7

Uit de memoires van Rogatien Remillard

Een week voor Jack en Dorothée zouden trouwen ver-sprak de eerste getuige met me en zei dat hij vanwaar hij woonde, in het noordwesten, aan de Stille Oceaan, per ei naar New Hampshire kwam om voor de feestelijkheden nog wat te gaan vissen met kunstaas. Of ik mee wilde? Zijn jeugdvrienden Alex Ma­nion, Boom-Boom Laroche en Arkady Petrovich O'Malley zouden misschien ook opduiken.

Ik vond het een heerlijk idee een paar dagen vakantie te ne­men, samen met Marc. De mediamuskieten werden brutaler naarmate de dag van de plechtigheid naderde. Omdat ze van de hoofdpersonen weinig medewerking kregen, hadden ze mijn boekwinkel in Hanover belegerd; ze verstopten de comverbinding en joegen de betalende klanten weg. Dat was genoeg om van aan de drank te raken - maar ik hield mij in die periode, tegen mijn gewoonte in, verre van drank en bleef de hele tijd bijzonder waakzaam.

De aanval op Anne mocht voor de rest van de familie Remil­lard een raadsel geweest zijn, maar ik had een heel aardig idee wat erachter zat. Woede was er op de een of andere manier achter gekomen dat Anne hem op de hielen zat. Hij had beslo­ten de dreiging uit te schakelen voor ze de duiveluitdrijving bij Denis kon organiseren. Ik nam aan dat het monster Madeleine en Parnell, de Hydra's die nog leefden, opdracht had gegeven Anne te doden. Ze hadden een verdomd goede poging gedaan, waarschijnlijk door de piloot van haar sterrenschip tot waanzin te drijven. Verdomme, die vent had zelfs een stuurhelm op! Marc had me jaren geleden verteld dat Hydra hém bijna had gedood door hem te dwingen, met zijn met ce bestuurde mo­tor ergens tegenop te knallen. Het scheen dat de hersenkaart van die duivelse helmen de deur wijd openzette voor dwangmisbruik.

Tot dusver was er geen aanslag geweest op mijn leven. Als Anne gelijk had met betrekking tot de geestelijke beperkingen tussen ouder en kind (en als dat ook voor Woede gold, wat al­lesbehalve zeker was), dan zou het monster me niets kunnen doen door middel van zijn eigen geestkracht. Maar ik was nog steeds kwetsbaar voor Hydra, en ik wist dat ik niet veilig zou zijn voor ik Jack en Dorothée alles had verteld wat Anne me had gezegd.

Jammer genoeg was het jonge paar, toen ik van Annes onge­luk hoorde, al op een licht gebogen koers vertrokken van Cale­donia. In die tijd was communicatie met een schip in de hyper­ruimte een moeilijke, ingewikkelde onderneming die alleen in de ernstigste noodgevallen werd toegepast, en je kon er niet ze­ker van zijn dat die geheim bleef. Ik kon het risico niet nemen. Jack en Dorothée zouden pas op het laatste moment in New Hampshire aankomen, op de middag voor het huwelijk. Dan zouden ze helemaal in beslag worden genomen door het pas­sen van kleren, de repetitie en het repetitiediner. Het zag er dus naar uit dat ik een manier moest bedenken om de kinderen het slechte nieuws te vertellen op de dag van de plechtigheid zelf, voor ze vertrokken op huwelijksreis naar het Hawaïaanse eiland Kauai.

Dat was me wat moois. Wat zou dat een leuk huwelijksca­deautje zijn.

Het werd echt tijd om met Marc te gaan vissen en er even niet aan te denken.

Ik bezat toentertijd geen ei, dus gooide ik mijn visgerei in mijn oude niet-gravomagnetische Volvo-wagen en reed naar het plaatsje Pittsburg helemaal in het noorden van de staat. Daar, diep in de herstelde 'oer'-wouden ten westen van de Indian Stream, stond het jachthuis aan het meer dat Victor Re­millard voor de Grote Interventie had gebouwd. Nadat Vic van zijn functie was ontheven, had de familie de White Moose Lodge overgenomen; het was zo'n aardig huis en je kon er zo goed vissen en sneeuwkatrijden dat er geen vervelende associa­ties aan bleven kleven. Inwonende huisbewaarders hielden het onderkomen het hele jaar open en de Remillards voelden zich vrij er met vrienden te komen en zich te vermaken wanneer ze maar zin hadden.

Vroeg op de avond van 11 juni kwam ik aan. Volgens mij zijn de noordelijke bossen half juni het mooiste dat er in New England bestaat. De onzichtbare muggen zijn praktisch ver­dwenen, er zijn nog niet veel muskieten, en de geschiktere in­secten, op het broedsel waarvan de forel aast, vliegen rond. Ik zette mijn wagen op de parkeerplaats van het huis naast een tel bescheiden voertuigen die, naar ik aannam, aan het perso­neel toebehoorden. Op de landingsplek van zand stond een git­zwarte sportei met op het portier het logo van cerem. Marc was er al, maar zijn jeugdvrienden Boom-Boom, Alex en Arky blijkbaar nog niet.

Guy Laroche werkte voor de afdeling Mensheid van de Ga­lactische Magistratuur in Concord en had het oog gericht op de functie van oppersmeris. Alexis Manion was de belangrijkste autoriteit geworden op het gebied van de betrekkingen tussen geestketens en dynamische velden, en zijn werk aan de univer­siteit van Cambridge begon al de aandacht te trekken van de Nobel-commissie. Arkady Petrovich O'Malley was hoofd Bui­tenaardse betrekkingen van de Twaalfde Vloot, die zijn basis had op Okanagon. Ondanks hun krachtig denkorgaan en hun hoge positie waren de mannen alle drie ideale viskameraden. Ze hadden het niet hoog in de bol en konden best lachen om de vieze moppen van een oude man. Ook stonden ze waarde­rend tegenover mijn Rebelse neigingen en maakten ze zich zorgen over de manier waarop de exoten de vrijheid van de mensen bleven beknotten.

Ik sloot de jankerige oude turbine van mijn Volvo af, klom eruit en rekte de kronkels uit mijn botten. Het was nog licht. De nacht valt pas laat in New Hampshire als de zomerwende nadert. De sparren en dennen stonden afgetekend tegen een groenig blauwe lucht en op het meer kweelde een fuut zijn griezelige liefdeslied. De stille lucht geurde naar dennenhars en gebraden varkensworst en naar de wilde rozen die vlak bij de grillige blokhut waren geplant. Een eekhoorn zat een dennen­appel te pellen en zanggorsen namen zingend afscheid van de dag. Het enige blijk van de beroemde kudde albino-elanden waar het jachthuis naar genoemd was, was een verse hoop uit­werpselen ter grootte van olijven, waar ik bijna in trapte toen ik de wagen uitlaadde.

Toen ik een snelle blik door het keukenraam van het huis wierp, zag ik Norm en Suzanne Isbrandt, het huisbewaarders­echtpaar, die voor het avondeten de genoemde worst zaten te eten. Op het meer kwamen de forellen al naar boven in af­wachting van het avondbroedsel. De eendagsvliegen waren nog niet uit, maar er vlogen al een paar schietmotten rond. In de verte zag ik een fraaie drijfband die met verdachte snelheid naar de Porcupine-baai gleed, aan de noordkant van het meer, bijna een klom verderop. Foei foei! De operante hengelaar ge­bruikte psychokinese — niet zijn zwemvinnen - om op de visplaats te komen. Hij had zijn aura onderdrukt, wat de krach­tigste meta's doorlopend doen, maar zelfs met mijn bijziende ver-zicht kon ik hem moeiteloos identificeren. De stoere schou­ders en het onbedekte hoofd met zwart krulhaar behoorden aan Marc Remillard.

Bonsoir, Onc' Rogi! zei hij.

Hallo, Marc, zei ik. Hoe ziet het meer eruit?

Kan ermee door, zei hij met het typische geringschattende understatement dat vissers al tweehonderd jaar typeert. Hoe­veel gelukje ook hebt, je mag dat niet benadrukken. Het vissen gaat nooit fantastisch of slecht, het gaat 'redelijk' of 'wat traagjes'. Als de forellen achter je boot aan zwemmen of op een an­dere manier praktisch in je net springen, kun je het vissen om­schrijven als 'wel aardig'.

Ik keek hoe mijn achter-achterneef zijn U-vormige drijver in positie bracht, zijn arm kromde en feilloos dertig meter wierp. Demonstratie! Hij maakte gebruik van een antieke hengel nr. 4 van Partridge uit Redditch, van gespleten bamboe, samen met een hypermoderne molen van Donner ag. Nauwelijks was zijn kunstschietmot van elandhaar op het water gekomen of hij werd soldaat gemaakt door een grote forel. Marc liet het dier een paar minuten spartelen, ving het toen in zijn net en liet het voorzichtig vrij. De forel was er een die ik, gehecht als ik ben aan het verouderde stelsel van maten en gewichten, een flinke vechtjas van twee pond genoemd zou hebben.

Leuke vis, zei ik sloom.

Hou op met dat gekwebbel en kom het water op.

De avondschemering is de beste tijd van de dag om op het meer te vissen, zeker als je operant bent en kunt zien in het donker. (Wij koppen spreken niet veel over die kleine zegenin­gen tegen lieden met een beperkt brein.) Ik was niet van plan naar de baai te gaan, naar Marc. Vissen is iets wat je alleen doet, ook als je er met een maat op uittrekt. Later zouden we binnenshuis genoeg kunnen roddelen en liegen over wie de grootste en vechtlustigste forel had gevangen. (Als het vissen voorbij is, mag je je eindelijk helemaal te buiten gaan.)

Ik trok mijn secopreen baggerlaarzen aan, die tot aan mijn borst kwamen, en vloekte toen ik ontdekte dat ik mijn gordel thuis had laten liggen. Maar wat kon het schelen. In mijn buik­bootje zaten drie steunblazen, en de kans dat ze alle drie tege­lijk leegliepen was nihil. Een baggergordel was nodig als je in een snelle rivier viste, waar zelfs een goed zwemmer kon ver­drinken als hij in de plomp viel en zijn laarzen vol water liepen en hem omlaagtrokken. Maar zo'n petieterig doodkalm meer­tje was zo veilig als een huis.

Echt?

Nou, ik kan het nog navertellen, maar het was wel erg kantje-boord...

Aangezien Marc viste met zijn dierbare bamboe, besloot ik mijn Orvis Zipster te gebruiken met een miniatuur Hardy-vlieggewichtmolen en een draaddunne lijn nr. 1. Omdat de ri­viertjes in New Hampshire meestal heel klein zijn, vang je ge­woonlijk levendige forelletjes van zo'n twintig cent lang. Als je superlicht gerei gebruikt, zijn die kleintjes leuk spul; ze vechten net zo woest als regenboogforellen uit Montana. Onze grote vissen leven meestal in meren, en als je geen snotjongen bent - zoals ik! - die zich wil laten gelden, gebruik je, als je zwaardere vissen wilt vangen, zwaarder visgerei.

De gewichtloze uitrusting is zo licht dat elk windje het bijna onmogelijk maakt om uit te werpen, als je de zaak niet belazert door je psychokinetische vermogen te gebruiken. Maar die nacht waren de omstandigheden op het kalme meer ideaal. U denkt misschien van niet, maar een geoefende hengelaar kan best een monster uit het water halen met een goed gemaakte Zipster-hengel zoals mijn Orvis. Als het me lukte een willekeu­rige vis op te halen, zou ik Marc overtroeven in viskunst, wat voor een reus hij ook zou binnenhalen met die zwaardere Partridge.

Ik grinnikte van verwachting. Ik trok mijn vissersvest aan en zette mijn bruine Tilley-hoed op met het kunstaas erin gesto­ken, pakte de rest van de spullen bij elkaar en vertrok langs het pad dat evenwijdig liep aan de zuidelijke oever van het meer. Marc zou me waarnemen met zijn opper-ver-zintuigen; maar ik zou zo ver mogelijk van hem af blijven, zodat ik die weerzin­wekkende scheve glimlach van hem niet zou zien als mijn lijn eens brak, wat onvermijdelijk moest gebeuren. Als je vist met superlicht gerei, betekent dat dat je meer vissen kwijtraakt dan je in je net krijgt; maar dat is nu net de sport en de lol.

Toen ik een geschikte visplek had gevonden, kneep ik in de blazers op de drijfband, deed mijn zwemvliezen aan, en voila, ik was klaar om te gaan. Tal van hengelaars - onder wie Marc - geven de voorkeur aan een band met open voorkant omdat je er gemakkelijker in kunt. Ik hou van mijn klassieke donut-buik­bootje met hoge rugsteun omdat je er in het water gemakkelij­ker mee manoeuvreert. Maar het is een lastig ding om erin te komen. De draagstrook van stof waar je in zit, neemt het groot­ste deel van de opening in beslag, en het is wel heel lastig er met vinnen aan in te stappen. Als je net als ik een bonenstaak bent trek je de band gewoon over je hoofd aan en duw je hem om­laag tot de draagstrook tegen je lijf zit. Dan maak je de riem tus­sen je benen vast. Met je hengel heel zacht tussen je tanden pak je de handvatten opzij van de band vast, net als een gravin die haar rok optilt om een revérence voor de koningin te maken, en waad je achterwaarts het water in zoals kikvorsmannen altijd doen.

Dan ga je zitten... en kun je heerlijk genieten! De drijfband geeft op de een of andere manier een grotere esthetische vol­doening dan een gewone boot, die de oprechte visser liever niet gebruikt. Je gaat onder zachte vinslagen tot aan je middel in het water, tot dicht bij de vissen, die niet schijnen te beseffen dat je niet bij de club hoort. Je hebt al je gerei bij de hand, op­geborgen in zakken met een rits. Je regenjack en je proviand zitten in de rugsteun.

Ik wist een kleine baai waar een beekje in uitkwam en waar een interessant brongat zat waar zich vaak flinke vissen schuil­hielden. Daar ging ik op af met een flinke snelheid van een paar knopen - achterwaarts natuurlijk. Terwijl het donkerder werd, veranderde het meer in een vlakte van gepolijst onyx waarin de dalende maan en de lichten van het jachthuis zich weerspiegelden. De duikers snaterden, een eend plaste tussen de waterplanten, en het beekje gniffelde vrolijk over de rotsen. Kleine sliertjes stegen op naar het oppervlak van het water; ze bleven drijven als feeërieke zeilbootjes. Het waren pas uitgeko­men jongen van de eendagsvlieg die hun eerste vleugels droog­den. Ik schepte er voorzichtig een op, bekeek hem, zocht toen een kunstvlieg die erop leek en bond die aan de voorlijn.

Een indringende telepathische gedachte suisde door mijn hoofd: hoe ziet het er daar uit?

Ze komen uit, zei ik tegen Marc. Ik gebruik een gele kunst­vlieg nr. 12 op een 7X-draad en een gewichtloze hengel. Wacht jij maar, jongen.

Grote vlieg voor speelgoedgerei. [Glimlach.] Gekke oude salopard... Ben je alleen gekomen?

Zo is het maar net.

Dan zijn we vanavond samen alleen met de visjes. Alex en Arky zeiden dat ze er waarschijnlijk morgen pas konden zijn, CI1 Boom zit voor onbepaalde tijd vast in Concord. Ik spreek je nog.

Strakke lijnen, mon fils, zei ik.

Toen vergat ik Marc en concentreerde me op mijn waterprooi.

U moet goed begrijpen dat vissen een met opzet inefficiënte sport is. De eerste de beste kan een vis vangen met een stok, een stuk draad en een haak met een worm of een spekje eraan, of met levend aas. Maar als je de sluwe forel wilt verleiden om in wat glasvezel, veertjes of glitter te bijten, gebonden aan een haakje zonder weerhaakjes, vereist dat een zorgvuldig bedachte strategie en een kunstige tactiek. Als je een metapsychische operant bent, moet je het je nog moeilijker maken voor een eerlijke strijd. Je mag je ultrazintuigen niet gebruiken om onder water de vis te vinden. Je mag het beestje er niet met metadwang toe brengen om in de kunstvlieg te bijten. En natuurlijk mag je nooit je metacreatieve vermogen gebruiken om je aanwezigheid te verbergen of de illusie te versterken dat de vlieg eetbaar is.

Ik speel weleens vals.

Maar die avond niet, behalve op onschadelijke manieren, zo­als het psychokineren van de bijna onzichtbare draad in strakke knoopjes bij het aanbinden van de vlieg, en het gebruik van datzelfde alledaagse metavermogen om lussen los te trek­ken. Binnen twee uur ving ik enkele tientallen dappere visjes, te klein om de proeflijn van een pond door te trekken.

Ik kreeg vijf vissen van een stevig formaat behoorlijk aan de haak - en raakte ze kwijt, omdat ik diverse fouten maakte bij het binnenhalen. De forellen namen mijn vliegen mee, maar later zouden de weerhaakloze haakjes uitvallen of oplossen en de beestjes zouden onbeschadigd blijven. De maan ging onder, de serenade van de duikers ging door, en ik was in mijn nopjes. Toen het uitkomen afgelopen was, vlogen de insecten die aan de vraatzuchtige vissen ontkomen waren, weg om in de bosjes rust te vinden. Volwassen eendagsvliegen die een paar dagen eerder waren uitgekomen, draaiden nu in de lucht grillig rond bij hun paringsdans. Bevruchte vrouwtjes sprongen over het wateroppervlak en legden eitjes, terwijl de mannetjes uit de lucht kwamen vallen, dood door een overdosis extase.

Ten slotte kreeg Marc trek en besloot af te nokken. Ik zei hem dat ik nog eventjes wilde blijven om met spinners te vis­sen.

En natuurlijk moest het gebeuren: nauwelijks was Marc in het huis verdwenen, of ik kreeg eindelijk de grote aan de haak.

Ik had die vis een uur tevoren opgemerkt, toen hij ver buiten bereik in ondiep water heen en weer zwom, rechts van het brongat. Hij pakte de dode eendagsvliegen met verheven nauw­gezetheid: slik, slik slik (een paar minuten wachten om te mijme­ren), slik, slik, slik (een pauze om even echt na te denken). Met mijn geestesoog kon ik de statige vis bestuderen zonder mijn hengelaarseer te schande te maken, want ik wierp niet naar hem uit. Hij leek wel de grootvader van alle bronforellen, een echte mosrug, donker groenig blauw boven een zilverig witte buik, met een bleke, kronkelige tekening bovenop rond zijn rug­vin en blauwgerande gele en roze vlekken op de flanken.

Ik was er tevoren niet met het buikbootje naar toe getrap­peld, omdat ik bang was dat hij zou opschrikken. Bovendien kwam hij bij elke eetronde wat dichterbij. Ik was bereid te wachten en speelde mijn spel met kleinere vis.

Eindelijk verwaardigde hij zich mijn kant op te zwemmen, aangelokt door een regen van stervende insecten. Ik bond haastig een oude spinner aan. Slik slik...

Ik wierp, en mijn vlieg kwam als een fluistering een meter voor de boven water stekende snuit van de forel. Ik gaf de spin­ner een verleidelijk draaitje. Slik.

Hebbes!

Ik trok het haakje in de taaie kaak van de enorme bronforel en brulde inwendig een gebed: s'il vous plait, mon doux Jésus! Geen foutjes ditmaal!

De vis schoot weg en mijn molen piepte als een gemartelde muis. Hij dook naar de bodem van het brongat. De lijn werd slap.

God! Was ik hem al kwijt? (Even kijken was niet eerlijk.) Ik hief de hengel hoog, wond de molen heel voorzichtig, en voelde weerstand. Er kwam een trilling toen de forel met zijn kop schudde en een stukje wegschoot, maar de hengel - niet de breekbare lijn - ving de spanning op. Weer werd de lijn slap. Had de vis hem kapotgetrokken of kwam hij naar me toe? Ik had al mijn zelfbeheersing nodig om niet te kijken. Ik spoelde als een gek de lijn op, maar die armzalige molen werkte te traag. Ergens onder water schudde de forel weer met zijn kop. Als ik de lijn niet vlug strak kreeg, zou ik hem beslist kwijtraken. Ik pakte de lijn vast en begon hem voorzichtig in te halen met mijn linkerhand, waarbij ik elke nieuwe lus vastgreep met mijn rechter wijsvinger, terwijl ik tegelijk de hengel vasthield. Het is geen grootse vistechniek, maar het werkt... zolang die ver­vloekte vis niet opeens wegschiet en je vinger er half afrukt door hem te vangen in een vogelnestje van verwarde lijn.

Eindelijk strak! Ik hield mijn draad heel zacht vast terwijl ik de lussen losse lijn terugwond op de spoel. Hij kreeg een woe­deaanval — ziiiii, deed de molen - en weg was hij weer. Hij trok mij en de drijfband mee naar diep water. Toen sprong hij, een tactiek waardoor ik die avond al drie, vier prima vissen was kwijtgeraakt. Maar ditmaal was ik paraat en boog op de aan­bevolen wijze de hengel naar de vis toe. Hij plonsde terug en schoot weer de diepte in, maar hij werd beslist zwakker.

Ik begon aan het eindspel. Als hij rustig was, haalde ik zoveel lijn in als ik kon, maar ik gaf hem de kans korte stukjes hard te zwemmen als hij wilde. Allengs kwam hij dichter bij de drijfband. Het was helemaal donker, alleen sterren verlichtten het water, maar met mijn nachtzicht zag ik hem schieten en stilhangen onder het oppervlak. Hij moest wel honderdvijfentwin­tig cent lang zijn en meer dan vier kilo wegen, een aanzienlijk gewicht voor een forel.

Ik lokte hem binnen, hield mijn adem in en bad dat hij me niet op het laatste moment zou verrassen en de spinragdraad kapot zou trekken. Ik sprak hem zelfs telepathisch toe (een vol­komen nutteloze truc, want een forel heeft hersenen die nog kleiner zijn dan zijn oogbol) en verzekerde hem dat ik hem me­teen vrij zou laten als ik hem in het net had en met een tange­tje de haak had verwijderd.

Ik had nu het net in het water en bewoog het langzaam om te zorgen dat de vis niet in paniek raakte als ik de mazen om hem heen schoof. Al mijn aandacht was gericht op mijn prijsdier, terwijl ik hem langzaam naar de linkerkant van de drijlband bracht. Het net ging omhoog om hem vanachter te vangen.

Hij keerde zich om, zag het net... en begon te lachen.

Ik zweer dat ik hem hoorde met mijn geestesoor, en het was een volkomen menselijk lachen. Toen hij recht omlaagdook, volgde ik hem ongelovig met mijn ver-zicht. Hij trok lijn van mijn gillende molen, keerde toen om en schoot weer naar het oppervlak, recht onder mijn drijfband. Met zijn snuit naar vo­ren raakte hij de draagstrook van stof waarin ik zat en gaf een harde klap tegen mijn ballen.

Ik gaf een schreeuw. Voor mijn ogen vlogen grote vuurballen op en ik liet de hengel los. De plotselinge, afschuwelijke pijn bracht me zo van mijn apropos dat ik niet merkte dat de snelsluiting van de riem tussen mijn benen open was geschoten. Ik begon dieper in het water te zakken, maar had te veel pijn om helder te denken. Kou stroomde om mijn oksels, langs mijn lijf, mijn pijnlijke liezen in. Ik greep naar mijn kruis en vloekte, en probeerde de pijn weg te helen.

Het gelach in mijn geest werd erger. Ik scheen de grote forel te zien, nu links op nog geen meter van me af. Zijn kop stak uit het water, zijn ogen gloeiden heldergroen en mijn vlieg zat nog vast in de hoek van zijn grijnzende bek. De vis dook en gaf me weer een geweldige klap tegen mijn edele delen. Toen ik weer een schreeuw gaf, liep mijn mond vol water.

Op dat moment drong het tot me door dat mijn laarzen snel volliepen en me naar beneden trokken.

Ik sloeg om me heen als een getroffen haai, probeerde de zit­ting van het buikbootje te grijpen en me op te trekken voor mijn hoofd weer onderging, maar ik werd te vlug naar bene­den getrokken. Normaal ben ik geen slechte zwemmer en ik was nog niet echt in paniek geraakt. Onder water trok ik mijn vissersvest los van de bengelende drijfbandriem waar het aan was blijven haken, maakte het open, trok de gespen van mijn laarzen los en probeerde toen ze naar beneden te duwen om laarzen en zwemvliezen van mijn benen af te krijgen.

Het lukte niet.

Mijn enkels werden tegen elkaar gehouden, en ik wist waar het door kwam: niet door de nylon lijn, die gemakkelijk brak, maar door WFlF-vliegenlijn, zo sterk als staaldraad. Meer van dat spul dreef om me heen, het kronkelde in het water als was het levend. Die vervloekte vis cirkelde met ongelooflijke snel­heid om me heen en ik werd ingesnoerd als een varkensrollade! Ik voelde mijn knieën opeens vastzitten terwijl er meer lijn om­heen gebonden werd. Mijn linkerpols raakte verward en mijn arm werd strak tegen mijn lichaam gerukt. Mijn barstende lon­gen deden meer pijn dan mijn gekwetste ballen.

Weer kreeg ik een beeld van de moordende forel en hoorde ik hem lachen. Maar de stem was die van een man. Een idioot idee kwam op in mijn naar zuurstof hunkerende brein: kende ik die vis?

Was het niet Parnell Remillard, de verloren zoon van Adrien en Cheri, een van de twee nog levende Hydra's...?

Op dat moment raakte ik in paniek.

Van de bizarre aanval was ik zo in de war geraakt dat het tot dan toe niet bij me was opgekomen een telepathische hulpkreet uit te sturen. Ik probeerde te ver-spreken met Marc, maar mijn poging was jammerlijk zwak. Kostbare lucht ontsnapte aan mijn neusgaten. Ik zakte dieper en dieper en mijn ultrazintui­gen werden zwakker en doofden. Ik was omhuld door pijn, duisternis en toenemende dodelijke kilte. Droomachtige beel­den, uit mijn herinneringen gevist, begonnen voor mijn ver­blinde ogen los te barsten. Ik was aan het sterven en de sadisti­sche Parnell vermaakte zich kostelijk.

Ik wilde me niet overgeven aan Hydra. Met mijn laatste krachten trok ik mijn knieën op, strekte plotseling mijn gebon­den benen en sloeg met de zwemvinnen. Telkens opnieuw deed ik dat, in een poging mezelf op te stuwen naar het opper­vlak van het water. Maar iets hield me vast. De vlieglijn zat aan de bodem vastgehaakt. Met mijn vrije rechterhand voelde ik in een zak van mijn vissersvest. Ik had een Zwitsers zak­mesje. Als ik dat maar te pakken kon krijgen...

Ik werd door een woeste klap door elkaar geschud, tegen mijn buik ditmaal. Mijn longen lieten de laatste lucht los. Ik verzette me niet meer en liet me zweven, in de wetenschap dat Parnell me had afgemaakt. Het geheim van Woede was veilig.

Vreemd genoeg zag ik weer - maar het beeld stond los van me, waaruit bleek dat de laatste, buitenlichamelijke tocht be­gonnen was. Mijn lichaam hing dicht bij de bodem van het brongat, onder een meter of vijf inktzwart water, met een paar lussen lijn vastgemaakt aan een afgebroken tak van een gezon­ken boomstronk. De hengel lag in de modder tussen wuivend wier. Van de forel geen spoor. Ik voelde me weer warm wor­den. De pijn was verdwenen en ik zweefde langzaam weg van mijn sterfelijk omhulsel, naar het oppervlak, een prachtige, stra­lende lucht in.

Zonder emoties keek ik toe hoe een zwemmende menselijke gestalte neerdaalde en op mijn dode lichaam toekwam. Dat was een oninteressante ontwikkeling; ik keerde me dus af en glim­lachte naar het fascinerende licht. Ik begon er snel op af te glij­den...

Het licht ging uit.

Na een tussenpoos van leegte besefte ik dat ik ademde. Mijn longen stonden in brand en mijn hersenen waren een klop­pende klont pijnlijke gelei. Twee mannen praatten.

'Hij komt bij. Zijn hart is stabiel en voor zover ik zie, is zijn hersenfunctie weer op het normale niveau.'

'Goddank.'

'Rogi is een verrekt taaie ouwe Canuck. Moeilijk kapot te krijgen.'

'Ik denk niet dat ik hem had kunnen redden zonder jouw helingskuur. Zelfs op het laatste moment was zijn geest strak afge­sloten voor mij.'

'Ik breng hem over een paar minuten naar het huis. Ga maar vast vooruit. Maak de ei klaar en breng het ziekenhuis in Colebrook op de hoogte dat we er met hem aankomen.'

Ik hoorde voetstappen die sopten in de modder zich verwij­deren. Mijn ogen wilden nog steeds niet open. Er klonk een spookachtig gelach en een ogenblik lag ik verkrampt van angst in de armen die me vasthielden. Maar het was alleen maar het gekwek van die vervloekte duikers. Ik kreunde van opluchting en mompelde toen: 'Ik moet overgeven.'

Sterke handen keerden mijn lichaam om en hielden mijn hoofd vast, terwijl ik meerwater opgaf. Toen scheen een ra­zendsnelle pijl mijn hersenen te doorboren en ik voelde me ogenblikkelijk beter, door heling opgepept. Mijn ogen gingen open en ik richtte mijn blik - min of meer - en verwerkte opti­sche invoer: een sterrenhemel omzoomd door coniferen, dicht­bij door takken kreupelhout, en een gezicht dat op me neer­keek. Ogen diep in de kassen, gevleugelde wenkbrauwen, de haviksneus van de Remillards, een kin met een kuiltje, een mond met dunne lippen, die scheef lachte.

'Voel je je beter?' vroeg Marc. Hij veegde mijn mond schoon met een rode zakdoek en tilde me in een zithouding.

'Het was Parnell - de zoon van Adrien - die me probeerde te doden,' hijgde ik zwakjes. 'Hydra vermomd als moordforel! Je moet me geloven, Marco.'

'Daar praten we later over.' Hij nam me als een kind in zijn armen en droeg me naar het jachthuis. Ik hoorde opgewonden stemmen.

Een sentimentele traan droop langs mijn wang. 'Bedankt dat je mijn leven gered hebt. Stomme ouwe zak... Ik dacht er pas aan om te roepen toen het bijna te laat was. Maar je hebt me toch nog gehoord.'

'Ik hoorde je geest niet roepen,' zei Marc. 'En ik heb je niet echt gered. Ik kwam aanlopen toen je al uit het water was en heb geestelijke eerste hulp gegeven.'

We waren bij de parkeerplaats van het jachthuis gekomen. Het stel huisbewaarders stond daar met dekens en kussens en ze straalden bezorgde trillingen uit. Marcs grote zwarte ei stond open. Hij legde me op het achterbankje en dekte me toe. Er zat al iemand op de bestuurdersplaats. Marc klom erin, naast mij. De andere kerel sloeg het portier dicht en zette de rhogenerator aan. De ei schoot gewichtloos de nachtlucht in.

'Hij heeft je ver-schreeuw gehoord en dook in het meer,' zei Marc. 'Hij sneed je los van die troep op de bodem en trok je aan land.'

De man op de bestuurdersstoel keerde zich om en glim­lachte. Ik keek hem met grote ogen aan, zo getroffen dat ik geen woord kon uitbrengen. Net als Marc en ik droop hij van het water. Zijn natte blonde haar hing verward over een jeug­dig voorhoofd en zijn ogen waren net zo levendig dwinger-blauw als die van Ti-Jean.

Maar niet Jack zonder Lichaam had mij gered. Het was Denis.