Recht van spreken
Edelachtbare, in de donkere, stenen koelte van mijn kamer sliep ik als de overlevende van een orkaan. Aan de rand van mijn dromen fladderde een nerveuze onrust, het besef dat me iets ergs was overkomen, maar ik was te moe om het nader te onderzoeken. Tijdens lange uren slaap hoopte het zich steeds verder op tot aan het moment dat ik mijn ogen opsloeg en het zich als een bezeten doodsangst manifesteerde. Vlak buiten mijn bereik bevond zich een dringende vraag die antwoord behoefde, maar wat was die vraag? Ik had vreselijke dorst en graaide in het donker naar de kleine glazen flesjes koud water. Ik had geen idee hoe laat het was, maar door de spleet onder de luiken zag ik dat het buiten nog licht was, of weer licht was geworden. De vraag werd steeds opdringeriger, alleen kreeg ik hem maar niet te pakken. Ik tastte naar de sleutel van de verandadeur en gooide daarbij een flesje om, dat op de grond kapotviel. Het slot wilde eerst niet open, maar gaf even later toegang tot het paarsblauwe licht van Jeruzalem. Ik werd diep ontroerd door het uitzicht op de muren van de Oude Stad, maar de vraag was er nog steeds en mijn gedachten gingen er constant naartoe als een tong die de pijnlijke plek van een getrokken kies onderzoekt: het deed pijn maar ik moest het weten. Toen de zon onderging en het duister als een kap over de heuvels neerdaalde, werd alles in mijn hoofd versterkt als in een theater met een perfecte akoestiek en kwam dat vervelende kleverige gevoel weer terug, de prangende vraag die zich opdrong, maar wat was die toch, wat… totdat hij met een schok van walging eindelijk bovenkwam:
Stel dat ik het mis had?
Zolang ik me kan herinneren, Edelachtbare, heb ik mezelf als anders beschouwd. Of liever gezegd, ik dacht dat ik anders was dan de rest, dat ik was uitverkoren. Ik zal u niet vermoeien met de trauma’s uit mijn jeugd, met mijn eenzaamheid, met de angst en het verdriet tijdens de jaren dat ik in de bittere cocon van mijn ouders’ huwelijk verkeerde, onder het bewind van mijn vaders toorn, want zijn we tenslotte niet allemaal de schipbreukelingen van onze jeugd? Ik heb er geen behoefte aan het wrak van mijn kindertijd te beschrijven; het enige wat ik wil zeggen is dat ik die donkere, vaak angstaanjagende overtocht in mijn leven heb overleefd door mezelf bepaalde eigenschappen toe te dichten. Ik gaf mezelf geen toverkracht, geloofde evenmin dat ik door een goedgunstige kracht werd beschermd – zo concreet was het niet – en bovendien was ik me steeds bewust van de vaststaande realiteit van mijn situatie. Ten eerste geloofde ik dat de feitelijke omstandigheden van mijn leven min of meer een toevalligheid waren en niet uit mijn eigen ziel voortkwamen, en ten tweede dat ik iets unieks bezat, een speciale kracht en een gevoelsrijkdom die me heelhuids door leed en onrecht zouden slepen. In tijden van nood hoefde ik mezelf alleen maar onder water te trekken, omlaag te duiken naar de plek in mij waar zich die raadselachtige gave bevond en zolang ik die plek kon vinden, wist ik dat ik op een goede dag uit hun wereld zou ontsnappen en in een andere wereld met mijn eigen leven zou beginnen. In ons flatgebouw was een trapluik dat toegang gaf tot het dak en dikwijls rende ik de vier trappen op en klauterde op een muurtje om te kijken naar de fel schitterende bovenkruising waar de metro’s elkaar passeerden, en daar, onvindbaar voor iedereen, gleed dan koeltjes een heimelijke trilling van vreugde door mijn aderen en gingen mijn nekharen rechtovereind staan, omdat ik besefte dat de wereld, in de rauwe stilte van het moment, een stukje van zichzelf aan mij alleen onthulde. Als ik niet op het dak kon, verstopte ik me weleens onder het bed van mijn ouders, en hoewel daar niets te zien was, ervoer ik dezelfde opwinding, hetzelfde gevoel van exclusieve toegang tot de grondslag van alles, tot de gevoelsstromen waarop het menselijk bestaan zo wankel rust, tot de haast onverdraaglijke schoonheid van het leven, niet dat van mij of van een ander, maar het leven op zich, onafhankelijk van wie het leven met hun geboorte betreden en wie het met hun overlijden verlaten. Ik sloeg het moeizame geploeter van mijn zusjes gade, de een die leerde liegen, stelen en bedriegen, de ander die zichzelf kapotmaakte met haar zelfhaat, die zichzelf openreet tot ze niet meer wist hoe ze de stukken aan elkaar moest lijmen, maar ik, Edelachtbare, hield stand, ja, ik geloofde dat ik op een of andere manier was uitverkoren. Ik had niet zozeer het gevoel dat ik ergens door beschermd werd, eerder dat ik een uitzondering was, gezegend met een talent dat me overeind hield maar in feite slechts een latent vermogen was dat ik pas zou aanwenden als de tijd rijp was, en na verloop van tijd werd dat geloof een wet, en die wet ging op den duur mijn leven bepalen. Om kort te gaan, Edelachtbare, is dit het verhaal over hoe ik schrijfster ben geworden.
Begrijp me goed: het is niet zo dat ik geen onzekerheid kende. Mijn leven lang word ik daardoor achtervolgd, een knagend gevoel van twijfel en de daarbijbehorende walging, een speciale walging die ik alleen voor mezelf bewaarde. Soms stond dat gevoel op gespannen voet met mijn idee van uitverkorenheid, de ene keer erger dan de andere, en bracht het me in verwarrring, maar uiteindelijk kreeg mijn heimelijke geloof in wat ik werkelijk was altijd weer de overhand. Ik weet nog dat ik me bijna had bedacht toen de verhuizers lang geleden Daniel Varsky’s bureau naar binnen sjouwden. Het was zoveel groter dan ik me herinnerde, alsof het was gegroeid of zich had voortgeplant (had het echt zoveel laden?), sinds ik het twee weken daarvoor bij hem thuis had gezien. Ik dacht dat het nergens zou passen maar ik wilde ook niet dat de verhuizers weggingen, want ik was bang, Edelachtbare, bang om alleen te blijven met de schaduw waarin het de kamer hulde. Het was net of mijn appartement in stilte was gedompeld, of misschien was het eerder zo dat de stilte van aard was veranderd, zoals de stilte van een leeg toneel anders is dan de stilte van een toneel waarop iemand één enkel glimmend instrument heeft gelegd. Ik voelde me overdonderd en het liefst was ik een potje gaan huilen. Hoe kon ik nou aan zo’n bureau schrijven? Het bureau van een grote geest, zoals S. opmerkte toen ik hem jaren later voor het eerst naar mijn huis meenam, misschien verdorie wel het bureau van Lorca zelf? Als het omviel, kon je eronder verpletterd worden. Mijn appartement was toch al niet erg groot, maar nu vond ik het helemaal minuscuul. Geïntimideerd zat ik op de grond naast het bureau en ik moest ineens denken aan een film die ik een keer had gezien, over Duitsers na de Tweede Wereldoorlog. Ze hadden niets meer te eten en moesten alle bossen leegkappen om aan brandhout te komen zodat ze niet zouden doodvriezen, en toen er geen bomen meer waren, zetten ze de bijl in hun meubels – bedden, tafels, kleerkasten, erfstukken, niets werd gespaard –, ja, opeens doemden die mensen voor me op, met jassen als vuil verband om zich heen, lustig erop los hakkend in tafelpoten en stoelleuningen, terwijl er een bescheiden hongerig vuurtje aan hun voeten knetterde, en ik voelde een lach in mijn buik opborrelen: denk je eens in wat zij met zo’n bureau zouden hebben gedaan. Ze zouden zich erop hebben gestort, als aasgieren op het karkas van een leeuw – wat een enorm vuur zou dat hebben gegeven, genoeg hout voor dagen – en ik moest er zelfs om grinniken, bijtend op mijn nagels en me haast verkneukelend om dat arme, uit zijn krachten gegroeide bureau dat ternauwernood aan de asdood was ontsnapt en het vervolgens helemaal tot Lorca had geschopt, in ieder geval tot Daniel Varsky, en nu was overgeleverd aan iemand als ik. Ik ging met mijn vingers over het gekraste schrijfblad en streelde met mijn hand de grepen van het grote aantal laden van het bureau, dat gebukt onder het plafond stond, want inmiddels zag ik het in een ander licht en vond ik de schaduw bijna uitnodigend. Kom maar, leek die schaduw te zeggen, als een onhandige reus die zijn enorme hand uitsteekt zodat het muisje erin kan springen, waarna ze samen op avontuur gaan, over heuvels en vlaktes, door bossen en dalen. Ik sleepte een stoel over de vloer (dat geluid herinner ik me nog goed, een lang schrapen dat de stilte uitholde) en was verbaasd over hoe klein die naast het bureau leek, als het stoeltje van een kind of van het jonge beertje uit het verhaal van Goudhaartje; hij zou vast en zeker doorzakken als ik erop ging zitten, maar nee, hij was precies goed. Ik legde mijn handen op het bureau, eerst de ene en toen de andere, terwijl de stilte aan de ramen en de deuren rukte. Ik sloeg mijn blik op en toen voelde ik het, Edelachtbare, die heimelijke trilling van vreugde, en vanaf dat moment, of misschien enige tijd later, werd ik door het onwrikbare feit van dat bureau – het eerste dat ik zag als ik wakker werd – opnieuw van het besef doordrongen dat er een gave in mij erkend was, een speciale eigenschap die me onderscheidde van de rest en waar ik aan verplicht was.
Soms bleef de twijfel maandenlang of zelfs jarenlang weg, maar kwam dan des te heftiger terug, zo erg dat ik erdoor werd verlamd. Anderhalf jaar na de komst van het bureau belde Paul Alpers me op een avond op: Wat ben je aan het doen? vroeg hij. Ik zit Pessoa te lezen, antwoordde ik, hoewel ik in werkelijkheid op de bank in slaap was gevallen, en onder het uitspreken van deze leugen viel mijn oog toevallig op een donker plekje kwijl. Ik kom er zo aan, zei hij, en een kwartier later stond hij voor de deur, met een bleek gezicht en een bruine, gekreukelde zak in zijn hand. Het moest toch wel een tijd geleden zijn dat ik hem voor het laatst had gezien, want hij had veel minder haar dan vroeger, viel me op. Varsky is verdwenen, zei hij. Wat? zei ik, al had ik hem heel goed verstaan, en we draaiden ons precies tegelijk om naar het enorme bureau, alsof onze lange, magere vriend met de grote neus elk moment lachend uit een van de vele laden tevoorschijn kon springen. Maar er gebeurde niets, er was alleen verdriet, dat langzaam de kamer in sijpelde. Heel vroeg in de ochtend stonden ze bij hem voor de deur, fluisterde hij. Mag ik binnenkomen? en zonder op antwoord te wachten, stevende hij langs me heen, deed het keukenkastje open en kwam met twee glazen terug waarin hij whisky schonk uit de fles in de papieren zak. We brachten een dronk uit op Daniel Varsky en toen schonk Paul nog eens bij en toostten we opnieuw, dit keer op alle ontvoerde dichters in Chili. Toen de fles leeg was en Paul ineengedoken in zijn jas op de stoel tegenover me zat, met een harde, wezenloze blik in zijn ogen, werd ik overmand door twee gevoelens: één, het spijtige gevoel dat niets hetzelfde blijft, en twee, het besef dat de last waaronder ik gebukt ging oneindig veel zwaarder was geworden.
Daniel Varsky begon me te achtervolgen en ik kon me niet goed meer concentreren. In gedachten ging ik steeds terug naar de avond dat ik hem had ontmoet en naar de vastgeprikte plattegronden had staan kijken van alle steden waar hij had gewoond. Hij had me verhalen verteld over plaatsen waar ik nog nooit van had gehoord – een blauwgroene rivier buiten Barcelona waar je door een gat onder water kon duiken om weer naar boven te komen in een tunnel die half onder water stond, en dan kilometers kon lopen en luisteren naar de echo van je eigen stem, of de tunnels in de heuvels van Judea die zo smal waren als een mensenmiddel en waar de volgelingen van Bar Kochba gek waren geworden terwijl ze de Romeinen in een hinderlaag opwachtten, en door deze gangen had Daniel, met alleen een lucifer om hem bij te lichten, zich heen gewurmd – en intussen had ik, met mijn licht claustrofobische neigingen, maar braaf geknikt, en daarna had hij zijn gedicht voorgedragen, zonder met zijn ogen te knipperen of weg te kijken. Vergeet alles wat ik ooit heb gezegd. Het was echt heel goed, Edelachtbare, de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat het een verbluffend gedicht was en ik ben het dan ook nooit vergeten. Het had iets ongekunstelds en nu pas besefte ik dat ik een dergelijke ongekunsteldheid nooit zou bezitten. Het was pijnlijk om toe te geven, maar ik had altijd al vermoed dat onder het oppervlak van wat ik schreef iets leugenachtigs schuilging, dat ik de woorden maar opstapelde alsof ze ter decoratie dienden, terwijl het voor hem juist een kwestie was van eindeloos schrappen en uitbenen totdat hij er volkomen weerloos bij lag, spartelend als een kleine witte larf (het had allemaal iets obsceens, waardoor het extra opwindend werd). Daar zat ik tegenover de inmiddels slapende Paul over te peinzen toen ik ineens, vlak onder mijn hart, een pijnscheut in mijn maag voelde, alsof iemand een klein zakmesje diep in me had gestoken, en ik kromp ineen op zijn bank, de bank waarop ik zo vaak in slaap was gevallen, mijmerend over niets, onbeduidende dingetjes, over op welke dag mijn verjaardag viel, dat ik een nieuw stuk zeep moest kopen, terwijl ergens in de woestijn, op de vlaktes of in de kelders van Chili Daniel Varsky werd doodgemarteld. En vanaf dat moment kon ik wel huilen wanneer ik ’s ochtends het bureau zag staan, niet alleen omdat het de belichaming was van de gewelddadige dood van mijn vriend, maar ook omdat het me met mijn neus op het feit drukte dat het bureau nooit echt van mij was geweest en het ook nooit zou zijn, en dat ik slechts de toevallige bewaarder was die zo dom was te denken dat ze iets bezat, een welhaast magische eigenschap, maar die in feite nooit had gehad, en dat de enige echte dichter die aan dit bureau mocht zitten naar alle waarschijnlijkheid dood was. Op een nacht droomde ik dat Daniel Varsky en ik op een smalle brug boven de East River zaten. Om een of andere reden had hij een ooglapje voor, net als Mosje Dajan. Maar voel je dan niet diep vanbinnen dat je iets bijzonders hebt? vroeg hij aan me, nonchalant met zijn benen zwaaiend terwijl in de diepte zwemmers, of misschien waren het honden, tegen de stroom in zwoegden. Nee, fluisterde ik en slikte mijn tranen weg. Nee, dat voel ik niet, waarop Daniel Varsky me met een mengeling van verbijstering en medelijden aankeek.
Een maand lang schreef ik bijna niets. Indertijd was een van mijn vele bijbaantjes het vouwen van origamivogels voor een Chinees cateringbedrijf, eigendom van de oom van een vriend van me. Ik vouwde als een bezetene kraanvogels in alle kleuren van de regenboog, totdat mijn handen eerst gevoelloos werden en daarna zo stijf dat ik mijn vingers niet meer om een glas kreeg en ik het water rechtstreeks uit de kraan moest drinken. Toch vond ik het niet erg, het had haast iets rustgevends om te zien hoe elk voorwerp op de wereld in feite een variatie was op de elf vouwen waaruit een kraanvogel bestond, de zwerm kraanvogels van duizend stuks die ik in dozen verpakte en wegzette in het kleine beetje ruimte dat niet door het bureau in beslag werd genomen. Om de matras waarop ik sliep te bereiken moest ik me langs de dozen en het bureau wringen, zodat mijn hele lichaam er eventjes tegenaan werd gedrukt en ik de geur van hout rook, ondefinieerbaar en pijnlijk vertrouwd tegelijk, en dan werd ik door zo’n akelig rotgevoel overvallen dat ik de matras liet voor wat die was en op de bank ging slapen, tot aan de dag dat de man de dozen met kraanvogels kwam ophalen (hij liet van verbazing een laag gefluit horen en telde vervolgens het geld uit) en mijn appartement weer leeg was. Liever gezegd, leeg op het bureau, de bank, de dekenkist en de stoelen van Daniel Varsky na. Vanaf dat moment deed ik mijn best om het bureau te negeren, maar hoe minder aandacht ik eraan besteedde hoe groter het leek te worden en al snel kreeg ik last van claustrofobie, waarop ik, ondanks de kou, besloot met open ramen te slapen, met als gevolg dat ik merkwaardig sobere dromen had. Toen ik op een avond langs het bureau liep, viel mijn oog op een zin op een bladzij die ik een paar maanden eerder had geschreven. Op weg naar de badkamer dacht ik aan het zinnetje, er klopte iets niet aan, en zittend op de wc viel me plotseling in welke woordcombinatie het moest zijn. Ik liep terug naar het bureau, streepte door wat er stond en schreef de nieuwe zin op. Ik ging zitten en begon een andere zin te herschrijven, en nog eentje, de gedachten buitelden in mijn hoofd over elkaar heen, de woorden klikten als magneten aan elkaar en weldra kon ik, zonder toestanden, weer totaal in mijn werk opgaan. Wist ik weer wie ik was.
En zo ging het iedere keer opnieuw, de stille innerlijke overtuiging kwam altijd terug en won het van de tergende onzekerheid. Hoewel in de loop der jaren het ene na het andere boek onder de maat bleef, elk een nieuwe vorm van mislukking, bleef ik me vastklampen aan het onuitgesproken idee dat ik op een goede dag mijn belofte eindelijk zou waarmaken, totdat ik opeens met grimmige helderheid besefte, alsof ik een klap op mijn hoofd had gekregen waardoor mijn kijk op de dingen veranderde en alles op zijn plaats viel: Stel dat ik het mis had? Al jarenlang mis had, Edelachtbare. Vanaf het begin. Ineens leek me dat volkomen logisch. Maar ook volkomen onverdraaglijk. Die kwellende vraag liet me niet meer los. Ik lag te woelen en te draaien in mijn bed, greep me vast aan mijn matras als aan een reddingsvlot, terwijl ik werd meegezogen in de draaikolk van de nacht, verteerd door een koortsachtige paniek, wanhopig wachtend op het eerste teken dat de hemel boven Jeruzalem begon op te lichten. ’s Ochtends zwierf ik dan doodop, half dromend, door de straten van de Oude Stad met het gevoel dat ik op het punt stond een lucide inzicht te krijgen, alsof ik bij het omslaan van de volgende hoek eindelijk de kern van alles zou ontdekken, dát wat ik mijn leven lang al had willen zeggen, en vanaf dat moment zou ik geen reden meer hebben nog iets te schrijven, niet eens iets te zeggen, en dan kon ik net als de non die een paar passen voor me uit liep en door een deur in de muur verdween, gehuld in het mysterie van God, de rest van mijn dagen in volledige stilte slijten. Even later lag die illusie echter alweer aan diggelen en was ik terug bij af, verder nog dan af, en was het gevoel van mislukking overweldigender dan ooit. Ik zag mezelf als anders dan de rest, geloofde dat ik het wezen der dingen begreep, niet het mysterie van God, dat een uitgemaakte zaak is, maar – hoe moet ik het anders noemen, Edelachtbare? – het mysterie van het bestaan. En nu liep ik hier onder de genadeloze zon door het zoveelste smalle straatje, struikelend over de oneffen keitjes, en werd ik langzaam overmeesterd door het schrikbeeld dat ik me had vergist. En als dat zo was, dan waren de gevolgen van die vergissing zo ingrijpend dat niets overeind bleef, alle pilaren zouden omvallen, het dak zou instorten en er zou zich een groot gapend gat openen waarin alles verdween. Ik had mijn hele leven aan dat idee gewijd, snapt u, Edelachtbare? Ik heb er alles en iedereen voor opgegeven, en nu is het nog het enige wat ik heb.
Zo is het niet altijd geweest. Er was ook een tijd dat ik me kon voorstellen dat mijn leven anders zou lopen. Het is wel zo dat ik er van jongs af aan aan gewend was uren alleen te zijn. Ik had ontdekt dat ik niet zo’n grote behoefte had aan gezelschap als andere mensen. Na een hele dag schrijven kostte het me echt moeite om een gesprek aan te knopen; het leek wel alsof ik door cement moest waden, en vaak besloot ik dan helemaal geen gesprek te beginnen, maar in mijn eentje met een boek in een restaurant te gaan eten of een lange wandeling te maken, om de lange dag in mijn eentje van me af te schudden met lopen door de stad. Aan eenzaamheid, echte eenzaamheid, raak je nooit gewend, en toen ik nog jong was had ik ook de hoop en het geloof dat ik iemand zou ontmoeten op wie ik verliefd zou worden en met wie ik mijn leven zou delen, ieder vrij en onafhankelijk, maar door onze liefde aan elkaar verbonden. Ja, er was een tijd dat ik me nog niet voor anderen afsloot. Toen R. me zoveel jaar geleden in de steek liet, had ik nog geen idee. Wat wist ik nou van echte eenzaamheid? Ik was jong en enthousiast, borrelde over van gevoel, barstte van lust en verlangen; ik leefde toen dichter aan de oppervlakte van mezelf. Op een avond kwam ik thuis en vond hem als een bal opgerold op bed liggen. Toen ik hem wilde aanraken, kromp hij ineen en de bal werd nog compacter. Laat me met rust, fluisterde hij met een verstikte stem die van onder uit een put leek te komen. Ik hou van je, zei ik en streelde zijn haar, maar de bal werd nog compacter, zoals bij een bange of zieke egel. Wat begreep ik in die tijd weinig van hem, ik wist toen nog niet dat hoe meer je je verbergt, hoe sterker je behoefte wordt om je terug te trekken, waardoor het weldra vrijwel onmogelijk is nog met anderen om te gaan. In mijn hoogmoed probeerde ik hem op andere gedachten te brengen, ik dacht dat mijn liefde hem wel kon redden, zolang ik hem er maar van kon overtuigen hoe belangrijk, hoe mooi en hoe goed hij was, kom naar buiten, kom naar buiten, uit je huisje, zong ik in zijn oor, totdat hij op een dag opstond en vertrok, met medeneming van al zijn meubels. Is het op dat moment voor mij begonnen? De ware eenzaamheid? Begon ik me toen ook, net als hij, terug te trekken in plaats van me te verbergen, op zo’n geleidelijke manier dat ik het aanvankelijk niet eens doorhad, zoals op die stormachtige avonden waarop ik met mijn moersleutel in de aanslag zat te wachten om de raamlijsten vast te zetten, om mezelf af te sluiten voor de gierende wind? Ja, dat kan best het begin zijn geweest, of ongeveer, dat is moeilijk te zeggen, maar het duurde jaren voordat de innerlijke reis was afgelegd, voordat ik alle vluchtwegen had afgesloten, want er waren eerst nog een paar relaties en de bijbehorende beëindiging, en daarna mijn tien jaar durende huwelijk met S. In de tijd dat ik hem ontmoette, had ik al twee boeken gepubliceerd, was mijn leven als schrijver een vaststaand feit en hetzelfde gold voor het verbond dat ik met mijn werk had gesloten. De eerste avond dat ik hem mee naar huis nam, vrijden we op het berberkleed, terwijl het bureau een meter verder ineengedoken in het donker stond. Het is een jaloers monster, zei ik voor de grap, en ik meende het werkelijk te horen grommen, maar het was S. maar, die op dat moment misschien iets voorvoelde, of doorhad dat de grap een kern van waarheid bevatte, dat mijn werk het altijd van hem zou winnen, me steeds terug zou lokken, zijn enorme zwarte muil zou opensperren en me zou opslokken totdat ik uiteindelijk in het monster zelf terechtkwam, waar het stil was, zo ontzettend stil. En toch dacht ik dat het mogelijk was om me aan mijn werk te wijden en tegelijk mijn leven met iemand te delen, had ik niet het gevoel dat die twee zaken elkaar uitsloten, al wist ik misschien ergens diep vanbinnen dat ik nooit partij tégen mijn werk zou kiezen, dat was namelijk hetzelfde als partij tegen mezelf kiezen. Nee, als me het mes op de keel werd gezet en ik een keus moest maken, zou ik niet voor hem kiezen, zou ik niet voor óns kiezen, en als S. dat vanaf het begin niet al voorvoelde, dan kwam hij het snel genoeg te weten, erger nog, het mes is me nooit op de keel gezet, Edelachtbare, en het was eerder wreed dan tragisch dat ik allengs steeds minder mijn best deed om onze relatie in stand te houden, minder moeite deed voor ons leven samen. Want het eindigt zelden met verliefd worden. Integendeel. Maar dat hoef ik u niet te vertellen, Edelachtbare, ik heb het idee dat u wel weet wat ware eenzaamheid is. Je wordt verliefd en daarmee begint het werk pas: dag in dag uit, jaar in jaar uit moet je jezelf opgraven, de inhoud van je geest en ziel opdelven zodat de ander die kan uitpluizen teneinde jou te leren kennen, en ook jij moet je dagenlang, jarenlang door alles heen worstelen wat hij speciaal voor jou heeft opgegraven, de archeologie van zijn persoon, wat een uitputtingsslag was dat, het opgraven en het doorworstelen, terwijl mijn eigen werk, mijn échte werk, op me lag te wachten. Ja, ik had altijd gedacht dat ik nog alle tijd had, dat wij nog alle tijd hadden, ook nog alle tijd voor ons toekomstige kind, maar ik had nooit het gevoel dat mijn werk wel even kon blijven liggen, zoals ik dat wel had met mijn man en het idee van ons kind, een jongetje of een meisje dat ik soms in gedachten voor me zag, maar zo vaag dat het een schimmige afgezant van onze toekomst bleef. Zo zag ik bijvoorbeeld alleen haar rug terwijl ze met blokken op de grond zat te spelen, of alleen zijn voetjes die onder de deken van ons bed uit kwamen, twee piepkleine voetjes. Hoe dan ook, voor hen was nog alle tijd, voor het leven dat zij vertegenwoordigden, het leven dat ik nog niet bereid was te leiden omdat ik mijn taak in mijn huidige leven nog niet had volbracht.
Op een dag – we waren drie of vier jaar getrouwd – werden S. en ik door een bevriend stel uitgenodigd om Pesach bij hen te komen vieren. Ik weet niet eens meer hoe ze heetten: ze waren het soort mensen dat snel je leven in komt en er even snel weer uit verdwijnt. De seider begon pas laat, en omdat het stel eerst hun twee jonge kinderen naar bed bracht, zaten wij, de gasten, vijftien in totaal, om de lange tafel te praten en te lachen op die stuntelige, gegeneerde manier en met die overdreven scherts van Joden die een traditie in stand houden waarmee ze zich niet meer verbonden voelen en zich dat pijnlijk bewust zijn, maar aan de andere kant ook nog niet in staat zijn die traditie op te geven. Opeens komt er een kind deze luidruchtige kamer vol grote mensen binnen. We waren allemaal zo druk bezig met elkaar dat we niet meteen doorhadden dat ze er was; ze was hooguit drie en had zo’n pyjama met voetjes aan, om haar billen hing een uitgezakte luier en in haar handje had ze een lapje of doekje, een aan flarden gescheurd dekentje, geloof ik, dat ze tegen haar wang hield. We hadden haar wakker gemaakt. En opeens, geschrokken van die zee van vreemde gezichten en al die luide stemmen, slaakte ze een gil. Een enorme angstkreet die de lucht doorkliefde en de hele kamer tot stilte bracht. Niets bewoog meer en intussen hing die gil als een vraag boven ons en maakte een eind aan alle vragen die door deze bepaalde avond, van alle avonden, werden opgeworpen. Een vraag waarop geen antwoord is, omdat ze niet onder woorden is gebracht en dus voor eeuwig moet worden gesteld. Misschien duurde hij maar een seconde, maar in mijn beleving ging die gil eindeloos door en gaat hij nog steeds ergens door, al kwam er op die bewuste avond een einde aan de gil toen de moeder haastig van haar stoel opsprong, die meteen omviel, en in één vloeiende beweging op haar dochter af stormde, haar oppakte en hoog boven zich tilde. Het kind was op slag rustig. Ze hield haar hoofd achterover en keek omhoog naar haar moeder, met een gezichtje dat oplichtte van verwondering en opluchting dat ze de enige troost, de onuitputtelijke troost die ze op de hele wereld had, weer gevonden had. Ze stopte haar gezichtje in haar moeders hals, in de geur van haar moeders lange, glanzende haar, en geleidelijk aan werd haar gesnik minder en kwam het tafelgesprek weer op gang, totdat het meisje uiteindelijk helemaal stil was en zich in de vorm van een vraagteken tegen haar moeder aan vlijde – het restant van de vraag die nu niet meer gesteld hoefde te worden – en in slaap viel. De maaltijd werd voortgezet en op een gegeven moment stond de moeder op en droeg het slappe lijfje van het slapende kind door de gang naar haar kamer. Ik had amper oor voor het aanzwellende gesprek om me heen, omdat ik volkomen gebiologeerd was door de uitdrukking van het meisje vlak voordat ze haar gezicht in haar moeders haar had verstopt, een uitdrukking die me zowel met verwondering als verdriet vervulde, omdat ik wist, Edelachtbare, dat ik dat nooit voor iemand zou kunnen zijn: de persoon die met één enkel gebaar kon redden en kalmeren.
Ook S. was ontroerd door het voorval en toen we die avond weer thuis waren, begon hij opnieuw over kinderen krijgen. Zoals gewoonlijk kwam het gesprek terecht op de aloude obstakels, waarvan ik me de naam en vorm niet meer voor de geest kan halen, behalve dan dat we ze allebei goed kenden en wisten dat die obstakels eerst uit de weg moesten worden geruimd voordat we ons kind op de wereld konden zetten, het kind waarvan we ons apart en samen een voorstelling hadden gemaakt. Maar onder de betoverende invloed van die moeder met haar dochtertje deed S. die avond extra zijn best om me over te halen. Misschien is het wel nooit de juiste tijd ervoor, zei hij, maar ondanks het verdriet dat de gezichtsuitdrukking van het meisje in me had losgemaakt, of misschien juist daardoor, was ik nog steeds huiverig en probeerde het hem net zo hard uit zijn hoofd te praten. De kans is groot dat we er een puinhoop van maken, zei ik, dat we het kind kapotmaken zoals wij op onze beurt door onze ouders kapot zijn gemaakt. Als we een kind nemen, moeten we er klaar voor zijn, beweerde ik, en we waren er nog niet klaar voor, bij lange na niet, en om mijn argument kracht bij te zetten – het was inmiddels al tegen de ochtend, slapen kwam er toch niet meer van – liep ik weg, trok de deur van mijn werkkamer dicht en ging achter mijn bureau zitten.
Hoeveel ruzies, lastige gesprekken en zelfs momenten van grote hartstocht waren er al niet op deze manier geëindigd? Ik moet werken, zei ik altijd, terwijl ik me uit de lakenkluwen loswikkelde, me uit zijn armen en benen bevrijdde of van tafel opstond, en dan voelde ik hoe zijn verdrietige ogen me volgden, totdat ik de deur achter me had dichtgetrokken en ineengedoken voor mijn bureau zat, met mijn knieën tegen mijn borst, gebogen over mijn werk, mezelf uitstortend in die laden, negentien laden, groot en klein. Wat was het makkelijk om me aan die laden over te geven en wat vond ik het moeilijk om dat aan S. te doen, wat was het simpel om mezelf op te bergen; soms vergat ik hele delen van mezelf, die ik had weggestopt voor het boek dat ik op een goede dag zou schrijven, het boek waarin alles zou komen te staan. De uren verstreken, een hele dag was zomaar voorbij; opeens was het al donker buiten en werd er voorzichtig op de deur geklopt, het zachte geschuifel van zijn sloffen, zijn handen op mijn schouders, die zonder dat ik het wilde onder zijn aanraking verstijfden, zijn wang vlak bij mijn oor, Nada, fluisterde hij, zo noemde hij me altijd, Nada, kom naar buiten, kom naar buiten, uit je huisje, totdat hij op een dag opstond en vertrok, met medeneming van zijn boeken, zijn droevige glimlach, de geur van zijn slaap, zijn filmkokertjes met de buitenlandse munten en ons denkbeeldige kind. En ik liet ze gaan, Edelachtbare, zoals ik ze jarenlang had laten gaan, mezelf voorhoudend dat ik voor iets anders was bestemd, troost zoekend in al het werk dat nog gedaan moest worden, verdwaald in mijn zelfgemaakte labyrint zonder dat ik merkte dat ik langzaam werd ingesloten, dat de zuurstof opraakte.
Bijna een week, waarin ik ’s nachts radeloos wakker lag en overdag door de stad zwierf, was ik onafgebroken bezig met de vraag waar geen antwoord op was, net zomin als op de impliciete vraag die het kind met haar ijzingwekkende gil had gesteld, alleen was er voor mij geen troost, geen weldadige, liefhebbende kracht die me opbeurde en de vraaghonger stilde. In mijn gedachten is die tijd in Jeruzalem tot één lange nacht en één lange dag samengevloeid, en ik herinner me alleen nog dat ik op een middag in het restaurant van pension Misjkenot Sja’ananniem zat, met hetzelfde uitzicht als vanaf de veranda achter mijn kamer: de stadsmuren, de Zion, het dal van Hinnom waar de volgelingen van Moloch hun kinderen aan het vuur offerden. Ik at er elke dag, soms zelfs twee keer op een dag, aangezien het gemakkelijker was dan ergens in de stad te gaan eten (hoe meer honger ik kreeg, hoe kleiner de kans dat ik een restaurant in durfde), zo vaak zelfs dat de gezette ober die er werkte belangstelling voor me kreeg. Als hij de kruimels van de lege tafels veegde, wierp hij me steelse blikken toe en al snel deed hij geen poging meer zijn nieuwsgierigheid te verbergen en stond hij tegen de bar geleund naar me te kijken. Wanneer hij mijn tafeltje kwam afruimen, deed hij dat heel langzaam en vroeg hij of alles naar wens was, een vraag die niet zozeer over het eten leek te gaan, dat ik vaak niet eens aanroerde, maar over andere, minder tastbare dingen. Die middag, toen de meeste gasten weg waren, kwam hij naar me toe en hield me een doos met verschillende soorten theezakjes voor. Neem, zei hij. Ik had geen thee besteld, maar ik voelde wel aan dat ik geen keus had. Ik pakte er willekeurig eentje uit. De laatste tijd smaakte niets me meer en hoe sneller ik iets koos, hoe eerder hij me weer met rust zou laten. Maar hij liet me niet met rust. Hij bracht een theepot met heet water, haalde zelf het theezakje uit de verpakking en liet het in de pot zakken. Daarna ging hij in de stoel tegenover me zitten. Amerikaans? vroeg hij. Ik knikte, perste mijn lippen opeen, in de hoop dat hij zou aanvoelen dat ik liever alleen was. Ik heb gehoord u bent schrijfster, ja? Ik knikte weer, al kwam er dit keer ook een onbedoeld piepgeluid uit mijn mond. Hij schonk thee in mijn kopje. Drink, zei hij, dat is goed voor u. Ik glimlachte even beleefd, meer een grimas. Daar, waar u naar keek, zei hij terwijl hij met een kromme vinger naar het uitzicht wees. Die vallei onder de stadsmuren was vroeger niemandsland. Dat weet ik, zei ik, mijn servetje ongedurig verfrommelend. Hij knipperde even en ging weer door. Toen ik hier in 1950 aankwam, ik ging vaak naar de grens om te kijken. Aan de andere kant, vijfhonderd meter verderop, zag ik bussen en auto’s, Jordaanse soldaten. Ik was in de stad, in de hoofdstraat van Jeruzalem, en ik keek naar een andere stad, een Jeruzalem dat ik dacht nooit te kunnen aanraken. Ik was nieuwsgierig, ik wilde weten, hoe was het daar? Maar het had ook iets moois om te geloven dat ik die andere kant nooit zou bereiken. Toen kwam de oorlog van ’67. Alles werd anders. Eerst vond ik het niet erg, het was spannend om eindelijk door die straten te lopen. Maar later kreeg ik een ander gevoel. Ik miste de tijd dat ik alleen kon kijken zonder te weten hoe het was. Hij zweeg en wierp een blik op mijn nog volle kopje. Drink, spoorde hij me aan. Een schrijfster, hè? Mijn dochter is dol op lezen. Er verscheen even een verlegen lachje om zijn dikke lippen. Ze is nu zeventien. Leert Engels. Ik kan uw boeken hier kopen? Misschien kunt u iets voor haar schrijven, dat kan ze lezen. Ze is slim. Slimmer dan ik, zei hij, met een onbedwingbare glimlach waardoor een spleet tussen zijn voortanden en terugtrekkend tandvlees zichtbaar werd. Hij had zware oogleden, als die van een kikker. Toen ze nog klein was, zei ik altijd tegen haar: Vooruit, ga toch buiten spelen met je vriendinnetjes, die boeken wachten wel op je, maar op een dag is je jeugd voorgoed voorbij. Maar ze luisterde niet, de hele dag zat ze met haar neus in een boek. Het is niet normaal, zegt mijn vrouw, wie wil er nu met haar trouwen, jongens vinden zulke meisjes niet leuk, en ze geeft Dina een tik tegen haar hoofd en zegt dat als ze zo doorgaat ze nog een bril moet, en wat dan? Ik heb nooit tegen haar gezegd dat als ik weer jong was, ik misschien zo’n meisje wel leuk zou vinden, een meisje dat slimmer is dan ik, die dingen over de wereld weet, die een bepaalde blik in haar ogen krijgt als ze aan al die verhalen in haar hoofd denkt. Misschien kunt u in een van uw boeken voor haar schrijven: Aan Dina, succes met alles. Of misschien: Blijf lezen, zoiets, u bent de schrijfster, u bedenkt wel de juiste woorden.
Het werd duidelijk dat hij aan het eind was gekomen van het lange woordensnoer dat in hem lag opgerold en dat hij nu verwachtte dat ik iets terugzei. Maar ik had in geen dagen met iemand gesproken en het was net of er een gewicht aan mijn tong hing. Ik knikte en mompelde iets vaags, zelfs ik verstond het niet. De ober keek omlaag naar het tafelkleed en veegde met een behaarde onderarm het zweet van zijn bovenlip. Ik vond het vervelend dat hij zich opgelaten voelde, maar ik was niet bij machte om ons te redden uit de penibele stilte die als cement om ons heen hard werd. Is de thee niet goed? vroeg hij ten slotte. Jawel, hoor, zei ik en dwong mezelf nog een slokje te nemen. Dat is geen lekkere, zei hij. Toen u die koos, wilde ik het nog zeggen. Niemand vindt die thee lekker. Aan het eind van de dag zitten er in alle vakjes nog maar een of twee zakjes, maar het vakje met die thee is altijd nog vol. Ik weet niet waarom we die nog steeds inkopen. De volgende keer moet u de gele kiezen, zei hij. Iedereen houdt van de gele. Toen stond hij met een kuchje op, pakte mijn kopje en verdween naar de keuken.
Dat had het einde van het verhaal kunnen zijn, Edelachtbare, en dan zou ik hier niet in het halfduister voor me uit zitten te praten en zou u niet in een ziekenhuisbed liggen, als ik die avond niet was teruggegaan naar het restaurant met een boek van mezelf, een uur eerder gekocht en voorzien van een opdracht aan Dina, omdat ik het beteuterde gezicht van die ober maar niet van me af kon zetten en het mezelf bleef voorhouden als bewijs dat alles me altijd koud liet, behalve mijn werk. Het was tegen halfacht, de zon was in ieder geval al onder en de stad gloeide nog na als een smeulend vuur, maar toen ik in het restaurant kwam, zag ik de ober nergens en vreesde al dat zijn dienst erop zat, totdat een van de andere obers naar het terras gebaarde. Buiten, onder de rij tafeltjes, was een weg, een verlenging van de oprit van het pension waarvoor je eerst langs een slagboom moest. Daar, op de stoep, stond de gezette ober een verhit gesprek te voeren met de bestuurder van een nog draaiende motorfiets, of misschien hadden ze wel ruzie.
De ober stond met zijn rug naar me toe en het gezicht van de motorrijder was door het donkere vizier van zijn helm niet zichtbaar, alleen zijn magere lijf in een leren jack. Maar hij zag mij wel, kapte meteen het luidruchtige gesprek af, klikte behendig het kinriempje los, zette zijn helm af, schudde zijn zwarte haar los en wees met zijn kin in mijn richting om de ober op mijn aanwezigheid te attenderen. Bij de aanblik van zijn jonge gezicht, zijn grote neus, volle mond en lange haar, waarvan ik wist dat het naar een vuile rivier zou ruiken, ging er een enorme schok door me heen, alsof de jongen die ik lang geleden één avond had gekend opeens na vijfentwintig jaar, perfect geconserveerd, uit zijn schuilplaats in de ondergrondse tunnels van Bar Kochba tevoorschijn was gekomen. Er ging een pijnscheut door me heen en mijn adem stokte. De ober draaide zich met een ruk om. Toen hij zag dat ik het was, voegde hij de motorrijder nog snel een paar waarschuwende woorden toe waarna hij op me afliep. Dag, mevrouw, wilt u iets bestellen? Gaat u alstublieft zitten, ik zal u de kaart brengen. Nee, zei ik en intussen kon ik mijn ogen niet afhouden van de schrijlings op zijn motor zittende jonge man die een flauw, ondeugend lachje om zijn mond had. Ik kwam alleen even dit aan u geven, zei ik en stak hem het boek toe. De ober deed een stapje naar achteren, sloeg overdreven verrast zijn hand voor zijn mond, kwam naar voren alsof hij het boek van me wilde aannemen, maar haalde toen zijn hand weg en deed weer een stapje naar achteren, wrijvend over de stoppels op zijn kaak. Dat meent u niet, zei hij, heeft u echt een boek meegenomen? Ik geloof het gewoon niet. Hier, zei ik, terwijl ik hem het boek in handen duwde, voor Dina. Op dat moment sperde de jonge man zijn neusgaten open, alsof hij een bepaalde geur had opgevangen. Kent u Dina? De ober draaide zich om en riep hem nijdig weer iets toe. Let maar niet op hem, hij gaat weg. Kom toch zitten, hoe kan ik u bedanken, wilt u thee? Maar de jonge man maakte geen aanstalten om op te stappen. Wat is dat? vroeg hij. Wat is dat vraagt hij, moet je hem horen, wat een barbaar, het is een boek, waarschijnlijk nog nooit eentje gelezen, waarna hij op een andere toon weer wat tegen de motorrijder snauwde, die met zijn ene voet op het pedaal en de andere op de straat de motor in bedwang hield. Hebt u dat geschreven? vroeg de jonge man bedaard. De avondlucht geurde zoet alsof ergens een nachtbloem was opengegaan. Ja, zei ik, want op het nippertje had ik mijn stem weer terug. Het spijt me, mevrouw, kwam de ober tussenbeide, hij valt u lastig, kom toch binnen, daar is het rustiger, maar de motorrijder had al met zijn hak de standaard uitgeklapt en was in drie snelle passen bij ons. Van dichtbij was hij het exacte evenbeeld van Daniel Varsky, zodat het me bijna verbaasde dat hij me ondanks de vele tussenliggende jaren niet scheen te herkennen. Laat eens zien, zei hij. Donder op, gromde de ober, die het boek bij hem weghield, maar de jonge man was vlug en een kop groter dan de kleine, gedrongen ober en griste het boek met één haal uit zijn handen. Voorzichtig sloeg hij het open op de titelpagina, terwijl hij van mij naar de ober keek en daarna weer naar het boek. Voor Dina, las hij hardop. Ik wens je veel succes, hartelijke groeten, Nadia. Wat aardig, zei hij. Ik zal het aan haar geven.
Nu stortte de ober een hele waterval van nijdige woorden over hem uit, waarbij de aderen in zijn nek tot barstens toe opzwollen, en de jonge man week naar achteren, met een gezicht dat heel even gepijnigd vertrok, een amper waarneembare huivering, die mij echter niet ontging. Met sierlijke vingers bladerde hij op zijn gemak door het boek. Zonder te letten op de uitgestrekte hand van de ober gaf hij het ten slotte aan mij terug. Ik geloof dat ik hier niet welkom ben, zei hij. Misschien kun je me nog een keertje vertellen waar het over gaat – zijn lippen krulden zich tot een glimlach – Nadia. Met alle genoegen, fluisterde ik, en in de kamer van mijn leven was een deur opengegaan. Zonder de ober nog een blik waardig te keuren zette hij zijn helm weer op, klom op zijn motor, trapte hem aan en scheurde weg, het donker tegemoet.
Even later zette de ober me aan een tafeltje en begon bedrijvig een couvert voor me te dekken. Ik bied u mijn excuses aan, zei hij, die jongen is een bezoeking. Een aangetrouwde neef van me, een onruststoker, wil nergens voor deugen. Maar zijn ouders zijn dood, hij heeft niemand meer, hij komt naar ons toe. Hij hangt wat rond en we kunnen hem niet wegsturen. Hoe heet hij? vroeg ik. De ober keek naar mijn glas, hield het tegen het licht, zag een vlekje en ruilde het om met een glas van een andere tafel. Wat een cadeau, ging hij verder, kon u Dina’s gezicht maar zien als ik het boek aan haar geef. Ik wil graag weten hoe hij heet, zei ik nog een keer. Hoe hij heet? Adam, hoe sneller hij uit mijn leven verdwijnt hoe beter. Wat kwam hij net doen? vroeg ik. Mij tot waanzin drijven, anders niet. Vergeet hem, wat dacht u van een omelet, of misschien pasta primavera? Kiest u wat van de kaart, maakt niet uit wat, het is van het huis. Ik heet Rafi. Ik zal u zo thee brengen, neem de gele dit keer, iedereen vindt namelijk de gele het lekkerst, u zult het wel merken.
Maar ik ben hem niet vergeten, Edelachtbare. Ik ben de lange, magere jonge man in het leren jack die Adam heette niet vergeten, want ik wist dat hij ook mijn vriend was, de verdwenen dichter Daniel Varsky. Zevenentwintig jaar geleden woonde hij in het New Yorkse appartement dat eruitzag alsof er een storm had huisgehouden en had hij een betoog over poëzie afgestoken, heen en weer wippend op zijn voeten, alsof hij elk moment als een piloot uit zijn schietstoel gelanceerd kon worden, en het volgende moment was hij ineens verdwenen, door een gat weggeglipt, in een afgrond gevallen om hier, in Jeruzalem, weer op te duiken. Waarom? Het antwoord leek me zonneklaar: om zijn bureau terug te halen. Het bureau dat hij als onderpand had achtergelaten, dat hij speciaal aan mij had toevertrouwd, het bureau dat al die jaren op mijn geweten had gedrukt, waaraan ik mijn geweten had uitgebeeld en waarvan hij niet had gewild dat het in andere handen overging, net zomin als ik had gewild dat ik er niet meer aan kon werken. Dit was althans de voorstelling die ik er in mijn verwarde geest van had gemaakt, ook al wist ik op een dieper niveau dat zo’n verhaal niet meer dan zinsbedrog was.
Die avond, op mijn kamer, verzon ik voor Rafi, de ober, allerlei redenen waarom ik Adam nog een keer moest zien: ik wilde een motorrit naar de Dode Zee-vallei maken en had een chauffeur en gids nodig, ja, het moest per se een motor zijn en ik was bereid een ruime vergoeding voor deze dienst te betalen. Of ik had iemand nodig die met spoed een pakje bij mijn nichtje Ruthie in Herzlia kon bezorgen, een pakje dat ik niet aan de eerste de beste wilde meegeven; ik had mijn nichtje vijftien jaar niet gezien en ik had haar nooit gemogen, en of hij Adam alsjeblieft kon sturen, een kleine tegenprestatie voor het boek voor Dina, al was ik natuurlijk bereid hem er royaal enzovoorts enzovoorts. Ik overwoog zelfs om Rafi aan te bieden hem te ‘helpen’ met de afgedwaalde neef van zijn vrouw, het zwarte schaap van de familie, wat goede raad van een welwillende buitenstaander, de schrijfster uit Amerika, die aanbood hem een tijdje onder haar vleugels te nemen, om hem wat verstand bij te brengen, hem op het rechte pad zien te krijgen. De hele nacht en de rest van de volgende dag zat ik te peinzen hoe ik Adam nog een keer zou kunnen zien, maar dat bleek niet nodig: de volgende avond liep ik in gedachten verzonken door Keren Hajesod en wachtte op de wisseling van het licht, toen er een motor langs de stoep stilhield. Aanvankelijk werd ik door het gebrul van de motor wreed uit mijn gemijmer opgeschrikt, maar ik bracht het geluid nog niet in verband met de jonge man die de hele dag door mijn hoofd spookte, totdat hij, nog voorovergebogen op zijn motor, het donkere vizier van zijn helm opklapte en me doordringend aankeek met ogen waarin iets geamuseerds blonk – of dat ging om een binnenpretje of iets van ons tweeën was kon ik nog niet zeggen – en ondertussen begon het verkeer achter hem ongeduldig te toeteren en passeerde hem met een boog. Hij zei iets wat ik door het kabaal van de motor niet kon verstaan. Ik voelde mijn ademhaling sneller gaan en ik liep naar hem toe; ik zag zijn lippen bewegen: Wil je een lift? Het pension was nog maar tien minuten lopen, maar ik aarzelde geen moment, althans niet in gedachten, al wist ik niet goed hoe ik op de motor moest klimmen, toen ik eenmaal ja had gezegd. Hulpeloos bleef ik maar wat staan kijken naar het stukje zadel dat niet door Adam werd ingenomen, ik wist in de verste verte niet hoe ik mezelf erbovenop moest hijsen. Hij stak zijn hand uit en ik gaf hem mijn linkerhand, maar die liet hij los om mijn rechterhand te pakken en me met één sierlijk, geoefend gebaar moeiteloos op het zadel te tillen. Hij zette zijn helm af, zodat ik dezelfde ondoorgrondelijke glimlach om zijn lippen zag spelen als de vorige avond, en hij schoof de helm voorzichtig over mijn hoofd, terwijl hij mijn haar teder opzij streek om het riempje te kunnen vastmaken. Toen pakte hij mijn hand en legde die vastberaden om zijn middel, en de tinteling die in mijn kruis was begonnen, verspreidde zich omhoog en wekte mijn hele lichaam met een schok tot leven. Hij lachte, met wijdopen mond, een lach die hem moeiteloos afging, en daarna maakte de motor een slingerbeweging en schoten we de straat op. Hij reed in de richting van het pension, maar toen we bij de afslag kwamen riep hij me over zijn schouder iets toe. Wat? riep ik vanuit de gedempte binnenkant van de helm, en hij brulde iets terug, waarvan ik alleen kon horen dat het een vraag was, en toen ik niet vlug genoeg antwoord gaf, scheurde hij gewoon de ingang van het pension voorbij. Even werd ik door de duistere twijfel besprongen of het niet naïef van me was geweest om me aan deze onruststoker over te leveren, die zich ophield aan de periferie van Rafi’s gezin, maar toen draaide hij zich om en lachte naar me, en het was Daniel Varsky die zich omdraaide, en ik was weer vierentwintig, de hele nacht lag voor ons, en het enige wat anders was geworden, was de stad.
Ik klampte me vast aan zijn middel, de wind golfde door zijn haar en zo reden we door de straten langs de onaardse stadsbewoners die me inmiddels welbekend waren: de chareidiem in hun stoffige zwarte jassen en hoeden, de moeders met daarachter de schare kinderen in kleren met honderden losse draadjes alsof de kinderen zelf onaf van het weefgetouw waren geplukt, de troep jesjiva-jongens die bij een stoplicht op een holletje overstaken, knipperend tegen het zonlicht alsof ze net uit een grot waren losgelaten, de oude man gebogen over zijn looprek terwijl het Filippijnse meisje hem bij de slobberige elleboog van zijn trui ondersteunde, trekkend aan een losse draad wol die ze om haar hand had gewikkeld, alsof ze hem uithaalde totdat zijn laatste woorden als een knoop uit hem getrokken waren, hij en zij en de Arabische straatveger waren zich er geen van allen van bewust dat wij die zojuist voorbijvlogen slechts geestverschijningen waren, spoken uit een andere dimensie dan zij. Het liefst was ik doorgereden, de ruige woestijn in, maar al snel sloegen we een zijstraat in en stopten op een parkeerplaats met een panoramisch uitzicht over het noorden van de stad. Adam zette de motor uit en met tegenzin liet ik zijn middel los, waarna ik met veel moeite de helm van mijn hoofd wist te krijgen. Toen ik omlaagkeek naar mijn gekreukte broek en stoffige sandalen ontwaakte ik uit mijn dromerij en voelde ik me opgelaten. Maar Adam scheen niets te merken en gebaarde dat ik hem moest volgen naar de promenade, waar groepjes toeristen en wandelaars bijeen waren gekomen om naar het prachtige spel van de zonsondergang boven Judea te kijken.
We leunden tegen de balustrade. De wolken werden koperkleurig, daarna paars. Mooi, hè? zei hij, zijn eerste woorden van die avond die ik verstond. Ik keek in de verte naar de opeengepakte daken van de Oude Stad, de Zion, de Scopus in het noorden, de Berg van de Boze Raad in het westen, de Olijfberg in het oosten, en misschien kwam het door het blauwige licht, de zuiverende wind of de verademing van een ononderbroken uitzicht, misschien was het de geur van pijnbomen, of van stenen die hitte afgaven alvorens de nacht op te nemen, misschien was het de nabijheid van de geest van Daniel Varsky, hoe het ook zij, ik werd er volkomen door overdonderd, Edelachtbare, en op dat moment voelde ik me één met hen, als ik dat al niet was, met al die mensen die al drieduizend jaar lang naar deze stad toe stroomden en bij aankomst de macht over zichzelf verloren, doordraaiden, de droom werden van een dromer die probeert het licht uit het donker te zeven en in een gebarsten kommetje op te vangen. Ik kom hier graag, zei hij. Soms met vrienden, soms in mijn eentje. We stonden zwijgend naar het uitzicht te kijken. Heb jij dat boek geschreven? vroeg hij. Dat boek voor Dina? Ja. Is dat je werk? Je beroep? Ik knikte. Daar dacht hij even over na, terwijl hij met zijn tanden een ingescheurde nagel afbeet en uitspuugde, en ik kromp ineen, denkend aan de nagels die uit de lange vingers van Daniel Varsky waren getrokken. Hoe ben je dat geworden? Heb je dat ergens geleerd? Nee, zei ik. Ik ben ermee begonnen toen ik jong was. Waarom wil je dat weten? Schrijf jij ook? Hij schoof zijn handen in zijn zakken en zijn kaken verstrakten. Ik weet daar allemaal niets van, zei hij. Er volgde een pijnlijke stilte en nu zag ik dat hij degene was die zich opgelaten voelde, misschien omdat hij zo vrijpostig was geweest me zomaar mee te nemen. Ik ben blij dat je me hiernaartoe hebt gebracht, zei ik, het is prachtig. Een glimlach verzachtte zijn trekken. Je vindt het dus mooi? Dat dacht ik al. Weer een stilte. Om het gesprek gaande te houden zei ik maar: Je neef Rafi houdt ook van uitzichten. Zijn gezicht betrok. Die eikel? Maar daar liet hij het bij. Vindt Dina je boeken mooi? vroeg hij. Ik denk niet dat ze ze ooit gelezen heeft, zei ik. Haar vader vroeg of ik een boek voor haar wilde signeren. O, zei hij teleurgesteld. Mijn oog viel op een klein littekentje boven zijn lip, en dat minieme streepje, hooguit twee centimeter lang, ontketende een stortvloed aan bitterzoete gevoelens. Ben je beroemd? vroeg hij met een glimlach. Rafi beweert van wel. Ik was verrast, maar ik nam niet de moeite hem te corrigeren. Het kwam me wel goed uit dat hij me aanzag voor iemand anders dan ik was. En wat schrijf je precies? Detectives? Liefdesverhalen? Soms. Maar niet alleen. Schrijf je over mensen die je kent? Soms. Er verscheen een grijns op zijn gezicht, zodat je zijn tandvlees zag. Misschien ga je ook nog wel over mij schrijven. Misschien, zei ik. Hij stak zijn hand in zijn jaszak, haalde een sigaret uit een gekreukt pakje en stak die op, met zijn hand er beschermend omheen tegen de wind. Mag ik er ook eentje? Rook je dan?
De rook schroeide mijn keel en longen, de wind werd frisser. Ik huiverde en hij leende me zijn jack, dat naar oud hout en zweet rook. Hij wilde nog meer weten over mijn werk en hoewel dat soort vragen me anders altijd mateloos irriteerden (Heb je weleens een whodunit geschreven? Nee? O, wat dan wel? Schrijf je over dingen die je zelf hebt meegemaakt? Over je leven? Zeggen anderen soms waarover je moet schrijven? Ben je ergens in dienst? Bij een, hoe heet het ook alweer, een uitgever?), vond ik het helemaal niet erg dat hij zulke dingen aan me vroeg, hier in het toenemende duister. Toen ook hij het koud kreeg en de stilte tussen ons te diep werd, was het tijd om op te stappen en onwillekeurig bedacht ik alweer een nieuwe smoes om hem nog een keer te kunnen zien. Hij gaf me de helm, al bood hij dit keer niet aan me te helpen. Hoor eens, zei ik, rommelend in mijn tas, ik moet morgen ergens naartoe. Ik haalde het verfrommelde briefje eruit dat van mijn koffer naar mijn nachtkastje, van tussen de bladzijden van mijn boeken naar de bodem van mijn tas was verhuisd, maar dat ik nog steeds niet kwijt was. Dit is het adres, zei ik. Kun je me erheen brengen? Ik heb misschien een tolk nodig, ik weet niet of ze Engels spreken. Hij trok een verbaasd maar blij gezicht en pakte het papiertje van me aan. Ha-orenstraat? In Een Kerem? We keken elkaar aan. Ik zei dat daar een bureau was dat ik wilde bekijken. Heb je een bureau nodig om aan te schrijven? vroeg hij geïnteresseerd, haast opgetogen. Zoiets, antwoordde ik. En daar staat er eentje, zei hij prikkend in het briefje, in de Ha-orenstraat. Ik knikte. Hij streek nadenkend met zijn hand door zijn haar terwijl ik wachtte. Hij vouwde het papiertje op en stopte het in zijn achterzak. Ik kom je om vijf uur halen, zei hij. Goed?
Die nacht droomde ik over hem. Althans, soms was het hem en soms weer Daniel Varsky, en soms waren ze het allebei tegelijk, zoals dat in de overvloed van dromen gaat, en we liepen samen door Jeruzalem, al wist ik dat het eigenlijk Jeruzalem niet was, maar ergens geloofde ik van wel, een Jeruzalem waar steeds rokende, grijze velden opdoemden die we moesten oversteken om terug naar de stad te komen; zoals je soms naar een liedje van vroeger terug probeert te gaan. Om een of andere reden had Adam of Daniel een klein koffertje in zijn hand, een koffertje met een instrument waarop hij iets voor me zou gaan spelen als we op onze bestemming waren aangekomen, een soort hoorn of zo, al had het ook een wapen kunnen zijn. Op het laatst speelde de droom zich in een kamer af. Het koffertje was inmiddels verdwenen en terwijl ik toekeek trok Adam of Daniel langzaam zijn kleren uit en vouwde ze op op het bed met de bezeten netheid van iemand die jarenlang onder streng gezag heeft geleefd, misschien wel in een gevangenis, waar hem precies was opgedragen hoe hij zijn kleren moest opvouwen. De aanblik van zijn naaktheid was kwellend, triest en aangenaam, en ik werd wakker met een gevoel van genegenheid en verlangen.
De volgende middag zat ik om kwart voor vijf bij de receptie te wachten, nadat ik veel te lang voor de spiegel had gestaan en uiteindelijk had gekozen voor een rood kralensnoer en zilveren oorhangers. Hij was twintig minuten te laat en ik begon zenuwachtig rond te lopen, doodsbenauwd voor wat me op mijn kamer wachtte als hij zich had bedacht en niet kwam, de eindeloze nacht die zich voor me uitstrekte, ik werd al gek bij de gedachte. Maar eindelijk hoorde ik zijn motor in de verte en daar verscheen hij om de hoek, en het onheilsgevoel zonk weg in een effen meer van glanzend genot, het liet zich nergens meer door temperen, ook niet door de reservehelm die hij me aanreikte, een glinsterend rode waarvan ik heus wel wist dat die doorgaans het hoofd bedekte van meisjes van zijn eigen leeftijd, die naar dezelfde bands luisterden en dezelfde taal spraken, meisjes die zich in het daglicht konden uitkleden, met voeten zo gaaf als die van een baby.
Zigzaggend reden we in rustig tempo de heuvel af en ik was gelukkig, Edelachtbare, gelukkiger dan ik in maanden of jaren was geweest. Wanneer hij overhelde in een bocht, voelde ik zijn middel onder mijn handen meebewegen, en dat was genoeg, meer dan genoeg voor iemand die nog maar zo weinig overhad, en ik maakte me niet druk over wat ik moest zeggen als we bij het huis van Lea Weisz kwamen, het meisje dat vijf weken eerder het bureau had laten weghalen. Toen we in het slaperige dorpje Een Kerem waren aangekomen, stopte Adam om de weg te vragen. We gingen in een café zitten en in zijn grove, rappe Hebreeuws bestelde hij iets voor ons, maakte grapjes met de jonge serveerster, liet zijn vingerkootjes knakken en gooide zijn mobieltje op het tafeltje. Een schurftige hond liep hinkend naar de overkant van de straat, maar zelfs dat kon mijn stemming niet bederven of me van de schoonheid van het dorp afleiden. Adam deed suiker in zijn koffie en zong mee met het popnummer dat zachtjes uit de caféspeakers opklonk. Het zonlicht scheen in zijn gezicht en ik zag hoe jong hij was. Achter het eigenwijze, valse meezingen ging de nerveuze schaduw van onzekerheid schuil en ik besefte dat hij niet goed wist wat hij tegen me moest zeggen. Vertel eens wat over jezelf, zei ik. Hij ging rechtop zitten, stak een sigaret op, grinnikte en likte over zijn lippen. Dus je gaat toch over me schrijven? vroeg hij. Dat hangt ervan af, zei ik. Van wat? Wat ik van je te weten kom. Hij hield zijn hoofd achterover en blies een rookzuil omhoog. Ga je gang maar, zei hij. Je mag me in je boek gebruiken, ik kost niks. Wat wil je weten?
Wat wilde ik weten? Hoe het huis eruitzag waar hij ’s avonds heen ging. Wat er aan de muren hing en of hij een fornuis had dat je met een lucifer moest aansteken, of er tegels of zeil op de vloer lagen en of hij schoenen aanhad als hij eroverheen liep, en wat voor uitdrukking hij op zijn gezicht had als hij zich voor de spiegel aan het scheren was. Waar zijn raam op uitkeek en hoe zijn bed eruitzag, ja, Edelachtbare, ik fantaseerde al over zijn bed, met de verfomfaaide lakens en de goedkope kussens, zijn bed waarop hij, als hij ’s nachts alleen was, soms overdwars sliep. Maar ik stelde geen van deze vragen. Ik kon wachten, ik had alle tijd. Omdat hij aan het zingen was, snapt u, en het zou al snel avond worden en ik zag nu dat er iets veranderd was, ja, hij had zijn haar gewassen.
Hij was twee jaar geleden uit dienst gekomen, vertelde hij. Eerst had hij bij een beveiligingsbedrijf gewerkt, maar toen de baas hem van bepaalde dingen verdacht (hij zei niet waarvan) was hij opgestapt, en daarna was hij als huisschilder gaan werken bij een vriend die een eigen zaak was begonnen, maar omdat hij niet tegen de verfdampen kon, was hij ermee opgehouden. Nu werkte hij in een beddenwinkel, maar wat hij het liefst wilde, was bij een timmerman in de leer gaan, want hij was altijd handig geweest en maakte graag dingen. En je familie? vroeg ik. Hij drukte zijn sigaret uit, keek afwezig om zich heen, checkte zijn mobieltje. Die had hij niet, zei hij. Zijn ouders waren overleden toen hij zestien was. Hij zei niet waar of hoe. Hij had een oudere broer die hij in geen jaren had gesproken. Soms overwoog hij hem op te zoeken, alleen kwam het er nooit van. En Rafi dan? vroeg ik. Dat heb ik toch gezegd, zei hij, dat is een eikel. De enige reden dat ik nog met hem omga is Dina. Als je haar ziet, begrijp je niet hoe het kan dat zo’n lomperik zo’n mooie meid heeft voortgebracht. Vertel eens wat over haar, zei ik, maar hij zweeg en wendde zich af om de gepijnigde uitdrukking op zijn gezicht te verbergen, een fractie van een seconde waarin zijn normale trekken verdwenen en er een ander gezicht voor in de plaats kwam, een gezicht dat hij vlug met zijn mouw wegveegde. Hij stond op en gooide wat kleingeld op het tafeltje, riep een groet naar de serveerster, die naar hem glimlachte. Toe, zei ik, naar mijn portemonnee grijpend, laat mij betalen. Maar hij klakte met zijn tong, zette met een zwaai zijn helm op en trok hem over zijn hoofd, en op dat moment moest ik zomaar opeens aan zijn dode moeder denken, hoe ze hem als kind in bad moest hebben gedaan, hoe ze hem midden in de nacht uit zijn ledikantje getild moest hebben en zijn natte mondje tegen haar wang had gevoeld, zijn vingertjes van haar lange haar had losgemaakt, liedjes voor hem had gezongen, zich een voorstelling van zijn toekomst had gemaakt, en toen gleed de kompasnaald van mijn geest weg en was het Daniel Varsky’s moeder die ik voor me zag, en nu was het de zoon die dood was en de moeder die was blijven leven, als in spiegelbeeld. Voor het eerst in de zevenentwintig jaar dat ik aan zijn bureau had zitten schrijven, besefte ik de volle omvang van wat zijn moeder had doorgemaakt: er zwaaide een raam open en ik keek uit op de gruwelijke verschrikking van haar verdriet. Ik stond naast de motor. Het was windstil. Het rook naar jasmijn. Hoe moet het zijn, vroeg ik me af, om na de dood van je kind verder te leven? Ik klom op de motor en omklemde voorzichtig zijn middel, en mijn beide handen waren de handen van die moeders, de ene moeder die haar eigen kind niet meer kon aanraken omdat ze dood was, en de andere moeder die haar kind niet meer kon aanraken omdat ze was blijven leven, en toen waren we in de Ha-orenstraat.
We konden het huis niet meteen vinden, omdat het nummer schuilging achter een wirwar van klimop waarmee de omringende muur begroeid was. Er was een ijzeren hek dat met een ketting op slot zat, maar achter de bomen zagen we vaag een groot natuurstenen huis met groene luiken, die bijna allemaal dicht waren. Het idee dat het meisje, Lea, hier woonde, gaf haar een heel nieuwe dimensie, een diepte die ik eerst niet had gevoeld. Ik tuurde de stoffige tuin in en werd bevangen door een droefheid vanwege het griezelige gevoel dat ik op een plek was die was aangeraakt door Daniel Varsky, al was het dan indirect: in dat huis met de luiken woonde een vrouw, dat dacht ik althans, die hem ooit had gekend en hoogstwaarschijnlijk van hem had gehouden. Wat had Lea’s moeder van haar dochters zoektocht gevonden, en hoe had ze gereageerd toen het bureau van de man, de vader van haar kind, die zo wreed uit het leven was gerukt, als een reusachtig houten lijk bij haar thuis werd bezorgd? En alsof dat niet genoeg was, kwam ik nu zijn geest afleveren. Ik overwoog nog om een smoes te verzinnen en Adam te vertellen dat dit niet het goede huis was, maar voordat ik dat kon doen had hij de bel al onder de bladeren gevonden en ingedrukt. Er klonk een metalig elektrisch gezoem. Ergens sloeg een hond aan. Toen er niemand kwam opendoen, belde hij nog een keer aan. Heb je misschien een telefoonnummer? vroeg hij, maar dat had ik niet, dus belde hij voor de derde keer aan, en het ontbreken van zelfs de geringste beweging – de totaal verlamde stenen, de luiken, zelfs de roerloze bladeren – wekte een indruk van koppige onverzettelijkheid. Wisten ze dat je zou komen? Ja, loog ik, en Adam schudde aan de spijlen van het hek om te kijken of de ketting open zou springen. Dan moet ik maar een andere keer terugkomen, begon ik, maar op dat moment verscheen er een oude man, of liever gezegd, achter de muur zag je een schaduw met een elegante wandelstok langer worden. Ken? Ma attem rotsiem? Adam gaf hem antwoord, gebarend naar mij. Ik vroeg of hij Engels sprak. Yes, zei hij terwijl hij het zilveren handvat van zijn stok vastpakte en nu pas zag ik dat het een ramskop was. Woont Lea Weisz hier? Weisz? vroeg hij. Ja, zei ik. Lea Weisz, een maand geleden was ze bij me in New York om een bureau op te halen. Een bureau? herhaalde de oude man niet-begrijpend, maar Adam begon onrustig te worden en zei nog wat in het Hebreeuws tegen de man. Lo, zei de oude man hoofdschuddend, lo, ani lo jodea kloem al sjoem sjoelchan. Hij weet niets van een bureau, zei Adam, en de oude man leunde op zijn stok en maakte geen aanstalten om het hek open te maken. Misschien hebben ze je het verkeerde adres gegeven, zei Adam. Hij haalde Lea’s verkreukelde papiertje uit zijn spijkerbroek en stak het hem door de spijlen toe. Op zijn dooie akkertje tastte de man in zijn borstzakje, vouwde een bril open en zette die op zijn neus. Het duurde lang voordat hij begreep wat er stond. Toen hij het briefje had gelezen, draaide hij het om. Hij zag dat er niets op de achterkant stond en draaide het nog eens om. Ze ze o lo? vroeg Adam op hoge toon. De oude man vouwde het briefje netjes op en gaf het door de spijlen terug. Dit is Ha-orenstraat nummer negentien, maar er woont hier niemand die zo heet, zei hij, en ik was verrast door zijn Engels, dat vloeiend en verzorgd was.
De gedachte kwam bij me op dat Lea Weisz iets doortrapts had wat me op het eerste gezicht was ontgaan. Dat ze me misschien expres een vals adres had opgegeven voor het geval ik me bedacht en het bureau terug wilde. Maar waarom had ze me überhaupt een adres gegeven? Ik had er niet om gevraagd en het feit dat ze het toch had gedaan, had ik min of meer als een uitnodiging beschouwd, besefte ik nu. De oude man stond daar in zijn onberispelijk gestreken hemdsmouwen terwijl achter hem het huis onder de bladeren zijn adem inhield. Hoe zou het er binnen uitzien, vroeg ik me af. Hoe zag de fluitketel eruit, was die oud en gebutst, het kopje voor de thee, stonden er boeken, wat hing er in de sombere gang, iets Bijbels, een kleine ets van het heilige verbond van Isaak wellicht? De oude man nam me met doordringende blauwe ogen op, de ogen van een tamme adelaar, en ik merkte dat hij ook nieuwsgierig naar mij was, alsof er een vraag was die hij wilde stellen. Zelfs Adam leek dat door te hebben, hij keek van de oude man naar mij en weer terug naar de oude man, en gedrieën balanceerden we op de weegschaal van stilte die het huis omgaf, totdat Adam op het laatst zijn schouders ophaalde, nog een stukje nagel met zijn tanden afscheurde, het uitspuugde en terug naar zijn motor liep. Succes, zei de oude man, die de kromme zilveren ramshoorn steviger omklemde, ik hoop dat u vindt wat u zoekt. Ik weet niet wat me bezielde, Edelachtbare, maar ineens flapte ik eruit dat ik het niet terug wilde, het bureau, dat ik alleen maar wilde… maar ik maakte mijn zin niet af omdat ik niet durfde te zeggen wat ik echt wilde, en het gezicht van de oude man vertrok even van pijn. Achter me trapte Adam de motor aan. Kom op, zei hij. Ik wilde nog niet weg, maar er leek niets anders op te zitten. Ik klom op de motor. De oude man hief bij wijze van groet zijn stok en we reden weg.
Adam had honger. Het maakte mij niet uit waar we heen gingen, zolang hij me maar niet naar het pension bracht. Ik probeerde te begrijpen wat er zojuist was gebeurd. Wie was Lea Weisz? Waarom had ik klakkeloos alles aangenomen wat ze zei, zonder enkel concreet bewijs? Zonder slag of stoot had ik het bureau waarop ik mijn leven had afgestemd, weggegeven en je zou haast denken dat ik blij was, opgelucht om er eindelijk van verlost te zijn. Inderdaad, ik had mezelf altijd als tijdelijke bewaarder gezien en was ervan uitgegaan dat iemand het vroeg of laat kwam opeisen, zo had ik mezelf althans voorgehouden, maar in werkelijkheid was dat vooral een handige uitvlucht voor mezelf, een van de vele uitvluchten die ik verzon om maar niet verantwoordelijk voor mijn eigen besluiten te hoeven zijn, uitvluchten die aan mijn besluiten een zweem van het onvermijdelijke verleenden, maar intussen was ik ervan overtuigd dat ik zou sterven aan dat bureau, mijn erfenis en mijn bruidsbed, dus waarom ook niet mijn lijkbaar?
Adam nam me mee naar een restaurant in de Salomonstraat, waar hij een paar obers goed kende. Ze sloegen hem op de rug en namen mij taxerend op. Hij grijnsde en zei iets waar ze hartelijk om moesten lachen. We gingen bij het raam zitten. Buiten, op een balkon dat boven de smalle straat hing, zat een man op een oude matras met zijn zoontje te knuffelen en te kletsen. Ik vroeg wat Adam tegen zijn vrienden had gezegd. Met lippen die zich tot een flauw lachje hadden geplooid keek hij om zich heen naar de andere gasten om hun reactie te peilen, alsof hij met een beroemdheid naar binnen was gekomen, hoe idioot dat ook leek. Met plotse gewetenswroeging besefte ik dat ik hem eigenlijk voor de gek hield, maar het was te laat. Wat had ik moeten zeggen? Niemand leest mijn boeken, misschien willen ze me binnenkort niet eens meer uitgeven? Ik zei dat je iets over mij gaat schrijven, zei hij met een brede grijns. Daarna knipte hij met zijn vingers, waarop zijn vrienden lachend met schalen vol eten aan kwamen zetten, en daarna nog meer schalen. Met een geamuseerde blik in hun ogen namen ze me op, alsof ze mijn wanhoop aanvoelden en iets wisten over hun vriend wat ik niet wist. Van achter in het restaurant sloegen ze ons gade, blij voor hun vriend dat hij een oudere vrouw aan de haak had geslagen, een rijke, beroemde Amerikaanse, althans dat dachten ze, totdat Adam nogmaals met zijn vingers knipte en zij weer met een fles wijn aan kwamen lopen. Hij schrokte zijn eten naar binnen alsof hij in geen dagen iets had gegeten, en het was leuk om naar hem te kijken, Edelachtbare, om rustig met een glas wijn in de hand achterover te leunen en van zijn schoonheid en zijn honger te genieten. Toen het eten op was (hij had het grootste deel ervan naar binnen gewerkt), legden zijn vrienden de rekening voor mij neer en ik zag dat ze de duurste fles wijn voor ons hadden uitgekozen. Terwijl ik klungelig in mijn portemonnee tastte en de juiste briefjes probeerde uit te tellen, stond Adam op en ging grapjes makend en kauwend op een tandenstoker bij ze staan. Toen ik van mijn stoel kwam, voelde ik de wijn in mijn hoofd. Ik liep achter hem aan het restaurant uit en ik wist dat hij mijn ogen in zijn rug voelde en ik wist dat hij wist dat ik hem begeerde, al wil ik graag ter verdediging aanvoeren, Edelachtbare, dat ik niet alleen lust voor hem voelde, maar ook een soort tederheid, alsof ik in staat was de pijn te verzachten die ik had gezien op het gezicht dat hij snel met zijn mouw had weggewist. Met een knipoog gooide hij me de helm toe, maar wie ik mee naar mijn kamer wilde nemen was de onhandige, onzekere jonge man achter het stoere masker. We kwamen bij de ingang van het pension en ik zocht naarstig naar de juiste woorden, maar voordat ik iets kon zeggen merkte hij op dat een vriend van een van de obers een bureau had dat we morgen eventueel konden gaan bekijken. Toen gaf hij me een kuise zoen op mijn wang en reed weg zonder te zeggen hoe laat hij zou komen.
Die avond zocht ik het nummer van Paul Alpers op in mijn adresboekje. Ik had hem in geen jaren gesproken en toen hij na twee keer overgaan de telefoon opnam, had ik bijna opgehangen. Met Nadia, zei ik, en omdat me dat niet toereikend leek, voegde ik eraan toe, ik bel uit Jeruzalem. Het was even stil, alsof hij probeerde terug te gaan naar de omstandigheden waar die naam – die van mij of van de stad – hem iets zei. Opeens barstte hij in lachen uit. Ik vertelde dat ik was gescheiden. Hij vertelde dat hij een paar jaar met een vrouw in Kopenhagen had gewoond, maar dat die relatie voorbij was. In de haast van het gesprek, over zo’n lange afstand, weidden we niet te veel uit over ditjes en datjes. Nadat we de bijzonderheden van ons leven hadden afgehandeld, vroeg ik of hij nog weleens aan Daniel Varsky dacht. Ja, zei hij. Een paar jaar terug had ik je nog willen bellen. Ze hadden ontdekt dat hij een tijdlang op een boot gevangen was gehouden. Een boot? herhaalde ik. In het ruim, zei Paul, samen met andere gevangenen. Een van hen heeft het overleefd en een paar jaar later kwam hij iemand tegen die Daniels ouders kende. Volgens hem hebben ze hem daar nog een paar maanden in leven gehouden, zij het ternauwernood. Paul, zei ik ten slotte. Ja, zei hij, en ik hoorde de klik van een aansteker, daarna het zuigen aan zijn sigaret. Had hij een kind? Een kind? vroeg Paul. Nee. Een dochter, vroeg ik, bij een Israëlische vrouw met wie hij kort voor zijn verdwijning iets had? Ik heb nooit iets over een dochter gehoord, zei Paul. Eerlijk gezegd betwijfel ik het ook. Hij had een vriendinnetje in Santiago, en daarom ging hij steeds terug, al had hij dat beter niet kunnen doen. Zij heette volgens mij Inès. Ze was Chileens, dat weet ik nog wel. Vreemd, zei Paul, ik heb haar nooit ontmoet maar opeens herinner ik me dat ik een poosje geleden over haar heb gedroomd.
Terwijl Paul aan het vertellen was, bedacht ik ineens met enige verbazing dat als Pauls dromen niet zo’n speciale logica hadden, ik nooit Daniel Varsky zou hebben ontmoet en er iemand anders al die jaren aan het bureau zou hebben zitten schrijven. Na het telefoongesprek lag ik wakker, of misschien wilde ik niet gaan slapen, bang om het licht uit te doen en geconfronteerd te worden met wat het donker zou brengen. Om mezelf af te leiden van de gedachte aan Daniel Varsky, of erger nog, aan mijn leven en de vraag die me kwelde zodra ik niet meer gericht nadacht, concentreerde ik me op Adam. Ik stelde me zijn lichaam tot in de weelderigste details voor, wat ik ermee zou doen en ook wat hij met mij zou doen, al bedeelde ik mezelf in deze fantasieën een ander lichaam toe, het lichaam dat ik had voordat het begon uit te dijen en te verzakken en een andere richting uit ging dan ikzelf, het lichaam dat nog steeds ergens in mij zat. De volgende ochtend stond ik al vroeg onder de douche en om zeven uur precies zat ik al in het restaurant, dat net openging. Rafi’s gezicht betrok toen hij mij zag en hij liep naar de bar, waar hij glazen begon te drogen terwijl hij een andere ober opdracht gaf mij te bedienen. Ik deed lang over mijn koffie en merkte dat mijn eetlust weer terug was, want ik ging wel twee keer naar het ontbijtbuffet. Maar Rafi bleef mijn blik ontwijken. Pas toen ik opstapte, kwam hij me achterna gerend. Mevrouw! riep hij. Ik draaide me om. Hij wreef in zijn brede handen en keek snel achterom of niemand ons zag. Alstublieft, zei hij kreunend, ik smeek het u. Ga niet met hem om. Ik weet niet wat hij u allemaal vertelt, maar hij is een leugenaar. Een leugenaar en een dief. Hij gebruikt u om mij voor schut te zetten. Ik voelde me opeens kwaad worden en dat zag hij waarschijnlijk aan mijn gezicht, want haastig verklaarde hij zich nader. Hij stookt mijn eigen dochter tegen mij op. Ik heb haar verboden met hem om te gaan en hij wil – begon hij, maar op dat moment kwam de baas van het pension vanaf de andere kant van de gang aanlopen, en de ober boog zijn hoofd en ging er snel vandoor.
Vanaf dat moment legde ik me er volledig op toe om Adam te verleiden. Die ober was niet meer dan een rondzoemende vlieg rond een begeerte die ik niet langer in de hand had, die ik niet wénste in de hand te houden, Edelachtbare, omdat die nog het enige was dat in mij brandde, en zolang ik werd verteerd door die begeerte hoefde ik me niet bezig te houden met mijn leven, dat zich in al zijn naargeestigheid voor me uitstrekte. Ik vond het zelfs wel grappig dat een man half zo oud als ik, met wie ik niets gemeen had, zo’n enorme lust in me opriep. Ik ging naar mijn kamer en wachtte; ik had desnoods dag en nacht willen wachten. Tegen de avond ging de telefoon en ik nam meteen op. Over een uur zou hij bij me zijn. Misschien wist hij dat ik op hem zat te wachten, maar dat kon me niets schelen. Ik wachtte nog een poosje. Anderhalf uur later was hij er pas en bracht hij me naar een huis in een straatje in de buurt van Bezalel. In de vijgenboom hing een snoer van gekleurde lampjes en aan een tafel eronder zaten mensen te eten. Ik werd aan iedereen voorgesteld, er werden klapstoelen uit het huis gehaald, er werd ruimte aan de reeds volgepakte tafel vrijgemaakt. Een meisje in een dunne rode jurk en met hoge laarzen aan richtte zich tot mij. Gaat u over hem schrijven? vroeg ze ongelovig. Ik keek over de tafel heen naar Adam, die een flesje bier dronk en ik pakte wat olijven en zoute, harde kaas. Ze leken me aardig, deze jongelui, mensen die geen leugenaar en dief in hun gezelschap zouden dulden; Rafi oordeelde veel te hard over hem. Het nagerecht kwam op tafel, daarna thee en uiteindelijk maakte Adam met een gebaar duidelijk dat het tijd was om op te stappen. We namen afscheid van de anderen en liepen mee met een jongen met lange blonde dreadlocks en een teer brilletje. Hij stapte in een oude zilverkleurige Mazda, draaide het raampje open en gebaarde dat we hem moesten volgen. Maar toen we bij zijn woning kwamen, bleek het bewuste bureau daar niet te zijn, en terwijl Adam en de jongen met de dreadlocks een jointje gingen roken in het piepkleine, groezelige keukentje, onder een kalender van vorig jaar met foto’s van de Fuji, bleef ik geduldig wachten. In rap Hebreeuws bespraken ze iets met elkaar, waarna de jongen wegging en terugkwam met een bos rammelende sleutels aan een sleutelring met davidster die hij Adam toegooide. Hij liet ons uit, een hasjwolk de gang in wapperend, en wij reden naar de derde locatie, een aantal hoge flatgebouwen die uitkeken op het Sacherpark, uit dezelfde vaalgele steen opgetrokken als de rest van de stad. We gingen naar de vijftiende verdieping, tegen elkaar aan gedrukt in de piepkleine lift met spiegelwanden. Het was donker op de gang en toen hij naar het lichtknopje tastte, werd ik overmand door lust en had ik me bijna op hem gestort. Maar net op tijd knipperde de tl-verlichting zoemend aan en met een van de rammelende sleutels aan de kleine metalen davidster maakte Adam de deur van 15b open.
Binnen was het eveneens donker, maar de moed was me inmiddels in de schoenen gezakt en dus wachtte ik met mijn armen om mijn middel geslagen totdat het licht aanging; we bevonden ons in een flat die was ingericht met zware donkere meubels die niet bij het verblindende woestijnlicht pasten: mahoniehouten vitrinekasten met glas-in-loodruitjes, gotische rechte stoelen met uit hout gesneden pinakels en met gobelin beklede zittingen. De metalen rolluiken voor de ramen waren dicht, alsof degene die er woonde voor onbepaalde tijd weg was. Aan de muren was amper nog een leeg stukje te vinden, zo vol hing het er met pasteus geschilderde vruchten- en bloemenstillevens, zo donker dat het wel leek of ze rookschade hadden opgelopen, en etsen van kleine gebochelde bedelaars of kinderen. Contrasterend met de rest van de inrichting hingen er in goedkope plexiglazen lijsten ook uitvergrote panoramische foto’s van Jeruzalem, alsof de bewoners niet wisten dat het echte Jeruzalem aan de andere kant van de rolluiken lag of een verbond hadden gesloten om de werkelijkheid daarbuiten te negeren en te blijven verlangen naar het Erets Jisrael, zoals ze dat ook hadden gedaan in het dorp in joods-Siberië waar ze vandaan kwamen, want ze waren te laat in hun leven hier komen wonen en wisten zich geen raad met deze nieuwe bestaansvrijheid. Terwijl ik de verbleekte kleurenfoto’s van kinderen bekeek waarmee het dressoir vol stond – lachende peuters met roze wangen en slungelige jongens op hun bar mitswa, die nu waarschijnlijk zelf al kinderen hadden – verdween Adam een met tapijt gestoffeerde hal in. Na een paar minuten riep hij me. Ik volgde zijn stem naar een kleine kamer met een boekenkast vol paperbacks waarop zich in de loop der tijd een dikke laag stof had verzameld, die zelfs in het lamplicht zichtbaar was.
Dit is ’m dan, zei Adam met een armgebaar. Het was een cilinderbureau van blond hout en het stond open zodat je het ingewikkelde inlegwerk zag, waarvan de glans – tot dan toe beschermd door de democratiserende deken van stof – zo beangstigend was dat het wel leek of degene die eraan had gezeten net was opgestaan en weggelopen. En, vind je hem mooi? Ik ging met mijn vinger over het houten inlegwerk, dat zo glad aanvoelde alsof het uit één stuk bestond, niet uit de honderden stukjes van al die verschillende boomsoorten die er in totaal nodig waren geweest om het opvallende geometrische patroon van kubusjes en bolletjes te maken, de krimpende en uitdijende spiralen, van ruimte die implodeerde en zich dan opeens weer openvouwde om een glimp van oneindigheid te onthullen, een geometrisch patroon met een bepaalde betekenis die de maker achter een deklaag van vogels, leeuwen en slangen had verstopt. Toe maar, drong hij aan, ga er maar aan zitten. Ik geneerde me en wilde tegenwerpen dat ik net zomin aan zo’n bureau kon werken als ik mijn boodschappenlijstje kon opstellen met een pen die van Kafka was geweest, maar ik wilde hem niet teleurstellen en ging zitten op de stoel die hij had bijgetrokken. Van wie is dit bureau? vroeg ik. Van niemand, zei hij. Maar de mensen die hier wonen hebben toch… Die wonen hier niet meer. Waar zijn ze? Dood. Maar waarom staat alles er nog? Dit is Jeroesjalajim, smaalde Adam, misschien komen ze nog terug. Ik werd overmand door een claustrofobisch gevoel en wilde naar buiten, maar toen ik opstond van het bureau betrok Adams gezicht. Wat, vind je ’m niet mooi? Ja hoor, zei ik, erg mooi. Wat is er dan? vroeg hij. Het moet een vermogen hebben gekost, zei ik. Voor jou regelt hij wel een zacht prijsje, antwoordde hij met een grijns en ik zag iets roestigs maar scherps in zijn ogen opflitsen. Wie? Gad. Wie is Gad? De jongen die je net hebt ontmoet. Maar wat is zijn relatie met hen? Hun kleinzoon, zei hij. Waarom wil hij alleen het bureau verkopen? Adam haalde zijn schouders op en trok behendig de cilinderklep omlaag. Hoe moet ik dat weten? zei hij onverschillig. Hij is waarschijnlijk nog niet aan de andere meubels toegekomen.
Adam maakte een grondige rondgang door het huis, trok de laden van het dressoir open en draaide aan het tere sleuteltje van een pronkkast om de bescheiden verzameling judaïca te bekijken. Hij ging naar de wc en ontlastte zichzelf in een lange kletterende straal die ik door de openstaande deur hoorde. Daarna vertrokken we, terug naar het donker. In de lift naar beneden bleven we doorpraten over het bureau, en toen we ons gesprek in een schemerige bar voortzetten, hadden we het ook over andere dingen, maar we kwamen toch steeds weer terug op het bureau en allengs begon ik steeds meer opgewonden te raken over het onuitgesproken onderwerp, waarover we volgens mij eigenlijk aan het onderhandelen waren en waarvoor het bureau, met al zijn verborgen betekenissen, slechts een façade was.
De daaropvolgende dagen en nachten wil ik u besparen, Edelachtbare, maar zonder mezélf te sparen:
We zitten in een duur Italiaans restaurant en Adam, in het shirt en de spijkerbroek die hij al vier dagen achter elkaar aanheeft, klinkt met zijn biertje tegen mijn glas wijn en vraagt met een samenzweerderig lachje of ik al een verhaal heb bedacht waarin hij de held is. Wanneer we met twee lepeltjes van één tiramisu eten, waarvan hij de grootste portie mag hebben, keert hij als een orgeldraaier met een beperkt repertoire terug naar de kwestie van het bureau. Hij heeft de situatie gepolst en volgens hem kan hij Gad wel overhalen wat met de prijs te zakken, al moeten we niet vergeten dat dit een uniek antiek stuk is, het werk van een meester dat op een veiling vele malen meer zou opbrengen. Ik speel het spelletje mee, doe net of ik zwicht voor zijn overredingskracht terwijl ik onder de tafel op zoek ga naar zijn voet. Zolang ik min of meer in mijn eigen woorden geloof is er niets aan de hand, totdat me opeens weer met een misselijkmakende schok te binnen schiet dat ik niet weet of ik ooit nog iets zal schrijven.
We zitten te lunchen in het café van Beit Tikho, dat volgens een vriend van Adam het soort gelegenheid is waar schrijvers graag komen. Ik draag een wijde gebloemde jurk en heb een paars suède reticule met goudbrokaat bij me, allebei de vorige dag gekocht, nadat ik ze in de etalage van een boetiekje had zien liggen. Het is lang geleden dat ik iets nieuws voor mezelf heb gekocht en het is spannend en vreemd om deze spullen te dragen, alsof het heel eenvoudig kan zijn om een nieuw leven te beginnen. De schouderbandjes zakken steeds af en dat laat ik maar zo. Adam speelt met zijn mobieltje, staat op om te bellen, komt terug en schenkt de rest van de mousserende wijn in mijn glas. Iemand moet hem ergens de basisprincipes van hoffelijkheid hebben bijgebracht en die heeft hij naar zijn eigen onconventionele inzichten omgevormd. Hij loopt altijd ver voor me uit. Maar wanneer we bij een deur komen, houdt hij die voor me open en wacht net zolang totdat ik hem heb ingehaald en binnen ben. Vaak praten we helemaal niet met elkaar. Het gaat me ook niet om het praten.
We zijn in een kroeg op de Heleni Hamalka. Er komen wat vrienden van Adam langs, dezelfde die ik aan de tafel onder de vijgenboom heb ontmoet, het meisje met de dunne rode jurk (die nu geel is) en haar vriendin met een donkere pony over haar voorhoofd. Ze begroeten me met zoenen op de wang, alsof ik erbij hoor. De band loopt zelfverzekerd het podium op, de drums beginnen te bonken, en bij de eerste paar noten van de gitaar klapt het verspreid staande publiek, er fluit iemand vanachter de bar en hoewel ik weet dat ik er niet bij hoor, dat ik in elk opzicht een vreemde in hun midden ben, voel ik me dankbaar dat ze me zo hartelijk opnemen. Ik zou wel de hand van het meisje in de gele jurk willen pakken en iets tegen haar fluisteren, alleen weet ik de juiste woorden niet. De muziek wordt harder en onwelluidender, de leadzanger krijst met een rauwe stem en hoewel ik me niet van de anderen wil onderscheiden, denk ik onwillekeurig dat hij een tikje overdrijft, dat hij zichzelf ietwat overschreeuwt, dus loop ik maar naar de bar om een drankje te bestellen. Als ik me omdraai, staat het meisje met de zwarte pony naast me. Ze roept iets tegen me, maar haar dunne stemmetje gaat verloren in het kabaal. Wat? roep ik terug terwijl ik haar lippen probeer te lezen, en ze herhaalt het proestend, iets over Adam, maar ik versta het nog steeds niet, dus de derde keer buigt ze zich dicht naar mijn oor en schreeuwt: Hij is verliefd op zijn nichtje, waarna ze naar achteren leunt, met haar hand voor haar lach, om te zien of ik het nu wel heb verstaan. Ik laat mijn ogen over het publiek gaan en wanneer ik Adam ontwaar, die met veel theater zijn aansteker omhooghoudt terwijl de zanger staat te kwelen, draai ik me glimlachend naar haar om en zeg met een bepaalde blik in mijn ogen dat ze het mis heeft als ze denkt het hele verhaal te kennen. Ik loop weg. Ik drink mijn glas leeg en bestel er nog eentje. De zanger begint weer als een gek te brullen, maar dit keer is de muziek ronder, vrolijker, en plotseling pakt Adam van achteren mijn hand en trekt me naar buiten, en ik weet dat ik niet veel langer hoef te wachten. We stappen op zijn motor – inmiddels is het een makkie voor me om achter hem op de motor te klimmen en me tegen hem aan te nestelen – en ik hoef niet te vragen waar we heen gaan omdat ik overal heen wil gaan.
We zijn weer terug in de macaber verlichte betonnen hal van Gads flatgebouw. We gaan de trap op en Adam zingt een vals deuntje, neemt de trap met twee treden tegelijk. Ik ben buiten adem. Binnen is alles hetzelfde, alleen is Gad niet thuis. Adam zoekt in de laden en op de boekenplanken naar iets en ik zet intussen de geluidsinstallatie aan en druk op play, want ik weet precies wat hij zoekt, wat er straks gaat gebeuren. De cd springt aan, de muziek zweeft uit de speakers; het is mogelijk dat ik heen en weer begin te wiegen of te dansen. Zet uit, zegt Adam, die me van achteren is genaderd, en nog voordat ik hem voel ruik ik hem, als een dier. Waarom? vraag ik en draai me om met een flirterig lachje. Daarom, zegt hij en ik denk bij mezelf: des te beter in stilte. Ik steek mijn handen omhoog en leg ze om zijn gezicht. Met een kreun druk ik mijn lichaam tegen hem aan, zoek met mijn kruis naar iets hards, ik doe mijn lippen uiteen en leg ze op de zijne, mijn tong glijdt naar binnen en proeft de warmte van zijn mond; ik was uitgehongerd, Edelachtbare, ik wilde alles in één keer.
Het duurt maar een paar tellen. Dan duwt hij me weg. Hou je handen thuis, snauwt hij. Ik begrijp het niet en wil hem weer strelen. Met zijn vlakke hand duwt hij me zo hard in mijn gezicht dat ik achterover op de bank val. Hij veegt zijn mond af met de rug van zijn hand, de hand waarin ik nu de sleutels zie van de flat die vol staat met de meubels van de overleden mensen. Van veraf begint het me te dagen dat die mensen helemaal niet dood zijn. Ben je soms gek geworden? sist hij en in zijn ogen blinkt iets vijandigs maar ook iets bekends, alleen kan ik dat nog niet goed plaatsen. Je kunt mijn moeder zijn, spuwt hij, en dan dringt het tot me door dat het walging is.
Ik lig languit op de bank, verbijsterd en vernederd. Hij wil er al vandoor, maar bij de deur blijft hij even staan. Het paars suède tasje ligt in het halletje, op de plek waar ik het had laten vallen toen we binnenkwamen. Hij raapt het op. In zijn handen wordt het zoals het er bij mij moet hebben uitgezien: lachwekkend en zielig. Met zijn blik strak op mij steekt hij zijn hand er diep in en begint rond te graaien. Als hij niet vindt wat hij zoekt, houdt hij het ondersteboven en schudt alles op de grond. Vlug bukt hij zich en pakt mijn portemonnee. Dan gooit hij het tasje neer, schopt het met zijn laars opzij en met een laatste blik van weerzin in mijn richting loopt hij naar buiten, de deur met een klap achter zich dichttrekkend. Mijn lippenstift rolt nog over de vloer en komt tot stilstand tegen de muur.
De rest doet er eigenlijk niet toe, Edelachtbare. Ik wil alleen nog kwijt dat hiermee mijn verwoesting compleet was en dat eindelijk het dak naar beneden kwam. Wat stelde hij nou helemaal voor? Niets meer dan een illusie die ik voor mezelf had verzonnen om het antwoord te bieden dat ik zelf niet kon geven, al had ik het steeds wel geweten. Na een tijdje wist ik mezelf van de bank te hijsen en toen ik in de keuken met trillende handen een glas water tapte, viel mijn blik op een schoteltje met losse munten en Gads autosleuteltjes. Ik aarzelde niet. Ik pakte de sleuteltjes, beende langs de losse inhoud van mijn tasje en liep het gebouw uit. De auto stond aan de overkant van de straat. Ik maakte het portier open en gleed achter het stuur. In het achteruitkijkspiegeltje zag ik dat mijn gezicht dik was van het huilen, dat er klitten in mijn haar zaten en dat het grijs erdoorheen schemerde. Ik ben nu een oude vrouw, dacht ik bij mezelf. Vandaag ben ik een oude vrouw geworden en ik moest bijna lachen, een kille lach die paste bij de kilheid binnen in me.
Ik stuurde de auto de weg op, waarbij de wielen over de stoeprand bonkten. Ik sloeg een paar wegen in en kwam toen bij een bekende kruising, waar ik de afslag naar Een Kerem nam. Ik dacht aan de oude man die in de Ha-orenstraat woonde. Ik was niet van plan erheen te gaan, maar ik reed als vanzelf naar hem toe. Het duurde niet lang voordat ik de weg kwijt was. De koplampen gleden over boomstronken, de weg liep naar het Bos van Jeruzalem en helde naar een kant sterk af, een afgrond in. Er was maar één ruk aan het stuur voor nodig om de auto in de donkere diepte te doen storten. Met witte knokkels omklemde ik het stuur en ik stelde me de buitelende koplampen in het donker voor, de omgekeerde wielen die in stilte ronddraaiden. Maar ik beschik niet over de eigenschap die nodig is om jezelf te vernietigen. Ik reed verder. Ik moest zomaar opeens aan mijn grootmoeder denken, die ik voor haar dood regelmatig op West End Avenue bezocht. Ik dacht aan mijn jeugd, aan mijn moeder en vader, die allebei dood zijn, maar van wie ik altijd het kind blijf, daar is geen ontsnappen aan, net zoals ik niet aan mijn overbekende, stomvervelende denkpatronen kan ontsnappen. Ik ben nu vijftig, Edelachtbare. Ik weet dat er voor mij niets meer zal veranderen. Dat binnenkort, misschien niet morgen of volgende week, maar toch op korte termijn de muren om me heen en het dak boven mijn hoofd hersteld zullen worden, in precies dezelfde staat als vroeger, en het antwoord op de vraag die alles deed instorten zal veilig in een la worden opgeborgen. Dan vat ik mijn oude leven weer op, met of zonder bureau. Begrijpt u, Edelachtbare? Snapt u dat het voor mij te laat is? Wat zou ik anders moeten worden? Wie zou ik moeten zijn?
Zo-even deed u uw ogen open. Donkergrijze ogen, volkomen alert, die heel even indringend contact met de mijne maakten. Toen deed u ze weer dicht en soesde weg. Misschien voelt u al aan dat ik het einde nader, dat het verhaal dat vanaf het eerste begin op u afraasde eindelijk de bocht om is en zometeen met u in botsing komt. Ja, ik wilde wenen en mijn tanden knersen, Edelachtbare, u om vergiffenis smeken, maar het enige wat eruitkwam was een verhaal. Ik wilde beoordeeld worden op wat ik met mijn leven heb gedaan, maar nu word ik beoordeeld op hoe ik het heb beschreven. Misschien is dat uiteindelijk ook maar beter. Als u kon spreken, zou u misschien zeggen dat het is zoals het is. Alleen voor God verschijnen we zonder verhalen. Maar ik ben niet gelovig, Edelachtbare.
De verpleegster komt u zo nog een dosis morfine geven en raakt dan even uw wang aan met de liefdevolle ongedwongenheid van iemand wier leven in het teken staat van zorgen voor anderen. Ze zei dat ze u morgen wakker zullen maken, en nu is het al bijna morgen. Ze waste het bloed van mijn handen. Ze haalde een borstel uit haar tasje en haalde die door mijn haar, zoals mijn moeder vroeger ook deed. Ik legde mijn hand op de hare om haar tegen te houden. Ik ben degene die… begon ik, maar ik maakte mijn zin niet af.
U stond roerloos in de koplampen, zo onbeweeglijk dat ik dacht, in de fractie van een seconde dat ik nog kon denken, dat u op me wachtte. Daarna de gierende remmen, de klap tegen het lichaam. De auto raakte in een slip en kwam tot stilstand. Mijn hoofd raakte het stuur. Wat heb ik gedaan? De weg was leeg. Hoe lang tot ik het afgrijselijke kreunen van pijn hoorde en besefte dat u nog leefde? Tot ik u ineengekreukeld in de berm zag liggen en ik uw hoofd in mijn handen nam? Tot het janken van de sirene, de rode vlekken van lichten, het grijze ochtendgloren door het raampje waarin ik voor het eerst uw gezicht zag? Wat heb ik gedaan, wat heb ik gedaan?
Ze dromden om u heen. Ze hingen u terug aan het leven, als een jas die van de kapstok is gevallen.
Praat tegen hem, zei ze, terwijl ze de losgeraakte elektrode weer aan uw borst vastmaakte. Het is goed voor hem als hij u hoort. Goed? Ze zei: Het is goed voor u om te praten. Waarover? Gewoon, praten. Hoe lang dan? vroeg ik, al wist ik dat ik net zolang aan uw bed zou blijven zitten als me werd toegestaan, totdat uw echte vrouw of geliefde er was. Zijn vader is onderweg, zei ze en trok de gordijnen om ons heen. Duizend-en-een nacht lang, dacht ik. Meer.