter op vitrinekasten, deden dutjes op de canapés, gebruikten art-deco commodes als aanrecht en liepen soms over de lange eettafels, want dat was in een propvolle kamer de snelste manier om je te verplaatsen. De eerste keer dat Joav me uitkleedde en me voorover liet buigen, voelde ik me ongemakkelijk en opgelaten, niet vanwege het standje – dat vond ik juist heel plezierig – maar omdat ik gebogen stond over een schrijftafeltje dat was ingelegd met parelmoer. Maar hoe nonchalant ze ook waren, ze leken nergens krassen of butsen in te maken. Aanvankelijk dacht ik nog dat dat kwam omdat ze van huis uit gewend waren omringd te zijn door zulke spullen, maar naarmate ik Joav en Lea beter leerde kennen begon ik hun talent, als je het zo kon noemen, steeds meer te beschouwen als iets wat ze van een hogere instantie hadden geleend.

 

Het huis gaf steeds vlotter zijn geheimen prijs en ik leerde het beter kennen. Het had in totaal vier verdiepingen. Lea woonde op de bovenste. Ze sliep in de achterkamer, in een hemelbed, en in de voorkamer, onder een lichtkoepel van glas-in-lood, stond een Steinway-piano; ’s middags verschenen er op een bepaald uur kleurige strepen op de witte toetsen. Voordat ik Lea ontmoette, voelde ik me enigszins bedreigd door de plek die ze in Joavs leven innam. In gesprekken had hij het vaak over haar, soms noemde hij haar ‘mijn zus’ en soms alleen zij’, en meer dan eens had hij het over hen tweeën als over een collectief. Wanneer ze ophield met pianospelen, wist ik zeker dat ze ons ergens vanuit het huis gadesloeg en dan kreeg ik kippenvel op mijn armen. Maar toen Lea eindelijk voor het eerst haar opwachting maakte, vond ik haar opvallend tenger en bescheiden, alsof haar hele wezen zich op het leven binnen in haar concentreerde. Ze leek door een soort grote innerlijke spanning bij elkaar gehouden te worden. In de werkkamer beneden had ze nog een tweede piano, een kleine vleugel. Overal lagen stapels bladmuziek. De papieren slingerden door het hele huis, doken op in de keuken of in de badkamers. Het kostte haar twee weken om een stuk uit haar hoofd te leren. Eerst deelde ze het in steeds kleinere porties op, die ze vervolgens met een afwezige blik in haar ogen werktuiglijk instudeerde. Ze droeg een oude katoenen kimono en trok zelden gewone kleren aan. Ze kreeg iets groezeligs, op de pianotoetsen verschenen vettige vlekken en zelfs onder haar nagels hoopte zich vuil op. Dan kwam de dag dat ze het stuk in het geheel tot zich nam, het verteerde en het zich eigen maakte, waarna ze als een razende alles opruimde, haar haar waste en aan de piano het stuk uit haar hoofd speelde. Ze speelde het op honderd verschillende manieren, heel snel of juist heel langzaam, en met elke noot kwam ze een stap dichter bij een soort onbestemde klaarheid. Alles aan haar was teer en compact, een en al elegantie, maar wanneer ze haar handen op het klavier legde, brak er iets reusachtigs in haar los. Jaren later, toen ik Lea’s brief had gekregen waarin ze me vroeg om bij Joav in het huis aan de Ha-orenstraat in te trekken, bleek haar vleugel daar in een enorme kamer met een gewelfd plafond aan touwen en katrollen te hangen, als een soort kroonluchter. Er ging een verschrikkelijke kracht van uit. De vleugel leek bijna onmerkbaar heen en weer te zwaaien, al was er op die snikhete dag geen zuchtje wind. Lea had een ladder nodig om erop te kunnen spelen. Hoe ze die vleugel daar had weten te krijgen, was me een raadsel. Joav beweerde later dat hij haar niet had geholpen; hij was op een dag de deur uitgegaan en toen hij terugkwam, hing de vleugel daar. Op mijn vraag waarom ze dat gedaan had, gaf hij een vaag antwoord over de zuiverheid van een in de lucht aangeslagen noot, die een fractie van een seconde geen andere invloeden ondervindt. Maar zover ik wist was Lea na de zelfmoord van hun vader helemaal gestopt met pianospelen. Ook als ik elders in het huis was, was ik me steeds bewust van het feit dat de vleugel daar zo spookachtig zweefde, soms troosteloos, soms dreigend, en ik was bang dat hij, op het moment dat hij eindelijk naar beneden stortte – en dat was slechts een kwestie van tijd, totdat de touwen het begaven – het hele huis in zijn val zou meeslepen.

Joavs slaapkamer in het huis aan Belsize Park lag pal onder die van Lea. Het weinige meubilair dat op hun etages stond was daar min of meer permanent, waarschijnlijk omdat het te veel moeite kostte om de spullen steeds van boven naar beneden te sjouwen, of omdat het een opluchting was om ergens een plek te hebben waar hun vader geen invloed kon uitoefenen, althans niet in dat opzicht. In Joavs kamer lag een grote matras, er was een hele wand met boeken, maar dat was het wel zo’n beetje.

De keuken bevond zich een trap lager, op tuinniveau. Vanuit de keuken keek je in de achtertuin, die via een deur aan het einde van een korte gang te bereiken was. Om de deur open te maken moest je eerst het ingewikkelde werk van de daar wonende spinnen kapotmaken; zodra je de deur achter je had dichtgedaan, begonnen ze opnieuw. Bogna, die orthodox-katholiek was, had te veel eerbied voor het leven om die spinnen te doden. De tuin was verwilderd en overwoekerd en stond vol braamstruiken. Het was november toen ik hem voor het eerst zag en alles was op sterven na dood. Ooit moest iemand de tuin hebben beplant en onderhouden, maar zonder toezicht had het stug vasthoudende, weerbarstige plantenleven ongehinderd zijn gang kunnen gaan en hadden alleen de grovere planten en struiken, een dichtbegroeide wirwar, het gered. Het tuinpad had zijn beste tijd gehad. De rododendrons en laurier groeiden in een hoge, donkere haag tegen het zonlicht. Op het gras stond een kaarttafeltje. Op het blad had zich her en der kaarsvet opgehoopt en in een asbak van het Excelsior in Rome lag een plasje vies water. Later, toen het warm werd, maakten we weer gebruik van de tuin en gingen we buiten zitten met een flesje wijn. De staat van de tuin paste goed bij Joav en Lea. Ze hadden gevoel en respect voor het persoonlijke leven van voorwerpen die met rust moeten worden gelaten; voor die voorwerpen hadden ze een groot, afstandelijk respect. Overal in huis lagen spullen die waren vergeten, gevallen of blijven liggen op de plek waar ze ooit waren neergelegd. Soms keek je wekenlang tegen zo’n stilleven aan voordat Bogna het uiteindelijk weghaalde. Ze zette de spullen terug op hun plaats, als die er was, of gooide ze in de vuilnisbak. Ze leek begrip te hebben voor Joav en Lea’s voorkeuren en gewoontes, ook al stonden die haaks op de hare. Ze deed net of ze zich doodergerde, door heel hard te zuchten en overdreven met haar slechte been te slepen, maar het was duidelijk dat ze met hen te doen had. Maar per slot van rekening moest Bogna ook haar werk doen. Het was Weisz die haar betaalde en aan wie ze verantwoording moest afleggen als het huis niet goed schoon was wanneer hij eindelijk zijn opwachting maakte.

 

Voordat hun vader kwam, ging ik altijd met de bus terug naar Oxford. Zijn werk vereiste dat hij een zekere charme en prettige omgangsvormen bezat, maar in werkelijkheid was hij erg op zichzelf, een teruggetrokken man die een soort vestinggracht om zich heen had. Het type dat de suggestie van intimiteit wekt door je het hemd van het lijf te vragen, de namen van je eventuele kinderen te onthouden, of wat je het liefst drinkt, maar die, zo besef je achteraf, als je het al beseft, eigenlijk niets over zichzelf heeft verteld. En waar het zijn gezin betrof, hield hij niet van buitenstaanders. Ik weet niet precies meer hoe me dit was duidelijk gemaakt – het was niet met zoveel woorden gezegd – maar ik wist dat het ten strengste verboden was om bij hen in huis te zijn wanneer hun vader er was. Na zijn bezoek was Joav meestal afstandelijk en mat, en sloot Lea zich uren achtereen op om piano te studeren. Toen mijn relatie met Joav serieuzer werd en ik een vaste plek in het huis aan Belsize Park had verworven, begon het me steeds meer tegen te staan dat ik me elke keer dat hun vader kwam als een ongewenste of afzichtelijke gast uit de voeten moest maken. Dat gevoel werd nog eens verergerd doordat Joav weigerde om me de reden uit te leggen, er eigenlijk niets over kwijt wilde. Hij liet alleen doorschemeren dat er bepaalde ongeschreven regels en verwachtingen waren waar niet aan te tornen viel. Het enige wat ik wist, was dat ik er niet mocht zijn als zijn vader er was. Het versterkte een bepaalde onzekerheid bij mij die vanaf het begin latent in onze relatie aanwezig was: het gevoel dat er altijd een groot stuk van Joav voor mij achtergehouden zou blijven, een ander leven dat hij leidde en waarvan ik nooit deel zou kunnen uitmaken.

 

Rond januari zat ik bijna dagelijks in de British Library. Het was donker wanneer ik naar Haverstock Hill liep om de ondergrondse te nemen en het was donker wanneer ik ’s middags uit de bibliotheek kwam en weer op Euston Road stond. Ik had nog steeds geen nieuw onderwerp voor mijn proefschrift bedacht. Dagen achtereen zat ik doelloos te lezen, zonder veel in me op te nemen, bang dat ik een nieuwe paniekaanval zou krijgen. Ik belde A.L. Plummer, die steeds minder belangstelling voor me leek te hebben, en deelde hem mee welke richting ik op wilde gaan. Aan het werk dan, zei hij, en ik zag hem voor me, op een hoge stapel boeken gezeten, zijn kale kop als die van een slapende aasgier in zijn toga gestopt. Soms ging ik ’s ochtends de deur uit met het voornemen naar de bibliotheek te gaan, maar wanneer ik dan bij het station kwam, ontbrak me de moed om met de andere spitsuurreizigers af te dalen in de krochten van de Northern Line, dus liep ik door, kocht in een tentje aan High Street iets voor het ontbijt, snuffelde wat rond in Waterstone’s of tussen de smalle schappen van de tweedehandsboekwinkel op Flask Walk, totdat het kwart over elf was en ik me naar Fitzjohns Avenue begaf. Het Freud Museum ging om twaalf uur open. Vaak was ik de enige bezoeker, en de gidsen en de vrouw die de museumwinkel beheerde leken altijd blij om me te zien, en wanneer ik een kamer in ging, trokken zij zich schielijk terug zodat ik rustig in mijn eentje kon rondkijken.

In de middag in Belsize Park gingen Joav en ik, vaak met Lea erbij, naar de bioscoop; soms zagen we twee films achter elkaar, soms bleven we zitten om dezelfde film nog een keer te zien. Of we gingen wandelen op de Heath. Af en toe maakten we een uitstapje – naar de National Gallery, naar Richmond Park of we gingen naar een toneelstuk in het Almeida. Maar de meeste tijd brachten we door in het huis, dat ons aan zich gebonden hield met een kracht die ik niet echt goed kan verklaren, alleen dat het onze wereld was en dat we er gelukkig waren. ’s Avonds zaten we te lezen of keken we naar een gehuurde film terwijl Lea piano studeerde, en als het wat later was, trokken we dikwijls een fles wijn open en dan droeg Joav gedichten voor van Bialik, Amichai, Kaniuk of Alterman. Ik vond het heerlijk om naar hem te luisteren als hij in het Hebreeuws voorlas, om hem zo levendig te horen bestaan in zijn moedertaal. En misschien ook omdat ik op die momenten even bevrijd was van de moeite die ik anders moest doen om hem te begrijpen.

Ik was er in ieder geval gelukkig. Op een ochtend was ik me in het donker aan het aankleden, toen Joav zijn hand onder de dekens uit stak en me naar zich toe trok. Jij, zei hij. Ik ging naast hem liggen en streelde zijn gezicht. Laten we ervandoor gaan, zei hij. Waarheen? Ik weet niet. Istanbul? Caracas? En wat gaan we daar doen? Joav deed zijn ogen dicht en dacht na. We beginnen een sapkraam. Een wat? Sap, zei hij. We gaan verse sapjes verkopen. Wat de mensen maar willen. Papaja, mango, kokosnoot. Ik wist dat hij een grapje maakte, maar er lag een smekende blik in zijn ogen. Hebben ze dan kokosnoten in Istanbul? vroeg ik. Die importeren we gewoon, antwoordde hij. Het wordt een enorme rage. De mensen zullen in lange rijen op straat staan. De hele stad wil alleen nog maar ons kokossap, zei ik. Ja, zei hij, en aan het eind van de middag, als we genoeg kokossap naar onze zin hebben verkocht, gaan we terug naar huis, helemaal kleverig en blij, en dan gaan we urenlang vrijen en kleden ons mooi aan, jij in een witte jurk en ik in een wit pak, en gaan we uit, blozend en stralend, en varen de hele nacht in een boot met een glazen bodem over de Bosporus. Wat valt er dan te zien op de bodem van de Bosporus? vroeg ik. Zelfmoordenaars, dichters, door storm verwoeste huizen, zei hij. Ik wil geen zelfmoordenaars zien, zei ik. Goed, ga dan mee naar Brussel. Waarom Brussel? Bevel van hogerhand, zei hij. Wat? vroeg ik. El Jefe, zei hij. Je vader? Precies, die. Serieus? vroeg ik. Heb je me ooit niet serieus meegemaakt? zei hij, terwijl hij mijn onderbroekje omlaag trok en onder de dekens verdween.

Af en toe vroeg hun vader aan Joav en Lea om hem met een klusje te helpen, zoals een klant een meubelstuk laten zien, ergens heen rijden om iets op te halen wat hij had gekocht, of namens hem een veiling bijwonen. Het was voor het eerst dat Joav vroeg of ik met hem meeging, wat ik opvatte als een teken dat er iets belangrijks tussen ons was veranderd. Voor het eerst had ik genoeg krediet opgebouwd om aanwezig te zijn bij een privéaangelegenheid van de familie. We namen de auto, een zwarte Citroën DS uit 1974. Wanneer je de auto startte, moest je even wachten totdat de hydraulische pomp in werking trad en de achterkant van de auto omhoogkwam. Voorin was een lange bank uit één stuk, waarop ik dicht tegen Joav aan schoof, die aan het stuur zat. De auto gleed de snelweg op en we hadden het over waar we nog naartoe wilden (ik naar Japan, hij wilde graag het noorderlicht zien), over Hongaars versus Fins, geniale middernachtelijke invallen, de opluchting van falen, Joseph Brodsky, begraafplaatsen (mijn favoriete was San Michele, die van hem Weissensee), het huis van Yehuda Amichai in Jemien Mosje. Joav vertelde dat zijn moeder hem er vroeger, toen hij nog klein was, op attent maakte als ze Amichai in de bus zag of hem op straat zag lopen met zijn plastic manden vol boodschappen van de sjoek. Moet je zien, zei ze dan, een doodgewone man die beladen met boodschappen naar huis loopt, maar tegelijkertijd strijden in zijn ziel alle dromen, het verdriet en de vreugde, de liefde en de spijt, al het wrange verlies van de voorbijgangers op straat om een plekje in zijn woorden. En dan bevonden we ons daar samen, in het Jeruzalem van zijn jeugd. Hij vertelde me over het huis in de Ha-orenstraat, waar het naar beschimmeld papier, vochtige spaarbekkens en kruiden rook, en dat zijn moeder er op slag verliefd op was geworden toen ze jaren daarvoor Een Kerem had bezocht. Het eerste dat zijn vader deed toen hij geld begon te verdienen, was de eigenaar van het huis opzoeken en vragen hoeveel hij ervoor wilde hebben. Op een dag vroeg hij aan zijn vrouw of ze zin had in een wandeling en met een omweg kwamen ze heel toevallig bij het huis aan de Ha-orenstraat, waarop hij de sleutel uit zijn zak haalde en de poort openmaakte, en zij verbijsterd en aarzelend bleef staan, zoals iedereen door aarzelend ongeloof wordt bevangen wanneer een droom opeens werkelijkheid wordt.

Achteraf gezien geloof ik dat ik al die tijd in Engeland nooit gelukkiger ben geweest dan tijdens die autorit, dicht tegen Joav aan gekropen, die praatte en stuurde. Het was jammer dat we al zo snel in Folkestone arriveerden, waar we de auto op de trein zetten en Engeland achter ons lieten. In de tunnel was geen radio-ontvangst en we hadden ook geen cd-speler of cassetterecorder in de auto, maar in de stilte onder het Kanaal zaten we te zoenen, totdat we in Calais weer boven water kwamen. We passeerden borden naar de slagvelden van Ieper en Passendale, maar reden zelf verder naar het oosten, richting Gent. In de buurt van Brussel werd het mistig en terwijl we langs een kanaal reden, vlogen er kraaien op die op slag verdwenen waren toen de armoedige buitenwijken van de stad opdoemden. We verdwaalden in een doolhof van eenrichtingsverkeer, rotondes en brede straten zonder bewegwijzering, of verwarrende bewegwijzering, en we moesten stoppen om de weg te vragen aan een Afrikaanse taxichauffeur. Hij lachte ons uit toen we wegreden, alsof hij iets wist over onze bestemming wat wij niet wisten. We reden door de dure straten van Ukkel naar het zuiden en al snel zaten we weer op binnenwegen met bomen aan weerszijden, die prachtige binnenwegen waarvan de bomen met behulp van passer en liniaal geplant lijken te zijn en die je alleen in Europa ziet, waar schoonheid een kwestie van starre precisie is. Onder het rijden hadden we het over onze toekomst, waar we het zelden over hadden, althans nooit direct, omdat ik met Joav nooit over iets kon praten dat met onze relatie te maken had, terwijl hij indirect over heel gevoelige, intieme dingen kon praten, heel gevaarlijke, pijnlijke, verdrietige dingen, maar ook heel hoopvolle. Wat we precies over onze toekomst zeiden, is moeilijk te zeggen, omdat het in zulke bedekte termen ging, maar we wisselden een gevoel uit, of een verandering van gevoel, alsof we na dagenlang of zelfs maandenlang door sponzig veen te hebben gelopen nu opeens vaste grond onder onze voeten hadden. Een verandering van gevoel die ik toen niet, en ook nu nog niet, zoveel jaar later, goed kan omschrijven.

Het liep al tegen het einde van de middag toen we voor een paar verroeste smeedijzeren hekken stopten. Joav draaide zijn raampje omlaag en drukte op de zoemer van de intercom. Het duurde even voordat er werd gereageerd en hij stond net op het punt om nog een keer aan te bellen toen de hekken tot leven kwamen en langzaam openzwaaiden. We tuften de oprit op en het grind knerpte onder de banden van de Citroën. Wie woont hier? vroeg ik en deed net of ik niet onder de indruk was van het kasteel met de leistenen torentjes dat vanachter reusachtige eiken tevoorschijn kwam, want het laatste wat ik wilde was dat Joav er spijt van kreeg dat hij me had meegenomen. Meneer Leclercq, zei hij, wat de situatie alleen maar lachwekkender maakte, want ik had nog nooit van een Leclercq gehoord, laat staan dat ik wist wie hij was.

Ik ging ervan uit dat iemand die genoeg geld had om in zo’n kast van een huis te wonen dag en nacht butlers en dienstmeisjes om zich heen zou hebben, bedienend personeel in uniform dat hem elke vorm van lichamelijke inspanning uit handen nam. Maar toen we hadden aangescheld, zwaaide er een enorme deur met koperbeslag knarsend open en stonden we oog in oog met Leclercq zelf, die een geruit overhemd met een spencer aanhad en een nietige indruk maakte tegen de achtergrond van een dubbele marmeren trap. Boven zijn hoofd zwaaide een reusachtige glas-in-loodlamp aan een koperen ketting zachtjes heen en weer in de tochtvlaag. Verder was het interieur donker en onbeweeglijk. Leclercq stak naar ons beiden een hand uit, al was ik een seconde of een fractie van een seconde te verlamd om te reageren, omdat ik mijn hersenen afpijnigde aan wie onze gastheer me ook alweer deed denken. Pas toen mijn hand stevig door de zijne was omvat, besefte ik met een ijskoude rilling over mijn rug dat het Heinrich Himmler was. Natuurlijk, het gezicht was ouder geworden, maar de kleine spitse kin, de dunne lippen, het ronde metalen brilletje en vlak boven het montuur dat enorme uitgestrekte platte voorhoofd, een egale vlakte die onevenredig hoog was doorgeschoten, bekroond met een lachwekkend klein, haast verschrompeld toefje haar – er kon geen misverstand over bestaan. Toen hij ons met een bloedeloos lachje begroette, bleek hij kleine, gele tandjes te hebben.

Ik probeerde Joavs blik te vangen, maar volgens mij was hem de gelijkenis ontgaan en hij liep doodgemoedereerd achter Leclercq naar binnen. Leclercq ging ons voor door een lange, glanzend gewreven gang; zijn voeten, die hij in een paar rood velours pantoffels had gestoken, waren schilferig en opgezwollen en er liep een netwerk van dikke aderen over. We kwamen langs een enorme verweerde spiegel in een vergulde lijst, en even werd ons drietal verdubbeld, waardoor de stilte nog griezeliger werd. Waarschijnlijk was Leclercq zich dat ook bewust, want hij draaide zich naar Joav om en begon in het Frans tegen hem te praten – over onze reis, voor zover ik het kon verstaan, en over de grote, eerbiedwaardige eiken op het landgoed, die nog voor de Franse Revolutie waren geplant. Ik rekende uit dat hij, indien de zelfmoord van Himmler in de gevangenis van Lüneburg in scène was gezet en de beroemde foto van het languit op de grond liggende lijk een trucage, nu achtennegentig moest zijn en de krasse knar die voor ons liep was hooguit zeventig. Maar kon hij niet een familielid zijn, zoals Hitler nog familie had wonen in de groene dreven van Long Island, een achterneef of de enige overgebleven neef van de man die de leiding had gehad over de vernietigingskampen, de Einsatzgruppen en de afslachting van miljoenen mensen? Hij bleef voor een dichte deur staan, haalde een zware sleutelring uit zijn broekzak en nadat hij de goede sleutel had gevonden, liet hij ons binnen in een grote gelambriseerde zaal met uitzicht op de tuin, die zich naar alle kanten uitstrekte. Ik keek naar buiten en toen ik me omdraaide, stond Leclercq me zeer geïnteresseerd op te nemen, waarvan ik nogal zenuwachtig werd. Misschien was hij alleen maar blij dat hij weer wat gezelschap had. Hij gebaarde dat we moesten gaan zitten en ging weg om thee te halen. Kennelijk woonde hij alleen in dit onafzienbaar grote pand.

Ik vroeg aan Joav of het hem ook was opgevallen dat onze gastheer als twee druppels water op Himmler leek, waarop Joav in lachen uitbarstte, maar toen hij merkte dat ik geen grapje maakte, zei hij dat het hem niet was opgevallen, al moest hij na enig aandringen van mijn kant toch wel toegeven dat er inderdaad een vage, heel vage gelijkenis was, als je met toegeknepen ogen in een bepaalde lichtval naar de oude man keek. Hij verzekerde me echter dat Leclercq uit een van de oudste adellijke geslachten van België stamde, zelfs een verre nazaat van Karel de Grote was; de vader van zijn moeder was een burggraaf, die onder Leopold II korte tijd eigenaar was geweest van een rubberplantage in Belgisch Congo. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was het grootste deel van het familiekapitaal verdampt. Het restant was min of meer opgegaan aan de torenhoge vermogensbelasting, waardoor ze uiteindelijk gedwongen waren al hun landgoederen van de hand te doen. Het enige wat ze hadden overgehouden was Cloudenberg, het geliefde familielandhuis. Van alle broers en zussen leefde alleen Leclercq nog en voor zover Joav wist, was hij nooit getrouwd.

Een aannemelijk verhaal, wilde ik al zeggen, maar op dat moment hoorden we ergens op de gang een donderend geraas, gevolgd door het gerammel of gekletter van blikken of pannen. We liepen op het kabaal af en vonden na een hele poos de grote keuken achter de eetzaal, waar we Leclercq op handen en knieën aantroffen tussen metalen kommen van verschillend formaat die uit de servieskast op hem waren gevallen. Even dacht ik dat hij huilde, maar hij bleek zijn bril kwijt te zijn en zag niets meer. We zochten mee en kropen met z’n drieën over de grond. Ik vond de bril onder een stoel. Een van de glazen was gebarsten en Leclercq deed een aandoenlijke poging de metalen brilpoten recht te buigen. Op het aanrecht stond een blik vanillewafeltjes op een dienblad en toen Leclercq zijn kapotte bril weer op zijn neus had gezet, moest ik toegeven dat zijn gelijkenis met Himmler, eerst nog zo opvallend, al een stuk minder was, en dat de associatie die ik had gemaakt waarschijnlijk voortkwam uit mijn beperkte kennis van de handel waarin Weisz zat.

Misschien kwam het doordat hij de wereld nu anders zag, maar met zijn kapotte bril op leek er iets droevigs uit Leclercq te sijpelen dat als een spoor achter hem aan liep toen wij hem volgden door de lange gangen, over de slingerende tuinpaden, langs geschoren heggen, door de doolhof van buxushaagjes en de trappen op en af (voornamelijk óp) van dat imposante, onaangedane kasteel, dat in de lucht verrees zoals een wolk bloed zich rond een geharpoeneerde zeehond in het water verspreidt. Hij scheen het doel van ons bezoek te zijn vergeten – hij repte met geen woord over de tafel, of misschien was het een ladekast, klok of stoel die we kwamen brengen, en Joav was te beleefd om erover te beginnen. Leclercq leek vooral verdwaald in de zijstraten, bochten en kronkelweggetjes van zijn eigen stem waarmee hij ons de lange geschiedenis van Cloudenberg uit de doeken deed, die al in de twaalfde eeuw was begonnen. Het oorspronkelijke kasteel was verwoest door een brand die in de keuken was ontstaan en zich een weg door de enorme eetzaal en langs de trappen had gevreten, waarbij wandtapijten, schilderijen en jachttrofeeën door de vlammen werden verteerd en de jongste zoon van de kasteelheer, die met zijn voedster op de tweede verdieping ingesloten raakte, was omgekomen. Alleen de gotische kapel, die op een heuvel een eindje verderop stond, werd gespaard. Soms daalde zijn stem tot fluistertoon en kon ik hem amper verstaan. Ik had het idee dat als we op dat moment stilletjes waren weggeslopen, op onze schreden teruggekeerd en in de Citroën de lange oprijlaan weer waren af gereden, Leclercq het waarschijnlijk niet eens in de gaten had gehad, doordat hij volkomen opging in de lange, ingewikkelde gebeurtenissen, de geheimen, triomfen en teleurstellingen van Cloudenberg. Met zijn gekke kapotte bril, zijn droge, opgezette voeten, zijn hoge, misleidende voorhoofd had hij in mijn ogen wel wat van een non, gek genoeg, een non die zich niet met lichaam en ziel aan God had verbonden, maar aan de strenge stenen van Cloudenberg.

Pas tegen de avond was de rondleiding (als je het zo kon noemen) eindelijk afgelopen. We gingen met z’n drieën om de gebutste houten tafel in de keuken zitten waar de koks ooit bouten en biefstukken hadden staan hakken voor de geweldige festijnen die de burggraaf had aangericht. Leclercq zag er bleek en afgemat uit, bijna leeg, alsof de Leclercq in Leclercq was opgestaan en de vurige zonsondergang van de twaalfde, dertiende of veertiende eeuw tegemoet was gelopen. Neem me niet kwalijk, zei hij, jullie zijn vast uitgehongerd, en hij stond op om in de koelkast te kijken, een apparaat dat er misplaatst uitzag tussen zoveel geschiedenis. Hij leek opeens met zijn been te trekken; misschien had ik dat eerder niet opgemerkt, hoewel dat onwaarschijnlijk was, want ik had de hele middag vlak achter hem gelopen. Of het was zo’n kreupele gang die met vermoeidheid of een bepaald weertype erger wordt. Laat mij maar, zei ik, en hij wierp me een dankbare blik toe. Isabel is een geweldige kok, zei Joav. Ze kan van niets een feestmaal maken.

Leclercq liep weg en kwam terug met een fles wijn. Ik maakte een quiche, en terwijl die in de oven stond, dekte ik de tafel. Achteraf besefte ik pas dat ik de vorken en messen verkeerd om had gelegd, en toen we aan tafel gingen, verstijfde Leclercq, alsof hem een raadsel was voorgeschoteld waarvan hij niet de hoop had het ooit te kunnen oplossen, maar even later legde hij de ene pols sierlijk over de andere, met al zijn adellijke wellevendheid, en nam het bestek in de juiste handen. Na de eerste hap slaakte hij een hoorbare zucht, de stroefheid verdween en nadat hij wat eten en wijn ophad, leek hij weer wat meer in zijn oude doen.

Na het eten bracht Leclercq ons naar onze kamer. Mocht er sprake van zijn geweest dat we bleven logeren, dan was mij dat geheel ontgaan. Maar toen we klaar waren met eten, was het al tien uur en toch hadden we het nog steeds niet gehad over het doel van ons bezoek, wat dat ook was. We hadden een weekendtas gepakt, omdat we van plan waren op de terugweg in een knus pensionnetje te logeren. Joav ging de bagage uit de auto halen, zodat ik alleen achterbleef met Leclercq, die druk bezig was met het beddengoed, ondertussen iets brommend over het dienstmeisje dat een vrije dag had.

Joav en ik poetsten naast elkaar onze tanden in een enorme badkamer die aan onze slaapkamer grensde, met een bad waar een paard in kon. In bed begonnen we te zoenen. Iz, wat moet ik toch met je beginnen? fluisterde hij in mijn haar. Ik ging lepeltje-lepeltje tegen hem aan liggen. In plaats van te vrijen, zoals we bijna elke avond deden, begon Joav fluisterend in mijn oor te praten. Hij vertelde me nog meer verhalen over zijn jeugd in Jeruzalem, dingen die hij nog niet eerder had verteld, alsof hij vrijer kon spreken nu hij niet thuis in Belsize Park was. Hij vertelde me over zijn moeder, die actrice was geweest tot ze zwanger van hem raakte. Na zijn geboorte had ze het acteerwerk niet meer opgepakt, maar soms, wanneer ze naar een foto uit die tijd keek, zag hij in haar blik een zweem van de dingen die ze hem had kunnen vertellen. Toen ze nog leefde, legde hij uit, fungeerde zijn moeder als een soort buffer tussen hen en hun vader. Uit haar mond klonken zijn bevelen minder hard en ze wist de dingen die hij hun opdroeg altijd minder zwaar te maken.

Uren later werd ik badend in het zweet wakker. Ik stond op om water uit de kraan te drinken en besefte dat ik klaarwakker was en niet meer in slaap zou kunnen vallen, zoals wel vaker gebeurt wanneer ik midden in de nacht wakker word. Ik wilde Joav niet wakker maken door het leeslampje aan te knippen, dus pakte ik op de tast mijn boek – iets van Thomas Bernard, ik weet niet meer precies wat – en sloop de kamer uit. Glazig aangestaard door zes of zeven opgezette hertenkoppen liep ik de gang door. Boven aan de trap hing een werkje van Breughel, waar Leclercq ons eerder die dag attent op had gemaakt. Het was zo’n wintertafereel met grijs ijs, witte sneeuw en zwarte bomen, dat onder de voet wordt gelopen door een invasie van menselijk leven. Het was een uiterst verfijnd geschilderde scène, waarin zelfs de kleinste levensvorm aandacht had gekregen en alles van alle kanten was beschouwd: minutieuze tafereeltjes van jolijt en wanhoop; gezien vanaf deze afstand door de telescopische ogen van de kunstenaar hadden ze zowel iets onheilspellends als iets koddigs. Ik deed een stapje naar voren om het beter te bekijken. In een hoekje stond een man tegen de muur van een huis te pissen, terwijl in het raam erboven een potige vrouw met een opgeblazen gezicht zich vooroverboog om een pan water over zijn hoofd uit te gieten. Even verderop was een man met een hoed door het ijs gezakt terwijl alle anderen gewoon vrolijk rondschaatsten zonder iets in de gaten te hebben – alleen een klein jongetje had het ongeluk gezien en probeerde de verdrinkende man het uiteinde van zijn stok aan te reiken. Op dat moment was het tafereel stilgezet: de jongen die vooroverleunt, de stok die wordt aangereikt maar nog niet is aangepakt, en opeens spitst het hele tafereel zich toe op dat donkere gat dat wachtte om het op te slokken.

In de keuken tastte ik naar het lichtknopje. Toen ik dat eindelijk had gevonden, kreeg ik haast een hartverzakking want daar zat, geknield op een stoel aan de houten tafel met het gekraste blad, een witharig jongetje op een kippenpoot te kluiven. Wie ben jij? vroeg ik, of riep ik, al was die vraag voornamelijk retorisch omdat ik bijna zeker wist dat hij het elfachtige jochie was dat ik net op de Breughel had gezien en dat hier wat te eten kwam halen. De jongen, die hooguit acht of negen was, veegde nonchalant met de rug van zijn hand over zijn vettige gezichtje. Hij had een Spiderman-pyjama aan en aan zijn voeten zaten afgetrapte sloffen. Gigi, zei hij. Dat leek me een ongebruikelijke naam voor een jongen. Maar ik moest het ermee doen, want Gigi sprong van zijn stoel, gooide de botjes in de vuilnisbak en verdween in de bijkeuken. Even later kwam hij naar buiten met zijn arm diep in een blik koekjes. Hij haalde er een koekje uit en bood mij dat aan. Ik schudde mijn hoofd, waarop Gigi zijn schouders ophaalde, zelf zijn tanden in het koekje zette en bedachtzaam begon te kauwen. Zijn haar zat in de war en in zijn nek zat een grote klit, alsof het in geen weken was gekamd. Tu as soif? vroeg hij. Wat? zei ik. Hij deed net of hij een slok uit een onzichtbaar glas nam. O, zei ik, nee. En toen onzinnig: Weet meneer Leclercq dat je hier bent? Hij fronste. Eh? zei hij. Meneer Leclercq? Weet hij dat je hier bent? Tonton Claude? vroeg hij. Ik deed mijn best te begrijpen wat hij zei. Mon oncle? zei hij. Is hij je óóm? Dat leek me nauwelijks denkbaar. Gigi nam nog een hap van zijn koekje en veegde een witblonde lok uit zijn ogen.

Knabbelend aan zijn koekje ging Gigi me voor de trap op, zo’n behendig lichtgewicht kind, of misschien leek dat maar zo in het donkere, deprimerende interieur van Cloudenberg. Op de overloop van de eerste verdieping keek ik even naar de Breughel om te checken of het jochie weg was en de man met de hoed verdronken. Maar de figuurtjes waren te klein en ik stond te veraf om het goed te kunnen zien. Bovendien was Gigi al doorgelopen, de hoek om. Toen hij het koekje ophad, veegde hij de kruimels op zijn gepilde pyjamabroek, haalde een speelgoedautootje uit zijn zak en reed daarmee heen en weer langs de plint. Daarna liet hij het weer in zijn zak glijden en pakte mijn hand. We liepen over de ene lange gang na de andere, gingen deuren door en trappen op, en terwijl Gigi voor me uit sprong, slenterde of holde en soms terugrende om mijn hand te pakken, begon ik langzaam mijn richtingsgevoel te verliezen, wat geen onaangename gewaarwording was. De omgeving werd allengs minder rijk versierd, totdat we op het laatst een smalle houten wenteltrap op gingen, almaar hoger, en ik besefte dat we in een van de kasteeltorens waren. Bovenin was een kamertje met vier smalle ramen, uitkijkend op de vier windstreken. In een van de ramen zat een kapotte ruit waar de wind doorheen blies. Gigi deed een lamp aan waarvan de kap beplakt was met stickers van dieren en regenbogen, die iemand er, uit verveling wellicht, had proberen af te krabben. Op de vloer lagen dekens, een kussen met een verschoten gebloemde sloop en een hoopje groezelige knuffels, in de vorm van een soort rommelig nest. Verder lag er een oud half brood en er stond een potje jam zonder deksel. Ik had het gevoel of we in zo’n dierenhol uit een kinderboek waren beland, vol met knusse meubeltjes, met alle attributen van het menselijk leven op miniatuurschaal; alleen hadden we er niet voor onder de grond hoeven af te dalen maar de hoogte in moeten gaan. Maar in plaats van warmte en gezelligheid straalde deze dierlijke schuilplaats van de jongen juist afzondering en eenzaamheid uit. Gigi liep naar een van de ramen, keek naar buiten en huiverde, en opeens zag ik in gedachten ons torentje van buitenaf, een spiegelend glazen hokje waarin zich twee experimenten in menselijk leven bevonden, dobberend op een donkere zee. Op de vensterbank stonden drie of vier tinnen soldaatjes, met afgebladderde verf, in verstarde vechthouding. Ik had zin om mijn arm om de jongen heen te slaan, om te zeggen dat alles goed zou komen, misschien niet volmaakt, een en al geluk, maar genoeg om tevreden mee te zijn. Maar ik maakte geen aanstalten om hem aan te raken of te troosten, en ik zei niets tegen hem, omdat ik bang was hem aan het schrikken te maken en omdat ik de juiste woorden in het Frans niet wist. Op een van de muren was een foto geplakt van een vrouw met woest haar en een sjaal om haar hals. Gigi draaide zich om en zag dat ik ernaar keek. Hij kwam naar me toe, haalde de foto van de muur en legde hem onder zijn kussen. Daarna schoof hij onder de stapel dekens, rolde zich op tot een bal en viel in slaap.

Ook ik viel in slaap. Toen ik voor de tweede keer die lange nacht wakker werd, lag Gigi als een poes dicht tegen me aan en was het buiten al licht aan het worden. Omdat ik hem niet alleen wilde laten, tilde ik hem zo voorzichtig mogelijk op. Ik had zelf geen zusjes of broertjes en hij was, voor zover ik me kon herinneren, het eerste kind dat ik ooit had opgetild en gedragen, en het verbaasde me hoe licht hij was. Jaren later, wanneer ik mijn eigen zoon – die van Joav en mij – optilde, moest ik soms opeens weer aan Gigi denken. Hij bewoog zich, mompelde iets onverstaanbaars, zuchtte en viel weer in slaap tegen mijn schouder. Ik droeg hem met zijn slappe bovenlijf en bungelende benen de trap af, ging deuren door en gangen af tot ik door een wonderbaarlijke toevalligheid of handige sluiproute via een lage deur op een gangetje uitkwam dat naar de grote hal leidde waar Leclercq ons welkom had geheten onder de enorme glazen lamp die als het zwaard van Damocles heel zachtjes boven zijn hoofd heen en weer had gezwaaid, althans zo was het op me overgekomen, bang als ik was in het nachtelijke kasteel, waar ik alleen maar durfde rond te lopen omdat ik Gigi’s warme, zachte adem tegen mijn oor voelde blazen. Ik nam dezelfde weg die Joav, Leclercq en ik de vorige dag hadden genomen. Ik kwam opnieuw langs de grote spiegel en verwachtte min of meer dat de jongen er niet in weerspiegeld zou worden, als een geest, maar nee, in het weinige licht dat er was, onderscheidde ik de contouren van twee personen. Toen ik bij de deur kwam, of wat volgens mij de deur was die Leclercq voor ons had opengemaakt om ons het uitzicht op de tuin te laten zien, verplaatste ik Gigi naar mijn andere arm en legde mijn hand op de deurklink. Die gaf gemakkelijk mee. Waarschijnlijk was Leclercq vergeten hem op slot te doen, dacht ik, en ik ging de kamer in met het idee om eventjes in het vroege grijze ochtendlicht naar de tuin te kijken, een licht waar ik dol op ben vanwege de rafelige broosheid die alles erdoor krijgt. De kamer waarin ik me nu bevond was echter donker en had geen uitzicht, liever gezegd, het uitzicht was door dikke gordijnen aan het oog onttrokken, en het leek me niet waarschijnlijk dat Leclercq voor hij ging slapen was teruggegaan om de gordijnen dicht te doen. Na een paar seconden begon het me te dagen dat deze kamer veel groter was dan die andere, dit was meer een zaal dan een kamer, en ik werd me ervan bewust dat zich in de schaduwen zwijgende figuren ophielden, schaduwen die, zo kon ik al snel zien, gevuld waren met lange rijen gedaanten van verschillende afmetingen die één grote, sombere uitdijende massa leken te vormen, helemaal tot aan de uithoeken van deze zaal met zijn koepel. Hoewel ik niet veel kon zien, voelde ik instinctief wat die gedaanten waren. Ik moest opeens denken aan een foto die ik jaren daarvoor was tegengekomen bij mijn onderzoek naar het werk van Emanuel Ringelblum in het kader van een geschiedeniswerkgroep: een plaatje van een grote groep Joden op de Umschlagplatz, het centrale verzamelpunt vlak bij het getto van Warschau, die daar op hun hurken, op vormeloze bagage of gewoon op de grond op hun deportatie naar Treblinka zaten te wachten. Die foto had destijds diepe indruk op me gemaakt, niet alleen vanwege de zee van ogen die allemaal op de camera waren gericht, waardoor de suggestie werd gewekt dat de sfeer zo berustend was dat de fotograaf zichzelf verstaanbaar had kunnen maken, maar ook vanwege de weloverwogen compositie waarover de fotograaf duidelijk zorgvuldig had nagedacht, de aandacht voor de manier waarop de bleke gezichten, bekroond met donkere hoeden, zich herhaalden in het schijnbaar oneindige patroon van lichte en donkere bakstenen in de muur achter hen die iedere uitweg versperde. Achter die muur stond een rechthoekig gebouw met rijen vierkante ramen. Het geheel straalde een zo sterke geometrische ordening uit dat het haast vooropgezet leek, een geheel waarin de doodgewone stoffering – Joden, bakstenen en ramen – haar eigen, onherroepelijke plaats had. Toen mijn ogen aan het donker waren gewend, zag ik duidelijk – in plaats van een vaag instinctief vermoeden te hebben – dat het tafels, stoelen, secretaires, koffers, lampen en bureaus waren die in de zaal in de houding stonden, alsof ze op bevelen wachtten. En ik wist opeens waarom ik uitgerekend op dat moment aan die foto van de Joden op de Umschlagplatz had moeten denken: ik herinnerde me namelijk dat ik tijdens diezelfde onderzoeksperiode was gestuit op een aantal foto’s van synagoges en Joodse magazijnen die gebruikt waren als depot voor de meubels en andere huisraad die de Gestapo uit de huizen van gedeporteerde of vermoorde Joden had geroofd, foto’s met daarop enorme legers van omgekeerde stoelen, als een eetzaal na sluitingsuur, torens opgevouwen linnengoed en planken vol met verschillende soorten zilveren lepels, vorken en messen.

Ik weet niet hoe lang ik daar zo stond, aan de rand van dat veld met ongebruikte meubels. Maar Gigi begon zwaar te worden in mijn armen. Ik deed de deur achter me dicht en wist de weg naar onze kamer te vinden. Joav sliep nog en ik legde Gigi naast hem op het bed en bleef een tijdje naar ze kijken, twee jongens zonder moeder, die naast elkaar lagen te slapen. Ergens onder in mijn buik knarste en wrong het. Ik besefte dat ik degene was die over hen moest waken en dat deed ik dan ook, terwijl de hemel langzaam lichter werd. Nu ik hieraan terugdenk, heb ik het gevoel dat de ziel van het kind dat Joav en ik later kregen – de ziel van kleine David – op dat moment zachtjes, onopgemerkt door de kamer trok. Mijn oogleden werden zwaar en vielen dicht. Toen ik wakker werd, was het bed leeg en hoorde ik de douche in de badkamer. Joav kwam frisgeschoren in een wolk stoom naar buiten. Gigi was nergens te bekennen en toen Joav niet over hem begon, hield ik ook maar mijn mond.

Het ontbijt werd in de kleinste van de twee eetkamers opgediend, op een tafel die nog altijd groot genoeg was voor zestien tot twintig gasten. Gedurende de nacht of vroege ochtend was Kathelijn, het dienstmeisje, teruggekomen. Leclercq ging aan het hoofd van de tafel zitten, in dezelfde spencer die hij de vorige dag aanhad, maar nu met een grijs sportjasje erover. Ik keek hem vorsend aan of ik iets wreeds in zijn gezicht kon bespeuren, maar het enige wat ik zag waren de afgeleefde trekken van een oude man. In het daglicht kwamen mijn fantasieën over de zaal met meubels me idioot voor. De voor de hand liggende conclusie was dat het de verzameling meubels was uit de vele landhuizen die vroeger van de familie Leclercq waren geweest, voordat ze failliet gingen en hun grondbezit hadden moeten verkopen, of misschien hadden ze gewoon alle spullen in de ongebruikte kamers van het kasteel naar die ene zaal overgebracht.

Gigi was nergens te bekennen. Het dienstmeisje verscheen tijdens de verschillende stadia van het ontbijt, maar trok zich steeds schielijk terug in de keuken. Ik had het idee dat zij me met enig misprijzen bekeek, maar zeker weten deed ik dat niet. Tegen het einde van de maaltijd richtte onze gastheer het woord tot mij. Ik heb gehoord dat je mijn achterneefje hebt ontmoet, zei hij. Joav trok een verbaasd gezicht. Leclercq ging verder: Ik hoop dat je geen last van hem hebt gehad. ’s Nachts krijgt hij vaak honger. Normaal gesproken zet Kathelijn iets lekkers bij zijn bed. Dat ben ik zeker vergeten. Over wie hebben jullie het? vroeg Joav, die heen en weer zat te kijken, van mij naar Leclercq en weer terug. De zoon van mijn nichtje, zei Leclercq, boter op zijn toast smerend. Logeert hij hier? vroeg Joav. Hij woont hier sinds vorig jaar, zei Leclercq. Ik ben dol op hem. Het is een hele verandering dat er nu opeens een kind door het huis holt. En zijn moeder dan? viel ik hem in de rede. Er viel een ongemakkelijke stilte. Met een strakgespannen gezicht roerde Leclercq met een zilveren lepeltje in zijn koffie. Die bestaat niet meer voor ons, zei hij.

Het was duidelijk dat daarmee het onderwerp was afgedaan, en na een penibele stilte verontschuldigde Leclercq zich dat hij er zo snel vandoor ging, maar, zo legde hij uit, hij moest naar het dorp om zijn bril te laten maken. Hij stond abrupt op en vroeg of Joav met hem mee wilde lopen, zodat ze konden overleggen over het meubelstuk waarvoor we die lange reis hadden ondernomen. Ik bleef alleen achter. Ik stond op en nam een kijkje in de keuken, in de hoop dat ik Gigi zou treffen. Ik vond het een verdrietige gedachte dat ik hem niet meer zou zien. Er stond een dienblad met een kinderbeker en kinderkommetje, maar verder was de keuken leeg.

We laadden onze bagage in de kofferbak van de Citroën. Op de achterbank stond een grote kartonnen doos. Leclercq kwam ons uitzwaaien. Het was een onbewolkte winterdag, alles was helder en scherp afgetekend tegen de lucht. Ik keek omhoog naar de kasteeltorentjes, in de hoop iets te zien bewegen, misschien zelfs het gezicht van de jongen, maar de ramen waren wit en ondoorzichtig in het zonlicht. Kom nog eens langs, zei Leclercq, al zouden we dat natuurlijk nooit meer doen. Hij hield het portier voor me open en sloeg het onnodig hard dicht, zodat de raampjes van de oude auto rammelden. Toen we wegreden, draaide ik me om om naar onze gastheer te zwaaien. Hij stond daar onbeweeglijk, dwaas en triest met zijn kapotte bril, met op de achtergrond de enorme scheepsromp van Cloudenberg, die door een soort vervorming van perspectief steeds hoger leek op te rijzen alsof het een gezonken schip was dat langzaam uit de diepten van de zee verrees, maar toen maakte de oprijlaan een bocht en kon ik hem achter de bomen niet meer zien.

Op de terugweg zeiden Joav en ik niet veel, we waren verdiept in onze eigen gedachten. Pas toen we de sombere buitenwijken van Brussel achter ons hadden gelaten en weer op de snelweg waren, vroeg ik waarom zijn vader hem nou precies hierheen had gestuurd. Hij keek even in het achteruitkijkspiegeltje en liet een auto passeren. Een schaaktafeltje, zei hij. We moeten ook over andere dingen hebben gepraat, maar ik kan me niet meer herinneren wat die waren.

 

In de daaropvolgende maanden ontwikkelden Joav, Lea, ik en zelfs Bogna, die nog niet was opgestapt, een vast dagritme. Lea zat als een bezetene stukken van William Bolcom en Debussy in te studeren voor haar eerste pianorecital in de Purcell Room, ik verdeed mijn tijd in de bibliotheek, Joav was hard aan het leren voor zijn tentamens en Bogna kwam en ging, zette alles weer terug op zijn plaats. In het weekend huurden we een stapel video’s. We aten als we zin hadden en sliepen als we zin hadden. Ik was er gelukkig. Wanneer ik eerder wakker was dan de rest, liep ik weleens met een deken om me heen door de kamers of dronk ik thee in de lege keuken. Ik was bevangen door een uniek gevoel: het idee dat de wereld, die normaal gesproken zo overweldigend en onbevattelijk was, nu opeens een ordening had, hoe vaag ook, waarin ik mijn eigen plekje had.

En toen, op een regenachtige avond begin maart, ging de telefoon. Soms leken Joav en Lea nog voordat ze hadden opgenomen te weten dat het hun vader was; dan wisselden ze een snelle, veelbetekenende blik uit met elkaar. Het was Weisz, die vanaf het station in Parijs belde dat hij ’s avonds zou aankomen. De spanning in het huis werd meteen om te snijden; Joav en Lea werden onrustig en zenuwachtig, zwierven van de ene kamer naar de andere en liepen de trappen op en af. Als we nu naar Marble Arch gaan, kun je om halftien terug in Oxford zijn, zei hij. Ik werd hels. We kregen ruzie. Ik beweerde dat hij zich voor me schaamde en me voor zijn vader wilde verbergen. Ik voelde me opeens weer de dochter van ouders die de mooie zitbank met een plastic hoes hadden afgedekt, een hoes die er alleen voor bezoek werd afgehaald. De dochter van ouders die een beter leven wilden maar niet vonden dat ze er recht op hadden, die zich hadden geschikt in het idee dat alles altijd vlak boven hen hing, net buiten bereik – niet alleen in materieel opzicht maar ook geestelijk, dat deel van de geest dat naar tevredenheid, ja, naar geluk streeft – en ondertussen ijverig hun teleurstelling in stand hielden. Ik zag niet alleen mezelf in het verkeerde licht, maar ook Joav: iemand die uit een beter milieu kwam en misschien wel heel veel van me kon houden, maar er uiteindelijk alleen als tijdelijk gastheer voor me kon optreden. Achteraf besef ik hoezeer ik me vergiste en is het pijnlijk om te bedenken hoe blind ik was voor de pijn van Joav.

We maakten ruzie, maar wat we precies tegen elkaar zeiden weet ik niet meer, aangezien de directe aanleiding waarmee onze ruzies altijd begonnen door Joav meteen werd omgebogen tot iets indirects. Dat constateerde ik altijd pas achteraf: hij sneed iets aan, ging er met mij over in discussie, schoot in de verdediging, zonder dat hij het onderwerp concreet aan de orde stelde of benoemde. Maar deze keer zette ik mijn hakken in het zand en hield vol. Op het laatst was Joav zo moe of wist hij niet meer welke argumenten hij nog meer kon aanvoeren dat hij mijn polsen pakte, me tegen de bank drukte en me zo hard begon te kussen dat ik geen woord meer kon uitbrengen. Een poosje later hoorden we de voordeur opengaan en klonken Lea’s voetstappen op de trap. Ik trok mijn spijkerbroek omhoog en knoopte mijn blouse dicht. Joav zei niets, maar alleen al de gekwetste blik in zijn ogen bezorgde me een schuldgevoel.

Weisz stond in de betegelde vestibule, met gepoetste schoenen aan en een wandelstok met een zilveren knop in zijn hand; de schouders van zijn wollen jas glommen van de regen. Het was een klein mannetje, kleiner en ouder dan ik had verwacht, heel klein en heel iel, alsof het innemen van ruimte een compromis was waar hij zich bij had neergelegd maar weigerde gebruik van te maken. Het was amper te geloven dat dit de man was voor wie Joav en Lea zo sidderden. Maar toen hij zich omdraaide om me aan te kijken, waren zijn ogen alert, kil en indringend. Hij riep de naam van zijn zoon zonder zijn blik van mij af te wenden. Joav liep op een holletje voor me uit, alsof hij de eventuele conclusie die zijn vader kon trekken wilde onderscheppen, of door een paar zinnetjes in hun eigen taal wilde ontkrachten. Weisz pakte het hoofd van Joav vast en kuste hem op beide wangen. Ik vond het een verrassende gevoelsuiting; ik had mijn eigen vader nog nooit een andere man zien zoenen, niet eens zijn eigen broer. Weisz zei zacht iets in het Hebreeuws tegen Joav, met een blik over zijn schouder naar mij – iets in de trant van dat hij ons ergens in had gestoord, nam ik aan, want Joav ontkende het meteen hoofdschuddend. En om het verschrikkelijke misverstand recht te zetten, zo kwam het althans over, hielp Joav zijn vader uit zijn jas en pakte voorzichtig zijn arm vast om hem naar binnen te leiden. Lea was aan de kant blijven staan alsof ze duidelijk wilde maken dat dit gênante voorvalletje, dit misverstand dat in loshangend shirt en op sportschoenen onbeholpen op de trap stond, haar totaal niet aanging.

Dit is Isabel, een vriendin uit Oxford, zei Joav toen ze bij de trap waren, en even dacht ik dat hij met zijn vader verder de gang door zou lopen, alsof het hele huis vol gasten was en ik toevallig de eerste was die aan hem werd voorgesteld. Maar Weisz liet Joavs arm los en posteerde zich voor mij. Ik kwam de laatste treden van de trap af, als een soort onhandige debutante, omdat ik ook niet wist wat ik anders moest.

Wat leuk u eindelijk te ontmoeten, zei ik. Joav heeft me zoveel over u verteld. Weisz’ gezicht vertrok even en hij nam me met een vorsende blik op. In de stilte trok mijn maag samen. Toch heeft hij helemaal niets over jou verteld, zei hij. Toen glimlachte hij, althans zijn mondhoeken gingen een fractie omhoog in een uitdrukking die zowel vriendelijk als ironisch kon zijn. Mijn kinderen vertellen me heel weinig over hun vrienden, zei hij. Ik keek even opzij naar Joav, maar de man die me even daarvoor nog zo hard had geneukt was veranderd in iets maks en gedwees, bijna als een kind. Met hangende schouders stond hij de knopen van zijn vaders jas te bestuderen.

Ik wilde net de deur uit gaan om de bus naar Oxford te halen, zei ik. Nu nog? Weisz trok zijn wenkbrauwen op. Het giet van de regen. Ik weet zeker dat mijn zoon met alle liefde een bed voor je wil opmaken, ja toch, Joav? zei hij terwijl hij me strak bleef aankijken. Dat is ontzettend aardig, maar ik moet er echt vandoor, zei ik, want intussen had ik er helemaal geen trek meer in om te blijven en mijn positie te verdedigen. Ik moest zelfs de neiging onderdrukken om langs Weisz te rennen, de deur uit, terug naar de wereld van straatlantaarns, auto’s en Londense zebrapaden in de regen. Ik heb morgen een afspraak, loog ik. Dan neem je toch de eerste bus, zei Weisz. Ik zocht met mijn ogen steun bij Joav, in ieder geval een aanwijzing hoe ik me hieruit moest redden zonder bot over te komen. Maar hij ontweek mijn blik. Lea was ook gebiologeerd door iets op het manchet van haar blouse. Het is echt geen enkele moeite om vanavond nog te gaan, zei ik slapjes, waarschijnlijk omdat ik inmiddels ook doorkreeg hoe moeilijk het was om nee te zeggen tegen hun vader.

We gingen in de woonkamer zitten – Joav en ik in een rechte stoel en Weisz op een lichtgekleurde zijden sofa. De wandelstok met de zilveren knop, een ramskop met gekrulde hoorns, lag op het kussen naast hem. Joavs blik was onafgebroken op zijn vader gericht, alsof diens aanwezigheid al zijn aandacht en concentratie vergde. Weisz gaf Lea een doos met een lint erom. Ze maakte hem open en er viel een zilverkleurige jurk uit. Trek eens aan, zei Weisz gebiedend. Ze liep met de jurk over haar arm de kamer uit. Toen ze terugkwam, omgetoverd in iets sierlijks dat glinsterde en licht weerkaatste, had ze een dienblad in haar handen met daarop een glas sinaasappelsap en een kom soep voor haar vader. Vind je hem mooi? vroeg Weisz op dwingende toon. Nou, Joav? Ziet ze er niet prachtig uit? Lea glimlachte flauwtjes en gaf haar vader een kus op zijn wang, maar ik wist dat ze de jurk nooit zou dragen, dat hij achter in haar kast zou worden gehangen, bij alle andere jurken die haar vader voor haar gekocht had. Ik vond het vreemd dat haar vader, die zoveel wist van het leven van zijn dochter, niet doorhad dat ze geen belangstelling had voor de opzichtige kleren die hij altijd voor haar kocht, kleren voor een leven dat ze niet leidde.

Onder het eten stelde Weisz vragen aan zijn kinderen, waarop ze gehoorzaam antwoord gaven. Hij wist van Lea’s aanstaande pianorecital en dat ze nu bezig was een Bach-cantate in te studeren, in een bewerking van Liszt. Verder wist hij dat een van haar pianodocenten, een Rus die nog les had gegeven aan Jevgeni Kissin, verlof had opgenomen en door een ander was vervangen. Hij vroeg naar de nieuwe docent, waar hij vandaan kwam, of hij goed was, of ze hem aardig vond en hij hoorde de antwoorden met een ongewone ernst aan – het leek of hij luisterde met de impliciete boodschap dat als zijn dochter niet honderd procent tevreden was, de verantwoordelijke personen door hem op het matje zouden worden geroepen, alsof hij er met één telefoontje, een hangend dreigement, voor kon zorgen dat die arme nieuwe docent de laan uit werd gestuurd en dat de vertrokken Rus, die in Zuid-Frankrijk herstellende was van een zenuwinzinking, zo snel mogelijk terugkwam om zijn lessen te hervatten. Lea bezwoer hem dat de nieuwe docent uitstekend was. Op de vraag wat haar plannen voor het weekend waren, antwoordde ze dat ze naar het verjaardagsfeestje van haar vriendin Amalia ging. Maar ik had haar nog nooit over ene Amalia gehoord en zolang ik in het huis woonde, had ik ook nog nooit meegemaakt dat Lea naar een feestje ging.

In zijn lange, uitgezakte gezicht zag ik weinig terug van zijn kinderen. Misschien dat er ooit gelijkende trekken waren geweest, maar die waren door alles wat hem in het leven was overkomen onherkenbaar vervormd. Hij had dunne lippen, zware oogleden over waterige ogen, bobbelige, blauwe aderen op zijn slapen. Alleen de neus was hetzelfde, lang met de hoge, gebogen neusvleugels die altijd opengesperd waren. Of Joav en Lea hun kastanjebruine haar van hem hadden was niet te zeggen, want hij had alleen nog wat dun peper-en-zouthaar dat van zijn hoge, gladde voorhoofd was weggekamd. Nee, de last van zijn erfenis was niet duidelijk zichtbaar in het uiterlijk van zijn kinderen.

Weisz, die tevreden was met de antwoorden van Lea, richtte zich nu tot Joav en vroeg hoe het met de voorbereiding van zijn tentamens ging. Joav antwoordde in soepele volzinnen, alsof hij iets opzei dat hij speciaal voor dit kruisverhoor had bedacht. Net als Lea deed hij heel erg zijn best om zijn vader ervan te verzekeren dat alles prima in orde was, dat er geen enkele reden tot paniek of ongerustheid was. Met groeiende verbazing zat ik hem aan te horen. Ik wist toevallig dat Joav zijn begeleider een arrogante charlatan vond, en dat de begeleider op zijn beurt had gedreigd om Joav van de universiteit te sturen als hij niet snel met concreet bewijs kwam van het werk waar hij naar eigen zeggen mee bezig was. Hij loog glashard, zonder het minste spoortje schuldgevoel, en ik vroeg me af of hij desnoods ook tegen mij zo zou liegen. Maar het ergste was nog dat ik, kijkend naar Weisz, die met de lepel in zijn lange kromme vingers hongerig zijn soep naar binnen werkte, overmand werd door schuldgevoel vanwege de leugens die ik mijn eigen ouders op de mouw had gespeld. Niet alleen had ik gelogen over de geweldige dingen die ik zogenaamd in Oxford meemaakte, maar ook dat ik daar überhaupt was. Omdat ik wist dat mijn vader nooit een koopje kon laten lopen, had ik een verhaal verzonnen dat je met een speciale telefoonkaart goedkoop met Amerika kon bellen. En dankzij deze opzet kon ik nu elke zondag hen bellen in plaats van zij mij. Mijn ouders waren gewoontedieren en ik wist dat ze alleen in noodgevallen van tradities afweken. Voor alle zekerheid belde ik elke avond mijn antwoordapparaat op Little Clarendon Street. Terwijl ik naar Weisz keek, dacht ik aan mijn eigen ouders, hoe ze elke zondagochtend gespannen bij de telefoon zaten, mijn moeder bij het toestel in de keuken en mijn vader in de slaapkamer, en werd ik verteerd door wroeging en verdriet.

Ten slotte veegde Weisz zijn mond af en wendde zich tot mij. Er gleed een straaltje zweet naar het kuiltje van mijn borst. En jij, Isabel? Wat studeer jij? Literatuurwetenschap, antwoordde ik. Om zijn bleke lippen plooide zich een merkwaardig lachje. Literatuurwetenschap, herhaalde Weisz, alsof hij een gezicht bij een naam van lang geleden probeerde te plaatsen.

Het daaropvolgende kwartier werd ik door Weisz doorgezaagd over mijn studie, waar ik vandaan kwam, waar mijn ouders vandaan kwamen, wat ze deden en waarom ik naar Engeland was gekomen. Zo werden de vragen tenminste geformuleerd, maar in werkelijkheid (zo meende ik) waren de woorden die Weisz uitsprak een code voor iets anders wat hij probeerde bloot te leggen. Ik had het gevoel dat ik een examen aflegde waarvan de vereisten voor me verborgen werden gehouden en vertwijfeld probeerde de goede antwoorden te geven, maar het leek alsof ik met elke verdraaiing van de waarheid de liefde en toewijding van mijn ouders verder de grond in trapte. Ik had eerst tegen mijn ouders gelogen en nu loog ik óver hen. Weisz nam de gedaante van hun vertegenwoordiger aan, de raadsman die wordt toegewezen aan de armen en onderdrukten die niet voor zichzelf kunnen opkomen. Tijdens ons gesprek vielen alle sombere, imposante meubels in de kamer weg, de Beierse staande klok en de marmeren tafel, zelfs Joav en Lea, en het enige wat overbleef in die koude holle ruimte waren Weisz en ik, en ergens, zwevend op een hoger niveau, mijn tekortgedane, gekwetste ouders. Hij maakt schoenen? vroeg Weisz. Wat voor soort schoenen? Uit de beschrijving die ik van mijn vaders zaak gaf zou je kunnen denken dat Manolo Blahnik op zijn blote knietjes mijn vader kwam smeken of hij zijn opzichtigste, ingewikkeldste ontwerpen wilde uitvoeren. In werkelijkheid maakte hij instellingsschoeisel voor nonnen en meisjes op katholieke scholen in Harlem. Terwijl ik mijn vaders nering steeds mooier maakte, er een glamoureus, invloedrijk bedrijf van maakte, kwam de herinnering boven aan een middag in de oude fabriek van mijn grootvader, waar mijn vader de scepter had gezwaaid totdat de boel failliet ging en er voor hem niets anders op zat dan tussenpersoon te worden tussen Harlem en de ronkende fabrieken in China. Ik herinnerde me hoe mijn vader me op zijn enorme, strak ontworpen bureau had getild, terwijl aan de andere kant van de wand de machines nerveus voortratelden, onder zijn commando.

Die avond sliep ik in een smal bed in een kleine kamer achter in de gang, naast Lea’s kamer. Ik lag wakker en nu ik alleen was, werd ik eerst door een gevoel van vernedering, vervolgens door woede overmand. Wat dacht Weisz wel om me aan een kruisverhoor te onderwerpen, om me het gevoel te geven dat ik moest bewijzen wat ik waard was? Wat ging het hem aan wie mijn ouders waren en wat mijn vader voor de kost deed? Het was al erg genoeg dat hij zijn eigen kinderen door intimidatie in een dergelijke meelijwekkende positie had gemanoeuvreerd, waardoor ze niet meer in staat waren hun eigen weg in het leven te volgen. Het was al erg genoeg dat het hem was gelukt om ze in een soort zelfbedachte gevangenis op te sluiten, zonder dat ze tegen de situatie protesteerden, omdat ingaan tegen hun vader niet tot de mogelijkheden behoorde. Hij regeerde niet met ijzeren vuist of woedeaanvallen, maar juist met het veel angstaanjagender onuitgesproken dreigement dat de geringste onenigheid niet zonder gevolgen zou blijven. En nu was ík opeens ten tonele verschenen om de orde van Weisz op de proef te stellen, om de broze driehoeksverhouding van de familie Weisz te verstoren. Hij had me meteen duidelijk gemaakt dat ik niet hoefde te denken dat Joav en ik een relatie konden hebben zonder dat hij ervan wist of er zijn goedkeuring aan had verleend. En met welk recht? dacht ik nijdig, woelend in het smalle bed. Hij mocht zijn kinderen dan onder de duim hebben, ik liet niet zo makkelijk over me heen lopen. Kom maar op, dacht ik, ik laat me niet door je wegjagen.

Uitgerekend op dat moment ging de deur piepend open en werd ik aan alle kanten door Joav belaagd, als door een roedel wolven. Nadat we ongeveer alle openingen hadden afgewerkt, draaide hij me om en drong diep in me. Het was voor het eerst dat we het zo deden. Bij de eerste stoot moest ik in het kussen bijten om het niet uit te schreeuwen. Na afloop viel ik in slaap tegen de warmte van zijn lichaam, een diepe slaap waaruit ik in mijn eentje ontwaakte. De droom die ik had ebde snel weg, het enige wat ik me nog herinnerde was dat ik Weisz als een vleermuis ondersteboven in de bijkeuken zag hangen.

Het was bijna zeven uur ’s ochtends. Ik kleedde me aan en waste mijn gezicht in Lea’s badkamer, boven de victoriaanse kinderwastafel met de roze bloemen. Op mijn tenen sloop ik door de gang en ik bleef voor haar kamer staan. De deur stond een stukje open en door de kier zag ik het enorme, maagdelijk witte hemelbed, een bed zo groot en majestueus als een schip, en toen ik dat bedacht, zag ik haar zitten op het dek terwijl alles om haar heen onder water stond. Opeens wist ik dat ook dat bed een cadeau van haar vader was geweest, een geschenk dat haar op subtiele wijze duidelijk maakte wat voor leven ze werd verondersteld te leiden. Ze nam nooit iemand mee naar huis, al had ze ongetwijfeld een aantal vrienden op het conservatorium. Verder had ik haar nog nooit over een vriendje gehoord, van vroeger of van nu. Haar vader en haar broer legden zo’n groot beslag op haar liefde en loyaliteit dat het voor haar vrijwel onmogelijk was om met nog een andere man een relatie aan te gaan. Ik moest denken aan het verjaardagsfeestje dat Lea de vorige avond had verzonnen. Eerst snapte ik niet waarom ze een dergelijke nodeloze leugen had opgedist, maar nu vroeg ik me af of dat misschien de enige manier was waarop ze zich tegen haar vader kon verzetten.

Joav lag nog in zijn bed op de verdieping eronder te slapen. Mijn woede van de vorige avond was een stuk minder en dat gold ook voor mijn zelfvertrouwen. Voor de zoveelste keer vroeg ik me af hoe lang onze relatie nog stand kon houden. Het leek slechts een kwestie van tijd voordat Weisz als overwinnaar uit de strijd zou komen. Ik had Joav tot het eerste gevecht om mij met zijn vader gedwongen, maar hij had meteen zonder slag of stoot opgegeven, als een braaf jochie, om mij daarna in het donker als een bloeddorstig beest te bespringen. Opnieuw zag ik het beeld van de hangende Weisz voor me. Word je ooit verlost van zo’n vader?

Ik schreef een briefje aan Joav dat ik op zijn bureau legde omdat ik weg wilde zijn voordat ik Weisz tegen het lijf liep. Buiten motregende het nog steeds en er hing een dichte, lage mist, en tegen de tijd dat ik het station bereikte, was de jas die ik van mijn moeder had gekregen helemaal klam. Ik nam de ondergrondse naar Marble Arch en daar pakte ik de bus terug naar Oxford. Zodra ik de deur van mijn kamer had opengedaan, werd ik overmand door een enorme somberheid. Nu ik niet bij Joav was, kwam het leven aan Belsize Park me even onzeker voor als een toneelstuk waarvan het decor wordt afgebroken, de acteurs naar huis gaan en de hoofdrolspeelster in haar daagse kleren alleen in het donkere theater achterblijft. Ik kroop onder de dekens en sliep uren achtereen. Joav belde niet en de volgende dag ook niet. In mijn radeloosheid sleepte ik mezelf maar naar de Phoenix, waar ik twee keer Wings of Desire zag. Toen ik door Walton Street naar huis liep, was het al donker. Wachtend bij de telefoon viel ik in slaap. Ik had de hele dag niets gegeten en om drie uur ’s nachts werd ik wakker van het rommelen van mijn maag. Ik had alleen een chocoladereep in huis, maar daar kreeg ik alleen nog maar meer honger van.

Drie dagen lang werd er niet gebeld. Ik sliep, zat onbeweeglijk in mijn kamer of sleepte mezelf naar de Phoenix, waar ik urenlang naar het flikkerende doek zat te staren. Ik probeerde niet na te denken en hield mezelf in leven met snoep en popcorn die ik bij de ongeïnteresseerde punk-anarchist kocht die het buffet bemande. Ik was hem dankbaar dat hij uit principe begrip had voor mensen die hun tijd in hun eentje in de bioscoop doorbrengen. Hij gaf me vaak gratis snoep of een grote beker frisdrank terwijl ik een kleine had besteld. Als ik werkelijk had gedacht dat het afgelopen was tussen Joav en mij, dan zou ik er nog veel erger aan toe zijn geweest. Nee, wat ik voelde was de kwelling van wachten, van het vastzitten tussen het einde van de ene zin en het begin van de volgende, die een hagelbui, vliegtuigongeluk, ware gerechtigheid of een wonderbaarlijke ommekeer teweeg kon brengen.

Eindelijk ging dan toch de telefoon. De ene zin houdt op en de andere begint, dat staat vast, maar niet altijd op de plek waar de vorige is geëindigd, niet altijd aansluitend op de oude situatie. Kom terug, zei Joav haast fluisterend. Kom alsjeblieft bij me terug. Toen ik de voordeur van Belsize Park openmaakte, was het binnen donker. Ik zag zijn profiel oplichten in de blauwige gloed van de televisie. Hij keek naar een film van Kieslowski die we al minstens twintig keer hadden gezien. Hij was bij de scène waarin Irène Jacob voor het eerst naar het huis van Jean-Louis Trintignant gaat om de hond terug te brengen die ze heeft overreden en daar ontdekt dat de oude man de telefoongesprekken van zijn buren afluistert. Wat voor werk deed je vroeger? vraagt ze walgend, politieman? Nog erger, zegt hij, rechter. Ik gleed op de bank naast Joav en hij trok me zonder iets te zeggen tegen zich aan. Hij was alleen thuis. Later kwam ik erachter dat hun vader Lea naar New York had gestuurd om een bureau op te halen waar hij al veertig jaar naar op zoek was. In de week van haar afwezigheid neukten Joav en ik overal in het huis, op elk denkbaar meubelstuk. Hij zei niets meer over zijn vader, maar zijn fysieke begeerte had iets agressiefs, waardoor ik wist dat er iets pijnlijks tussen hen was voorgevallen. Op een nacht werd ik – ik ben een lichte slaapster – wakker met het gevoel dat er een schim stilletjes over ons heen was gegleden, en toen ik de trap af sloop en het ganglicht aandeed, stond Lea daar met een heel eigenaardige blik in haar ogen, een blik die ik nog nooit had gezien, alsof ze de gerafelde touwen had doorgesneden waarmee we ergens vastgemeerd hadden gelegen. Wij hadden haar onderschat, maar wie haar nog het meest had onderschat was haar vader.