Vijfentwintig
Hij stofte, veegde en dweilde de vloer met een snelheid die je soms in stomme films ziet. Vervolgens ging hij naar de badkamer en maakte zo uitgebreid toilet als hij maar één keer eerder in zijn leven had gedaan, toen hij, zestien jaar oud, zijn eerste afspraakje had. Hij nam een douche waar geen eind aan kwam, deed een geurtje onder zijn oksels en op zijn armen, en besprenkelde zich voor alle zekerheid ook nog eens met ea u de cologne. Hij wist dat het belachelijk was, maar hij koos zijn mooiste pak uit, de stem-migste das, hij borstelde zijn schoenen tot het leek of er een lampje in zat. Toen kwam hij op het idee om de tafel te dekken. Maar slechts voor één persoon, zelf had hij intussen wel razende honger, maar hij wist zeker dat hij geen hap door zijn keel zou kunnen krijgen.
Hij wachtte. Hij wachtte eindeloos. Het was half twee geweest, hij voelde zich beroerd, kreeg een soort flauwte. Hij schonk zich een flinke bodem whisky in, puur, en sloeg die in een keer achterover. En toen kwam de verlossing: het geluid van een auto op zijn oprit. Hij rende naar de voordeur om open te doen. Een taxi met een nummerbord uit Palermo. Er stapte een zeer goed geklede oudere heer uit, met een stok in de ene hand en een koffertje in de andere. Hij betaalde en keek toen om zich heen, terwijl de taxi keerde. De man had een rechte gestalte en hield zijn hoofd geheven. Hij boezemde een zeker ontzag in. Montalbano had meteen de indruk dat hij hem al eens ergens had gezien. Hij liep hem tegemoet.
“Allemaal huizen hier?” vroeg de oude man.
“Ja.”
“Vroeger was er niets, alleen maar struiken en zand en zee.” Ze hadden elkaar niet begroet en ze hadden zich niet aan elkaar voorgesteld. Ze kenden elkaar.
“Ik ben bijna blind, ik zie heel moeilijk,” zei de oude man op het bankje van de veranda, “maar ik denk dat het erg mooi is hier, het ademt rust uit.”
Pas toen wist de commissaris waar hij de oude man eerder had gezien, het was hem niet zelf, maar een volmaakte dubbelganger, op een foto op een boekomslag, Jorge Luis Borges.
“Wilt u iets eten?”
“Erg vriendelijk van u,” zei de oude man na enige aarzeling. “Maar alleen maar wat sla dan, met een stukje magere kaas en een glas wijn.”
“Komt u mee naar binnen, ik heb de tafel gedekt.”
“Eet u met me mee?”
Montalbano’s maag zat dicht en bovendien was hij op een vreemde manier ontroerd. Hij loog.
“Ik heb al gegeten.”
“Zouu dan, als het u niet ontrieft, hier voor me willen dekken?”
Conzare had hij gezegd, het Siciliaanse woord voor dekken. Maar Rizzitano had het uitgesproken als een vreemdeling die de taal van het land probeert te spreken.
“Het was een artikel in de Carrière waardoor ik me realiseerde dat u bijna alles had begrepen,” zei Rizzitano, terwijl hij langzaam zat te eten. “Weet u, ik kan geen televisie meer kijken, ik zie schaduwen die pijn doen aan mijn ogen.”
“Dat overkomt mij ook en ik zie goed,” zei Montalbano.
“Maar ik wist al dat u Lisetta en Mario had ontdekt. Ik heb twee zoons, één is ingenieur en de ander hoogleraar, net als ik. Ze zijn getrouwd. Welnu, een van mijn schoondochters, een onuitstaanbaar kuiken, is een fanatiek aanhangster van de Lega Nord. Ze is erg op me gesteld, maar ze beschouwt me als een uitzondering, want volgens haar zijn alle mensen uit het Zuiden misdadigers, of, in het beste geval, nietsnutten. En daarom laat ze geen gelegenheid voorbij gaan om tegen me te zeggen: ‘Weet u, pappa, bij u in de buurt’ – bij mij in de buurt, dat is van Sicilië tot en met Rome – ‘hebben ze Jan vermoord, Piet ontvoerd, Klaas gearresteerd, een bom laten ontploffen, twee jonge mensen in een grot gevonden die vijftig jaar geleden vermoord waren, in uw stadje…’”
“Wat?” viel Montalbano hem in de rede, “weet uw familie dat u uit Vigàta komt?”
“Natuurlijk weten ze dat. Maar ik heb tegen niemand, zelfs niet tegen wijlen mijn vrouw verteld dat ik daar nog eigendommen heb. Ik heb tegen iedereen gezegd dat mijn ouders en de meeste familieleden bij bombardementen zijn omgekomen. Zij kunnen op geen enkele manier een verband leggen tussen mij en de doden uit de crasticeddru, ze weten niet dat die op mijn grond ligt. Maar ik werd ziek toen ik het hoorde. Ik kreeg hoge koorts. Alles werd ineens weer vreselijk actueel. Ik vertelde u over het artikel in de Carrière. Daarin stond dat een politiecommissaris uit Vigàta, dezelfde die de doden had gevonden, er niet alleen in was geslaagd om de jonge slachtoffers te identificeren, maar dat hij zelfs ontdekt had dat de hond van terracotta Kytmyr heette. Toen wist ik zeker dat u op de hoogte was van mijn eindscriptie. U stuurde mij dus een boodschap. Ik heb tijd verloren omdat ik mijn kinderen zo ver moest zien te krijgen dat ze me alleen lieten gaan, ik heb gezegd dat ik, voor ik doodga, de plaats terug wilde zien waar ik geboren ben en waar ik mijn jeugd heb doorgebracht.”
Montalbano kon er niet bij met zijn verstand en kwam erop terug.
“Dus bij u thuis wist iedereen dat u uit Vigàta komt?”
“Waarom zou ik dat hebben moeten verbergen? Ik ben ook nooit van naam veranderd, ik heb nooit valse papieren gehad.”
“Bedoelt u dat u heeft kunnen verdwijnen, zonder ooit die bedoeling te hebben gehad?”
“Precies. Je wordt gevonden als ze je werkelijk nodig hebben of je echt willen vinden…Hoe dan ook, u moet me geloven als ik u zeg dat ik altijd met mijn eigen voor- en achternaam heb geleefd, ik heb aan sollicitatieprocedures meegedaan en ben als winnaar uit de bus gekomen, ik heb colleges gegeven, ik ben getrouwd, ik heb kinderen gekregen en ik heb kleinkinderen met mijn naam. Ik ben met pensioen en mijn pensioen staat op naam van Calo-gero Rizzitano, geboren te Vigàta.”
“Maar u zult toch voor de benodigde documenten hebben moeten schrijven, ik weet niet, naar de gemeente, naar de universiteit…”
“Natuurlijk, daar heb ik ook naar geschreven en ze hebben me ook alles toegestuurd. Commissaris, bekijk het vanuit het juiste historisch perspectief. Niemand zocht me in die tijd.”
“U heeft zelfs het geld niet geïnd dat de gemeente u schuldig is voor de onteigening van uw grond.”
“Dat is het punt. Ik had al dertig jaar geen contact meer met Vigàta, want als je ouder wordt, heb je de documenten uit je geboortestad steeds minder nodig. Maar de papieren die nodig waren om het geld van de onteigening te innen, daar liep ik risico’s mee. Het kon zijn dat iemand zich mij herinnerde. Maar Sicilië had voor mij allang afgedaan. Ik wilde er niets meer mee te maken hebben en dat is nog steeds zo. Als ze met een of ander apparaat het bloed dat mij in de aderen stroomt konden vervangen, dan zou ik daar blij om zijn.”
“Wilt u een wandelingetje langs zee maken?” vroeg Montalbano toen de ander klaar was met eten.
Ze waren een minuut of vijf aan het wandelen, de oude man steunde aan de ene kant op zijn stok en aan de andere op de arm van de commissaris, toen Rizzitano vroeg:
“Vertelt u me nu eens hoe u erin bent geslaagd om Lisetta en Mario te identificeren? En hoe u heeft ontdekt dat ik ermee te maken had? Neemt u me niet kwalijk, maar lopen en praten tegelijk, daar heb ik veel moeite mee.”
Terwijl de commissaris hem alles vertelde, trok de oude man van tijd tot tijd met zijn mond, als wilde hij hem te verstaan geven dat de dingen anders waren verlopen.
Toen merkte Montalbano dat de druk van Rizzitano’s arm op de zijne zwaarder was geworden; in het vuur van zijn verhaal had hij niet gemerkt dat de oude man moe was van het lopen.
“Zullen we teruggaan?”
Ze gingen weer op het bankje op de veranda zitten.
“Wilt u me nu vertellen hoe de dingen precies zijn gegaan?” vroeg Montalbano.
“Natuurlijk, daarom ben ik hier. Maar het kost me veel moeite.”
“Ik zal proberen het u gemakkelijker te maken. Laten we het zo doen. Ik vertel hoe ik dacht dat het gegaan was en u verbetert me wanneer ik me vergis.”
“Dat is goed.”
“Op een dag in het begin van juli ‘43, komen Lisetta en Mario naar u toe in het huis aan de voet van de Crasto, waar u tijdelijk alleen woont. Lisetta is weggevlucht uit Serradifalco om naar haar verloofde, Mario Cunich te gaan, een matroos van het hulp-schip Pacinotti, dat binnen enkele dagen het anker moet lichten…”
De oude man hief zijn hand en Montalbano onderbrak zijn verhaal.
“Neemt u me niet kwalijk, maar zo was het niet. En ik herinner me alles tot in de kleinste details. Hoe meer de tijd verstrijkt, hoe helderder het geheugen van oude mensen wordt. En hoe onbarmhartiger. Op de avond van de zesde juli, tegen negen uur, hoorde ik iemand wanhopig op de deur bonzen. Ik deed open en zag Lisetta staan die van huis was weggelopen. Ze was verkracht.”
“Tijdens haar tocht van Serradifalco naar Vigàta?”
“Nee, door haar vader, de avond tevoren.”
Montalbano kon niets uitbrengen.
“En dit is nog maar het begin, het ergste moet nog komen. Lisetta had me ooit in vertrouwen verteld dat haar vader, oom Stefano zoals ik hem noemde, want we waren familie van elkaar, zich soms bepaalde vrijheden tegenover haar permitteerde. Op een dag ontdekte Stefano Moscato, die uit de gevangenis was ontslagen en met zijn gezin naar Serradifalco was geëvacueerd, de brieven van Mario aan zijn dochter. Hij zei dat hij haar iets belangrijks te vertellen had, nam haar mee naar buiten, gooide haar die brieven in het gezicht, sloeg haar en verkrachtte haar. Lisetta was…ze was nooit met een man geweest. Ze maakte er geen ophef over. Ze had stalen zenuwen. Maar de dag erop nam ze gewoon de benen, en ze kwam naar mij toe, want ik was meer dan een broer voor haar. De volgende ochtend ging ik naar het stadje om Mario van Lisetta’s komst te verwittigen. Mario kwam in het begin van de middag, ik liet ze alleen en ging wandelen. Tegen zeven uur ‘s-avonds kwam ik weer thuis en trof Lisetta alleen aan. Mario was terug naar de Pacinotti. We aten en daarna keken we voor het raam naar het vuurwerk – daar leek het op – van een luchtaanval op Vigàta. Lisetta ging naar bed, boven, in mijn kamer. Ik bleef beneden lezen bij het licht van een petro-leumlamp. En het was toen dat…”
Rizzitano onderbrak zichzelf, hij was moe en slaakte een diepe zucht.
“Wilt u een glas water?”
De oude man leek het niet te hebben gehoord.
“…dat ik iemand in de verte iets hoorde schreeuwen. Of liever gezegd, in eerste instantie leek het een klagend dier, een hond die jankte. Maar het was oom Stefano die zijn dochter riep. Een stem die me kippenvel bezorgde, want het was de gefolterde en hartverscheurende stem van een op wrede wijze verlaten minnaar, die leed als een wilde wolf en zijn smart uitschreeuwde, niet de stem van een vader die zijn dochter zocht. Ik was erdoor van streek. Ik deed de deur open, het was aardedonker. Ik riep dat ik alleen thuis was en vroeg waarom hij zijn dochter bij mij kwam zoeken. Plotseling stond hij voor me, hij ging het huis in, hij was gek, hij beefde, en begon op mij en Lisetta te schelden. Ik probeerde hem tot bedaren te brengen, liep naar hem toe. Hij trof me met een vuistslag in mijn gezicht, ik viel versuft achterover. Toen zag ik dat hij een revolver in zijn hand had, hij zei dat hij me zou vermoorden. Ik beging een fout, ik verweet hem dat hij zijn dochter wilde om haar opnieuw te verkrachten. Hij schoot, maar miste me, hij was te veel over zijn toeren. Hij richtte nog eens, maar op dat moment klonk er een ander schot. In mijn slaapkamer had ik een jachtgeweer naast mijn bed, geladen. Lisetta had het gepakt en ze had van bovenaan de trap op haar vader geschoten. Ze raakte oom Stefano in zijn schouder, hij wankelde en het wapen viel uit zijn hand. Onbewogen beval Lisetta hem te verdwijnen of ze zou hem doodschieten. Ik wist zeker dat ze dat ook echt zou doen, zonder te aarzelen. Oom Stefano keek zijn dochter lang in de ogen, en begon toen met opeengeklemde lippen te kreunen, niet alleen vanwege zijn wond, geloof ik, hij draaide zich om en verdween. Ik vergrendelde deuren en ramen. Ik was doodsbang, maar Lisetta sprak me moed in, gaf me kracht. Ook de volgende ochtend hielden we ons in huis verschanst. Tegen drieën kwam Mario, we vertelden hem wat er met oom Stefano was voorgevallen en toen besloot hij om die nacht bij ons te blijven, hij wilde ons niet alleen laten, de vader van Lisetta zou zeker weer een poging wagen. Tegen middernacht barstte er een verschrikkelijk bombardement boven Vigàta los, maar Lisetta bleef rustig, want haar Mario was bij haar. De ochtend van de negende juli ging ik naar het stadje om te zien of ons huis daar nog overeind stond. Ik drukte Mario op het hart om voor niemand de deur open te doen en het geweer bij de hand te houden.”
Hij stopte.
“Ik heb een droge keel.”
Montalbano haastte zich naar de keuken en kwam terug met een glas en een karaf fris water. De oude man nam het glas in beide handen. Hij beefde over zijn hele lichaam. Montalbano had diep medelijden met hem.
“Als u even wilt pauseren, gaan we dadelijk verder.”
De oude man schudde van nee.
“Als ik ophoud, ga ik niet meer verder. Ik bleef tot laat in de middag in Vigàta. Het huis lag niet in puin, maar er heerste grote wanorde, deuren en ramen waren door de luchtdruk uit hun voegen gerukt, meubels omgevallen, vensters gebroken. Ik ruimde alles op, zo goed en zo kwaad als het ging, en werkte tot het bijna avond was. Mijn fiets stond niet meer bij de poort, die hadden ze gestolen. Ik ging te voet op weg naar de Crasto, dat kostte bijna een uur. Ik moest vlak langs de kant van de weg lopen, want in beide richtingen was het een drukte van jewelste van Italiaanse en Duitse legervoertuigen. Toen ik net ter hoogte van het pad naar de villa was, doken er zes Amerikaanse jachtbommenwer-pers op die begonnen te schieten en granaten begonnen te gooien. Ze vlogen heel laag met donderend geraas over. Ik dook in een greppel en werd bijna meteen heel hard in mijn rug getroffen door iets waarvan ik eerst dacht dat het een steen was die door een bomexplosie was weggeschoten. Maar het was de laars van een soldaat, met zijn voet er nog in, afgesneden net boven de enkel. Ik sprong overeind, sloeg het pad in en moest stoppen om over te geven. Mijn benen begaven het, ik viel een paar keer en naarmate achter me het geluid van de vliegtuigen verminderde, werden het geschreeuw, het klagen, het bidden en de commando’s tussen de brandende vrachtwagens steeds luider. Op het moment dat ik het huis binnenging, klonken er op de bovenverdieping twee schoten, heel kort na elkaar. Oom Stefano, dacht ik. Het is hem gelukt om binnen te komen en zich te wreken. Naast de deur stond een grote ijzeren staaf, die we gebruikten om de deur te barricaderen. Ik pakte hem beet en liep zonder geluid te maken naar boven. De deur van mijn slaapkamer stond open, bij de drempel stond een man, met zijn rug naar me toe en het wapen nog in zijn hand.”
De oude man had de commissaris niet één keer aangekeken, maar nu keek hij hem recht in de ogen.
“Heb ik het gezicht van een moordenaar, volgens u?”
“Nee,” zei Montalbano, “en als u die man bedoelt die met het wapen in de hand in de slaapkamer stond, wees dan gerust, u heeft uit noodzaak gehandeld, uit zelfverdediging.”
“Iemand die een mens doodt, blijft iemand die een mens doodt, wat u zegt zijn wettelijke formules voor later. Waar het om gaat is wat je op dat moment wilde. En ik wilde die man doden, ongeacht wat hij Lisetta en Mario had aangedaan. Ik hief de ijzeren staaf op en gaf hem met alle kracht die ik in me had een klap op zijn achterhoofd, in de hoop zijn hoofd te verbrijzelen. Door zijn val kreeg ik zicht op het bed. Daar lagen Lisetta en Mario, naakt, innig omhelsd, in een zee van bloed. Ze waren vermoedelijk bij het vrijen verrast door een bombardement vlakbij het huis en hadden uit angst hun armen strak om elkaar heen geslagen. Voor hen viel er niets meer te doen. Misschien nog wel voor de man die achter mij op de grond lag, hij rochelde. Met een schop draaide ik hem op zijn rug, het was een handlanger van oom Stefano, een misdadiger. Met de staaf sloeg ik zijn hoofd minutieus tot pulp. En toen werd ik gek. Zingend liep ik door de kamers. Heeft u wel eens iemand gedood?”
“Helaas wel.”
“U zegt helaas, u heeft er dus geen voldoening van ondervonden. Maar mij gaf het vreugde, meer nog dan voldoening. Ik was gelukkig. Ik zei u al dat ik zong. Daarna viel ik neer op een stoel, door afschuw overweldigd. Afschuw van mezelf. Ik haatte mezelf. Ze waren erin geslaagd een moordenaar van me te maken en ik had geen weerstand weten te bieden, erger nog, ik was er blij om geweest. Het bloed dat in me stroomde was besmet, ook al had ik geprobeerd het met rede, ontwikkeling, cultuur en met wat u maar wilt te zuiveren. Het was het bloed van de Rizzitano’s, van mijn grootvader, van mijn vader, van mensen over wie de fatsoenlijke mensen in het stadje liever niet spraken. Ik was net zo, nee, nog erger. En toen, uit mijn delirium, doemde een oplossing op. Als Mario en Lisetta zouden kunnen blijven slapen, zou al dat weerzinwekkende nooit gebeurd lijken te zijn, een nachtmerrie zijn geweest, een boze droom. En toen…”
De oude man kón werkelijk niet meer. Montalbano was bang dat hij een hartaanval zou krijgen.
“Ik ga door. U nam de lijken van de twee jonge mensen, bracht ze naar de grot en legde ze weer in dezelfde houding als daarvoor.”
“Ja, maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Ik moest ze er een voor een heen brengen. Ik was óp en doorweekt van het bloed.”
“Die tweede grot, waarin u de lichamen legde, werd die toen ook gebruikt als opslagplaats van spullen voor de zwarte markt?”
“Nee, mijn vader had de ingang afgesloten met op elkaar gestapelde stenen. Ik haalde die weg en toen ik klaar was legde ik ze weer terug op hun plaats. Om licht te hebben, gebruikte ik zaklantaarns, daar hadden we er veel van op het platteland. Nu moest ik de symbolen van de slaap nog vinden, zoals in de legende. De karaf en de kom met munten waren geen probleem, maar de hond? Tijdens het laatste kerstfeest hadden ze in Vigàta…”
“Dat weet ik allemaal,” zei Montalbano. “Toen ze die openbare verkoop hielden kocht iemand uit uw familie de hond.”
“Dat was mijn vader. Maar aangezien mijn moeder hem niet mooi vond, kwam hij in een rommelhok in de kelder terecht. Dat schoot me weer te binnen. Toen ik met alles klaar was en de grote grot met de rotsdeur sloot, was het diep in de nacht. Ik voelde me bijna sereen. Lisetta en Mario sliepen echt, er was niets gebeurd. En daarom maakte het lijk dat ik op de bovenverdieping aantrof geen indruk meer op me, het bestond niet, het was het product van mijn door de oorlog geschokte fantasie. Toen brak de hel los. Het huis trilde doordat vlakbij ontploffende granaten neerkwamen, maar je hoorde geen geluid van vliegtuigen. Het waren de schepen, die schoten vanuit zee. Ik rende naar buiten, ik was bang dat ik onder het puin terecht zou komen als het huis getroffen werd. Aan de horizon leek het of de dag aanbrak. Wat was dat, al dat licht? Achter mij ontplofte het huis, letterlijk, en mijn hoofd werd door een scherf getroffen. Ik viel flauw. Toen ik bijkwam, was het licht aan de horizon nog helderder. In de verte klonk een ononderbroken gedreun. Ik slaagde erin mezelf naar de weg te slepen, ik wuifde, gebaarde, maar geen enkel voertuig stopte. Iedereen vluchtte. Ik werd bijna door een vrachtwagen overreden. Die stopte. Een Italiaanse soldaat hees me aan boord. Uit wat ze vertelden begreep ik dat er een landing van de Amerikanen aan de gang was. Ik smeekte ze om me mee te nemen, waar ze ook heen gingen. En dat deden ze. Wat er later met me gebeurde is voor u niet belangrijk, dunkt me. Ik kan niet meer.”
“Wilt u even gaan liggen?”
Montalbano moest hem bijna dragen, hij hielp hem met uitkleden.
“Het spijt me,” zei hij, “dat ik de slapers heb gewekt en dat ik u naar de werkelijkheid heb teruggebracht.”
“Het moest er ooit van komen.”
“Uw vriend Burgio, die me zo geweldig heeft geholpen, zou erg blij zijn om u te zien.”
“Ik niet. En als er niets op tegen is, zouu moeten doen alsof ik nooit gekomen was.”
“Natuurlijk, daar is niets op tegen.”
“Verwacht u nog meer van me?”
“Nee. Ik wil u alleen maar zeggen dat ik u diep dankbaar ben voor het feit dat u mijn oproep heeft beantwoord.”
Meer hadden ze elkaar niet te zeggen. De oude man keek op zijn horloge, van zo dichtbij dat het leek of hij het in zijn ogen wilde steken.
“Laten we het volgende afspreken. Ik slaap een uurtje, dan maakt u me wakker, u belt een taxi en ik ga naar Punta Raisi.”
Montalbano deed de luiken van het raam dicht en liep naar de deur.
“Pardon, een ogenblikje nog, commissaris.”
De oude man haalde een foto uit zijn portefeuille die hij op het nachtkastje had gelegd, en reikte hem aan.
“Dit is mijn jongste kleindochter, ze is zeventien en heet Lisetta.”
Montalbano ging bij een streepje licht staan. Op de spijkerbroek na en de brommer waar ze op leunde, leek deze Lisetta als twee druppels water op de andere. Hij gaf Rizzitano de foto terug.
“Nogmaals pardon, kunt u me een glas water brengen?”
Op het bankje op de veranda gaf Montalbano antwoord op de vragen die de smeris in hem formuleerde. Ook al was het lichaam van de huurmoordenaar onder het puin gevonden, dan had vast niemand het kunnen identificeren. Lillo’s ouders hadden of gedacht dat het de overblijfselen van hun zoon waren óf dat hun zoon, zoals die boer had verteld, meer dood dan levend door de soldaten was opgepikt. Maar aangezien ze nooit meer iets van hem hadden vernomen, zou hij wel ergens gestorven zijn. Voor Stefano Moscato waren het de overblijfselen van zijn handlanger, die nadat hij zijn werk had gedaan, dus Lisetta, Mario en Lillo had vermoord en hun lijken had laten verdwijnen, terug was gegaan naar de villa om er te stelen, maar die door het bombardement in stukken was gereten. Omdat hij er zeker van was dat Lisetta dood was, had hij het verhaal van de Amerikaanse soldaat opgehangen. Maar zijn neef uit Serradifalco had het verhaal niet geloofd, toen hij naar Vigàta was gekomen, en had daarom de betrekkingen verbroken. Door de fotomontage moest hij weer denken aan de foto die de oude man hem had laten zien. Hij glimlachte. Verwantschappen van de geest stellen niets voor bij de onpeilbare combinaties van het bloed, die aan het verleden een lichaam, een gewicht en een ademhaling kunnen geven. Hij keek op zijn horloge en schrok. Het uur was ruimschoots verstreken. Hij liep de slaapkamer binnen. De oude man lag heerlijk rustig te slapen, hij ademde licht en zag er kalm en ontspannen uit. Hij reisde door het land van de slaap zonder nog langer door bagage gehinderd te worden. Hij kon nog lang slapen, want op het nachtkastje lag zijn portefeuille met geld en er stond een glas water. Hij dacht aan de pluche hond die hij op Pantelleria voor Livia had gekocht. Hij vond hem, verscholen achter een doos, op de commode. Hij pakte hem en zette hem op de grond, aan het voeteneind van het bed. Daarna deed hij heel stilletjes de deur achter zich dicht.
EOF