Negentien
Hoe meer hij er over piekerde, hoe meer hij er zich in verdiepte, hoe meer hij erover doordacht, des te zekerder wist hij dat hij op de goede weg was. De vertrouwde meditatieve wandeling tot het eind van de pier had hij niet eens nodig gehad. Zodra hij huize Burgio had verlaten, met de trouwfoto op zak, was hij als een speer naar Montelusa gereden.
“Is de dokter aanwezig?”
“Ja, maar hij is bezig, ik zal hem waarschuwen,” zei de portier.
Pasquano en zijn beide assistenten stonden rond de marmeren tafel waarop een lijk lag, naakt en met opengesperde ogen. En hij had gelijk, die dode, om zijn ogen met een uitdrukking van verbazing wijd open te houden, want die drie waren aan het toasten, met plastic bekertjes. De dokter had een fles mousserende wijn in de hand.
“Kom erbij, kom erbij, we zijn iets aan het vieren.”
Montalbano bedankte de assistent die hem een bekertje aanreikte en Pasquano schonk hem wat wijn in.
“Op de gezondheid van wie?” vroeg de commissaris.
“Op de mijne. Dit is mijn duizendste autopsie.”
Montalbano nam een slok, riep de dokter terzijde en liet hem de foto zien.
“Kan het zijn dat de dode vrouw van de crasticeddr u er heeft uitgezien als het meisje op deze foto?”
“Rot toch op!” was Pasquano’s vriendelijke antwoord.
“Neemt u me niet kwalijk,” zei de commissaris.
Hij draaide zich op zijn hielen om en vertrok. Hij was een zak, hijzelf, niet de dokter. Hij had zich door zijn enthousiasme laten meesleuren en was naar Pasquano gegaan om hem de stomste vraag te stellen die je maar bedenken kon.
Bij de recherche had hij niet meer geluk.
“Is Jacomuzzi aanwezig?”
“Nee, die is bij de hoofdcommissaris.”
“Wie houdt zich bezig met het fotolaboratorium?”
“De Francesco, in het souterrain.”
De Francesco bekeek de foto alsof hij voor het eerst zag dat je beelden kon reproduceren op lichtgevoelige films.
“Wat wilt u van mij?”
“Horen of dit een fotomontage is.”
“O, maar daar weet ik niks van. Ik heb alleen maar verstand van foto’s maken en ontwikkelen. De moeilijker dingen sturen we naar Palermo.”
Maar daarna lachte Fortuna hem toe en kwam er wat positievers aan de beurt. Hij belde de fotograaf van het tijdschrift dat de recensie van het boek van Maraventano had gepubliceerd en wiens naam hij zich herinnerde.
“Neemt u mij niet kwalijk dat ik u stoor, bent u meneer Contino?”
“Ja dat klopt, met wie spreek ik?”
“Met commissaris Montalbano, ik zouu graag even spreken.”
“Het zal me een genoegen zijn om kennis met u te maken. U kunt nu meteen komen als u wilt.”
De fotograaf woonde in het oude deel van Montelusa, in een van de weinige huizen die een aardverschuiving hadden overleefd waardoor een hele wijk met een Arabische naam was verdwenen.
“Om de waarheid te zeggen ben ik geen fotograaf van beroep, ik geef geschiedenis op het lyceum, maar dit doe ik voor mijn plezier. Ik sta tot uw beschikking.”
“Zouu me kunnen zeggen of deze foto een montage is?”
“Ik kan het proberen,” zei Contino de foto bekijkend. “Wanneer is hij gemaakt, weet u dat?”
“Rond ‘46 is me verteld.”
“Komt u overmorgen terug.”
Montalbano liet zijn hoofd zakken en zei niets.
“Is het dringend? Dan doen we het zo, ik kan u, laten we zeggen over twee uur, een eerste reactie geven, maar dat moet ik daarna wel met zekerheid zien vast te stellen.”
“Akkoord.”
Die twee uur bracht hij door in een kunstgalerie waar een tentoonstelling was van een zeventigjarige Siciliaanse schilder die nog wel vastzat aan een bepaald soort populistische retoriek, maar die een gelukkige kleurkeuze had, intens en zeer levendig. Toch bekeek hij de doeken met een verstrooide blik, veel te ongeduldig om het antwoord van Contino te horen, elke vijf minuten keek hij op zijn horloge.
“Nu, vertelt u me eens.”
“Ik ben net klaar. Volgens mij is het inderdaad een fotomontage. En een hele goede!”
“Waaruit maakt u dat op?”
“Uit de schaduwen op de achtergrond. Ze hebben het hoofd van de echte bruid vervangen door dat van het meisje.”
En dat had Montalbano hem niet verteld. Contino was niet gewaarschuwd, hij was niet door de commissaris op dat spoor gezet.
“En ik zal u nog meer vertellen, het meisje is geretoucheerd.”
“Hoezo?”
“Ze is, hoe zal ik het zeggen, wat ouder gemaakt.”
“Kan ik de foto weer meenemen?”
“Natuurlijk, ik heb hem niet meer nodig. Ik dacht dat het moeilijker zou zijn, om de zekerheid te krijgen waar ik het over had, maar dat is niet meer nodig.”
“U heeft me buitengewoon goed geholpen.”
“Luistert u eens, commissaris, dit is een volstrekt persoonlijke mening, dat is wel duidelijk hè? Hij heeft geen enkele juridische waarde.”
De hoofdcommissaris ontving hem niet alleen onmiddellijk, maar hij stak zelfs verheugd zijn armen uit.
“Wat een plezierige verrassing! Heeft u tijd? Komt u mee naar huis, ik verwacht een telefoontje van mijn zoon, mijn vrouw zal echt blij zijn om u weer te zien.”
De zoon van de hoofdcommissaris, Massimo, was arts bij een vrijwilligersorganisatie. Ze noemden zichzelf’artsen zonder grenzen’ en gingen naar door oorlog verscheurde landen waar zij zo goed en zo kwaad als dat ging hun diensten verleenden.
“Mijn zoon is kinderarts, wist u dat? Op het moment zit hij in Ruanda. Ik maak me werkelijk ongerust over hem.”
“Wordt er nog steeds gevochten?”
“Dat bedoelde ik niet. Maar iedere keer als het hem lukt ons te bellen, lijkt hij meer en meer ontdaan door de gruwelen en de verschrikkingen daar.”
En toen zweeg de hoofdcommissaris. Montalbano vertelde hem het nieuws, natuurlijk om hem af te leiden van de gedachten waarin hij was verzonken.
“Ik ben er voor negenennegentig procent zeker van dat ik naam en toenaam ken van het meisje dat we dood in de grot van de crasticeddr u hebben gevonden.”
De hoofdcommissaris zei niets maar keek hem met open mond aan.
“Ze heette Elisa Moscato en was zeventien jaar oud.”
“Hoe bent u daar in godsnaam achter gekomen?”
Montalbano vertelde hem alles.
De vrouw van de hoofdcommissaris hield Montalbano’s hand vast alsof hij een klein jongetje was. Ze liet hem op de divan plaatsnemen. Ze praatten een poosje en toen zei de commissaris dat hij iets te doen had en dat hij weg moest. Dat was niet zo, maar hij wilde er niet bij zijn als het telefoontje kwam, de hoofdcommissaris en zijn vrouw moesten alleen en in alle rust genieten van de verre stem van hun zoon, ook al waren diens woorden zwaar van angst en verdriet. Toen hij de deur uitging rinkelde de telefoon.
“Ik heb mijn woord gehouden, zoals u ziet. Ik breng u de foto terug.”
“Komt u binnen, komt u binnen.”
Mevrouw Burgio ging wat opzij om hem door te laten.
“Wie is daar?” riep de stem van de directeur uit de eetkamer.
“De commissaris.”
“Maar laat hem toch binnenkomen!” brieste de directeur alsof zijn vrouw weigerde hem binnen te laten.
Ze zaten aan het avondeten.
“Zal ik een bord bijzetten?” vroeg mevrouw uitnodigend. En zonder het antwoord af te wachten voegde ze de daad bij het woord, Montalbano ging zitten, mevrouw vulde een bord met vissoep, precies op goede dikte en opgefleurd met peterselie.
“Heeft u er iets uit kunnen opmaken?” vroeg de vrouw zonder aandacht te schenken aan de verwijtende blik van haar man die het niet gepast vond dat ze zo met de deur in huis viel.
“Helaas wel, mevrouw. Ik denk dat het een fotomontage is.”
“Allemachtig! De persoon die hem aan me heeft gestuurd, wilde me dus iets laten geloven wat niet waar is!”
“Ja, ik denk wel dat dat de bedoeling was. Een poging om een einde te maken aan uw vragen over Lisetta.”
“Zie je wel dat ik gelijk had?” schreeuwde mevrouw bijna tegen haar man en ze begon te huilen.
“Waarom doe je zo?” vroeg de directeur.
“Omdat Lisetta dood is en ik moest geloven dat ze leefde en gelukkig getrouwd was.”
“Nou, het kan ook Lisetta zelf zijn geweest die je…”
“Praat toch niet zo’n onzin!” zei mevrouw en ze gooide haar servet op tafel.
Er viel een ongemakkelijke stilte.
Toen ging mevrouw door:
“Ze is dood, nietwaar, commissaris?”
“Ik vrees van wel.”
Mevrouw stond op en liep met haar handen voor haar ogen de eetkamer uit. Zodra ze de kamer uit was, hoorden ze hoe ze zich overgaf aan een soort klaaglijk kreunen.
“Het spijt me,” zei de commissaris.
“Ze heeft er zelf om gevraagd,” zei de directeur meedogenloos volgens de logica die echtelijke ruzies eigen is.
“Mag ik u iets vragen. Bent u er zeker van dat er tussen Lillo en Lisetta alleen die genegenheid was waar u en uw vrouw me over hebben verteld?”
“Wat bedoelt u?”
Montalbano besloot klare taal te spreken.
“Is het volgens u uitgesloten dat Lillo en Lisetta minnaars waren?”
De directeur begon te lachen en wuifde die veronderstelling met een handgebaar weg.
“Weet u, Lillo was smoorverliefd op een meisje uit Montelusa dat na juli ‘43 niets meer van hem heeft gehoord. En die dode jongen uit de crasticeddru, dat kan hem niet zijn om de doodeenvoudige reden dat de boer die zag hoe hij gewond door soldaten op een vrachtwagen werd geladen en mee werd genomen god-weet-waarheen, een betrouwbare en serieuze kerel was.”
“Dat kan dan maar één ding betekenen,” zei Montalbano, “namelijk dat het niet waar is dat Lisetta er met een Amerikaanse soldaat vandoor is gegaan. En dus heeft Lisetta’s vader uw vrouw maar wat op de mouw gespeld, hij heeft tegen haar gelogen. Wie was Lisetta’s vader?”
“Ik meen me te herinneren dat hij Stefano heette.”
“Leeft hij nog?”
“Nee, hij is al minstens vijf jaar geleden van ouderdom gestorven.”
“Wat deed hij?”
“Hij handelde geloof ik in hout. Maar bij ons thuis werd er niet over Stefano Moscato gesproken.”
“Waarom niet?”
“Omdat hij ook zo iemand was waar je niet mee hoorde om te gaan. Hij speelde onder één hoedje met zijn familie, de Rizzita-no’s, snapt u? Hij had met justitie van doen gehad, ik weet niet waarover. Toentertijd werd er in nette, beschaafde families niet over dat soort mensen gesproken. Het was alsof je het over poep had, met permissie.”
Mevrouw Burgio kwam weer binnen, met rode ogen en een oude brief in de hand.
“Dit is de laatste brief die ik van Lisetta heb gekregen toen ik in Acquapendente zat, waar ik met mijn familie naartoe was verhuisd.”
Serradifalco, 10 juni 1943
Lieve Angelina,
Hoe gaat het ermee? En hoe gaat het met je familie? Je hebt er geen idee van hoe ik je benijd, want jouw leven in een dorpje in het Noorden valt in de verste verte niet te vergelijken met de gevangenis waarin ik mijn dagen doorbreng. Denk niet dat ik overdrijf als ik gevangenis zeg. Het leven in dit dorp van nog geen vier huizen en een kerk, is stupide en monotoon en verder stik ik zowat van de manier waarop mijn vader me bewaakt. Moet je je indenken, zondag bij het uitgaan van de kerk was er een jongen van hier die me gedag zei. Ik ken hem niet eens! Pappa merkte het, hij riep hem bij zich en heeft hem een paar klappen in zijn gezicht verkocht. Te gek om los te lopen! Lezen is mijn enige afleiding. Ik heb een vriendje hier, Andreuccio, een jongetje van tien, het zoontje van een neef van mij. Hij is intelligent. Had je ooit gedacht dat kinderen geestiger kunnen zijn dan wij? Sinds een paar dagen, mijn lieve Angelina, ben ik de wanhoop nabij. Ik heb een briefje van een paar regeltjes van Hem gekregen, van Hem, van Hem. Op zo’n avontuurlijke manier dat het te lang is om het je uit te leggen. Hij zegt dat hij wanhopig is, dat hij het niet meer uithoudt zonder me te zien en dat ze na al die tijd dat ze in Vigàta hebben gezeten, te horen hebben gekregen dat ze binnen en paar dagen moeten vertrekken. Ik ga dood als ik hem niet zie. Voor hij vertrekt, voor hij weggaat, moet ik, moet ik een paar uur bij hem zijn, al moet ik er iets waanzinnigs voor doen. Ik houd je op de hoogte. Nu alvast een hele, hele dikke kus.
Je Lisetta
“U heeft dus nooit geweten wie die hij was,” zei de commissaris. “Nee, dat heeft ze me nooit willen vertellen.”
“En na deze heeft u geen andere brieven meer gekregen?”
“Wat denkt u? Het is al een wonder dat ik deze heb gekregen, het was onmogelijk om de straat van Messina over te steken, die werd voortdurend gebombardeerd. En op negen juli zijn de Amerikanen geland en werden de verbindingen definief verbroken.”
“Het spijt me dat ik zo aandring, mevrouw, maar herinnert u zich het adres van uw vriendin in Serradifalco?”
“Natuurlijk. Ze woonden bij de familie Sorrentino, Via Crispi 18.”
Net toen hij de sleutel in het slot wilde steken, hield hij zich gealarmeerd in. Er kwamen stemmen en geluiden uit het huis. Hij dacht er even over om terug te lopen naar de auto en zijn pistool te pakken. Maar hij deed het niet. Behoedzaam deed hij de deur open, zonder enig geluid te maken.
En ineens dacht hij aan Livia, hij was haar volkomen vergeten. Wie weet hoe lang ze al op hem zat te wachten.
Hij had de halve nacht nodig om weer vrede te sluiten.
Om zeven uur ‘s-morgens stond hij muisstil op, toetste een telefoonnummer in en praatte zachtjes.
“Fazio? Je moet me een plezier doen, je moet bellen dat je ziek bent.”
“Geen probleem.”
“Ik wil vóór vanavond alles, maar dan ook alles over een zekere Stefano Moscato weten, een jaar of vijf geleden hier in Vigàta gestorven. Vraag in de stad, kijk bij de burgelijke stand en waar je ook maar denkt dat nodig is. Alsjeblieft, doe je best.”
“Daar kunt u van op aan.”
De commissaris hing op, nam pen en papier en schreef.
Mijn liefste, ik moet vlug weg voor iets dringends en ik wil je niet wakker maken. In de vroege middag ben ik zeker terug. Neem lekker een taxi en ga de tempels nog eens bekijken. Die blijven prachtig. Een dikke kus.
Als een dief in de nacht verliet hij het huis; als Livia haar ogen opendeed zou het pas echt goed hommeles zijn.
Hij had anderhalf uur nodig om in Serradifalco te komen. Het was een heldere dag en hij begon zelfs te fluiten, hij voelde zich lekker. Hij moest aan Kajafas denken, de hond van zijn vader die meestal sloom en verveeld door het huis liep, maar tot leven kwam zodra hij zijn baas bezig zag met de voorbereidingen voor de jacht en die één brok energie werd als hij in het veld werd losgelaten. Via Crispi vond hij meteen en nummer 18 bleek een negentiende-eeuws huis van twee verdiepingen te zijn. Er was een bel waar SORRENTINO bij stond. Een aardig meisje van een jaar of twintig vroeg wat hij wenste.
“Ik zou meneer Andrea Sorrentino graag spreken.”
“Dat is mijn vader, maar hij is niet thuis. U kunt hem op het gemeentehuis vinden.”
“Werkt hij daar?”
“Zoiets. Hij is de burgemeester.”
“Of ik me Lisetta herinner,” zei Andrea Sorrentino. De man zag er uitstekend uit voor zijn ruim zestig jaar, robuust en met maar een paar grijze haren.
“Maar waarom vraagt u me dat?”
“Een heel vertrouwelijk onderzoek. Het spijt me dat ik u er niet meer over kan vertellen. Maar het is echt erg belangrijk voor me dat ik iets over haar te weten kom.”
“Vooruit dan maar, commissaris. Weet u, ik heb prachtige herinneringen aan Lisetta. We maakten samen lange wandelingen door de velden en ik voelde me trots en groot naast haar. Ze ging met me om alsof we even oud waren. Nadat haar familie Serra-difalco had verlaten en terug was gegaan naar Vigàta heb ik nooit meer rechtstreeks iets van haar gehoord.”
“Hoe kwam dat?”
De burgemeester aarzelde even.
“Nou, ik vertel het u omdat het intussen verleden tijd is. Ik geloof dat mijn vader en Lisetta’s vader vreselijk tegen elkaar tekeer zijn gegaan, ruzie hebben gemaakt. Rond eind augustus ‘43 kwam mijn vader op een avond volkomen over zijn toeren thuis. Hij was in Vigàta geweest om oom Stefano, u z u Stefanu zoals ik hem noemde, op te zoeken, ik weet niet waarom. Mijn vader was bleek en had koorts, ik herinner me dat mijn moeder erg schrok, en ik ook van de weeromstuit. Ik weet niet wat er tussen die twee is voorgevallen, maar de volgende dag, aan tafel, zei mijn vader dat de naam Moscato bij ons in huis nooit meer mocht worden uitgesproken. Ik gehoorzaamde, ook al had ik hem erg graag naar Lisetta gevraagd. Maar weet u, die verschrikkelijke familieruzies…”
“Herinnert u zich die Amerikaanse soldaat die Lisetta hier leerde kennen?”
“Een Amerikaanse soldaat? Hier?”
“Ja, dat meen ik tenminste begrepen te hebben. In Serradifalco leerde ze een Amerikaanse soldaat kennen, ze werden verliefd op elkaar, zij ging met hem mee en een tijdje later zijn ze in Amerika getrouwd.”
“Over die trouwgeschiedenis heb ik vaag iets horen vertellen, want een tante van me, een zus van mijn vader, kreeg een foto van Lisetta in trouwjurk met een Amerikaanse soldaat.”
“Waarom was u dan nu net verbaasd?”
“Ik was verbaasd omdat u zei dat Lisetta die Amerikaan hier had leren kennen, want weet u, toen de Amerikanen Serradifalco bezetten was Lisetta al minstens tien dagen uit ons huis verdwenen.”
“Wat zegt u nou?”
“Jazeker. Op een middag, het zal tegen drieën, of tegen vieren misschien zijn geweest, zag ik dat Lisetta zich klaarmaakte om naar buiten te gaan. Ik vroeg haar waar we die dag naar toe zouden gaan. Ze antwoordde dat ze me niet voor het hoofd wilde stoten, maar dat ze die dag liever alleen ging. Ik voelde me diep beledigd, ‘s-Avonds tegens etenstijd kwam ze niet opdagen. Oom Stefano, mijn vader en een paar boeren gingen erop uit om haar te zoeken, maar ze vonden haar niet. We brachten vreselijke uren door. Er waren Italiaanse en Duitse soldaten in de omgeving, de volwassenen waren bang dat ze verkracht zou worden…De volgende middag zei u z u Stefanu ons goeiedag en hij verzekerde ons dat hij niet terug zou komen voor hij zijn dochter had gevonden. De moeder van Lisetta bleef bij ons, die arme vrouw, ze was kapot. Toen kwam de landing en raakten wij geïsoleerd door het front. De dag dat het front zich verplaatste kwam Stefano Moscato terug om zijn vrouw op te halen, hij vertelde ons dat hij Lisetta in Vigàta had gevonden en dat haar vlucht een kinderachtige streek was geweest. Nou, als u me heeft kunnen volgen zult u intussen hebben begrepen dat Lisetta haar toekomstige man niet in Serradifalco kan hebben ontmoet, maar dat dat in Vigàta, in haar eigen stadje moet zijn gebeurd.”