Vijftien

Het was nog geen tien uur toen hij thuiskwam van het eten bij de Burgio’s, te vroeg om naar bed te gaan. Op de televisie was een debat over de maffia, een tweede over de Italiaanse buitenlandse politiek, een derde over de economische toestand, een rondetafelgesprek over de situatie van het krankzinnigengesticht van Montelusa, een discussie over vrijheid van informatie, een documentaire over jeugdmisdaad in Moskou, een tweede documentaire over zeehonden, een derde over het verbouwen van tabak, een gangsterfilm spelend in het Chicago van de jaren dertig en de dagelijkse rubriek van een ex-kunstcriticus, nu gedeputeerde en hoofdartikelschrijver, die tekeer ging tegen de magistratuur, tegen de linkse politici en tegen zijn tegenstanders, en die zichzelf voor een kleine Saint Just hield, terwijl hij in werkelijkheid voor honderd procent paste in het gilde van tapijtverkopers, pedicu-res, wonderdokters en stripteaseuses die steeds vaker op het kleine scherm verschenen. Hij deed de televisie uit, het buitenlicht aan en ging op het bankje op de veranda zitten met een tijdschrift waar hij een abonnement op had. Fraai gedrukt, interessante artikelen, en geredigeerd door een groepje jonge milieuactivisten uit de buurt. Hij raadpleegde de inhoudsopgave en toen hij daar niets in aantrof wat zijn belangstelling wekte, ging hij de foto’s bekijken. Die waren veelal van alledaagse gebeurtenissen, maar ambieerden – en slaagden daar soms in – zinnebeeldig te zijn.

Hij werd door de voordeurbel verrast. Hij verwachtte toch niemand? Maar een ogenblikje later herinnerde hij zich dat Anna hem in de vroege namiddag had gebeld. Op haar voorstel hem ‘s-avonds op te komen zoeken had hij geen nee durven zeggen. Hij voelde zich schuldig tegenover die jonge vrouw omdat hij haar op een schandelijke manier had gebruikt – dat gaf hij graag toe – in het verhaal dat hij had opgedist om Ingrid uit de klauwen van haar schoonvader te redden.

Anna kuste hem op beide wangen en reikte hem een pakje aan.

“Ik heb petrafèrnula voor je meegebracht.”

Dat was een soort taart die bijna niet meer te vinden was, Montalbano was er dol op, een raadsel waarom de banketbakkers hem niet meer maakten.

“Ik moest voor mijn werk naar Mittica, ik zag hem in een etalage en heb hem voor je gekocht. Pas op voor je tanden.”

Hoe harder de taart, des te lekkerder.

“Wat was je aan het doen?”

“Niets, ik zat een tijdschrift te lezen. Kom mee naar buiten.”

Ze gingen op het bankje zitten. Montalbano ging de foto’s weer bekijken, en Anna steunde met haar hoofd op haar handen en ging naar de zee zitten kijken.

“Wat is het toch mooi hier bij jou.”

“Ja.”

“Het enige wat je hoort zijn de golven.”

“Ja.”

“Stoort het je als ik praat?”

“Nee.”

Anna viel stil. Pas na een tijdje zei ze weer iets.

“Ik ga binnen wat televisie kijken. Ik heb het een beetje koud.”

“Mmmm.”

De commissaris wilde haar niet aanmoedigen, Anna verlangde er duidelijk naar om zich over te geven aan een heimelijk genoegen om net te doen of ze zijn vriendin was en zich in te beelden dat het een avond was als alle andere met hem. Net op de laatste pagina van het tijdschrift zag hij een foto van de binnenkant van een grot, de ‘grot van Fragapane’, in werkelijkheid een necropolis, een verzameling graven van christenen die waren ingegraven in waterreservoirs uit de oudheid. De foto diende als illustratie bij de recensie van een juist verschenen boek van een zekere Alcide Maraventano, dat Begravenisceremonies in het gebied van Montelma heette. De publicatie van dit rijk gedocumenteerde essay van Maraventano, zo beweerde de recensent, vulde een lacune en had grote wetenschappelijke waarde door het scherpzinnige onderzoek waarvan het onderwerp zich uitstrekte van de prehistorie tot de christelijk-byzantijnse tijd.

Hij bleef lang na zitten denken over wat hij zojuist had gelezen. Het idee dat de kruik, de kom met muntjes en de hond onderdeel konden zijn van een begrafenisritueel was geen moment in hem opgekomen. En dat was misschien fout geweest, want waarschijnlijk had het onderzoek juist daarvan uit moeten gaan. Hij kreeg opeens een onbedwingbare haast. Hij ging naar binnen, trok de stekker van de telefoon eruit en pakte het toestel.

“Wat doe je?” vroeg Anna, die naar een gangsterfilm zat te kijken.

“Ik ga in de slaapkamer telefoneren, hier zou ik je maar storen.”

Hij draaide het nummer van Retelibera en vroeg naar zijn vriend Nicolò Zito.

“Vlug, Montalba, over een paar seconden ga ik de lucht in.”

“Ken je een zekere Maraventano die een boek heeft geschreven…?”

“Alcide? Ja, die ken ik. Wat wil je van hem?”

“Met hem praten. Heb je zijn telefoonnummer?”

“Hij heeft geen telefoon. Ben je thuis? Ik snor hem wel op en dan bel ik je.”

“Ik moet hem uiterlijk morgen spreken.”

“Ik bel je binnen een uur terug en dan vertel ik je wat je moet doen.”

Hij deed het licht op het nachtkastje uit, in het donker was het gemakkelijker nadenken over het idee dat in hem was opgekomen. Hij haalde zich de grot van de crasticeddr u voor de geest, zoals die voor hem had gelegen toen hij net binnen was. Als je de twee lijken wegdacht uit het tafereeltje bleven er een tapijt, een kom, een kruik en een hond van terracotta over. Als je tussen die drie dingen een lijn trok, kreeg je een volmaakte driehoek, met één punt in de richting van de ingang. En midden in die driehoek lagen de twee doden. Betekende dat iets? Zou je ook met de oriëntatie van de driehoek rekening moeten houden?

Nadenkend, afdwalend en wegdromend dommelde hij ten slotte in. Na een tijdje – hoelang kon hij met geen mogelijkheid zeggen – werd hij gewekt door het rinkelen van de telefoon. Hij antwoordde met dikke stem.

“In slaap gevallen?”

“Ja, ingedommeld.”

“En dat terwijl ik me voor je uit de naad werk! Alcide verwacht je dus, morgenmiddag, om half zes. Hij woont in Gallotta.”

Gallotta was een gehucht dat een paar kilometer bij Montelusa vandaan lag, vier boerenhuisjes. Ooit was het befaamd om zijn onbereikbaarheid in de winter, als het water met geweld naar beneden kwam.

“Geef me zijn adres.”

“Wat adres! Als je uit Montelusa komt is het ‘t eerste huis links. Een grote, bouwvallige villa waar een regisseur van horrorfilms van zou watertanden. Je kunt je niet vergissen.”

Zodra hij de hoorn had neergelegd viel hij weer in slaap. Hij schrok wakker doordat er iets op zijn borst bewoog. Het was Anna die hij volkomen vergeten was. Ze lag naast hem op bed en was zijn hemd aan het losknopen. Op elk stukje huid dat ze blootlegde liet ze lange tijd haar lippen rusten. Toen ze bij zijn navel kwam, keek de jonge vrouw op, liet haar hand onder het hemd glijden om een tepel van hem te strelen en zette haar mond op die van Montalbano. Omdat die geen enkele reactie vertoonde op haar hartstochtelijke kus, liet Anna de hand die op zijn borst lag naar beneden glijden. En ook daar streelde ze hem.

Montalbano besloot iets te zeggen.

“Zie je Anna? Het heeft geen zin, er gebeurt niets.”

Met een sprong was Anna uit bed. Ze sloot zich op in de badkamer. Montalbano kwam zelfs niet in beweging toen hij haar hoorde snikken, een kinderlijk huilen, als van een klein meisje dat het snoepje of speelgoedje niet krijgt dat ze hebben wil. Even later zag hij haar, weer keurig aangekleed, tegen het licht van de badkamer in waarvan ze de deur had opengelaten.

“Een wild beest heeft meer hart dan jij,” zei ze en vertrok.

Montalbano’s slaap was helemaal over; om vier uur was hij nog op en zat een spelletje patience te spelen dat hij met geen mogelijkheid kon winnen.

Kribbig en ongedurig kwam hij op het bureau, die toestand met Anna zat hem dwars, hij schaamde zich dat hij haar zo had behandeld. En bovendien had hij zich ‘s-morgens afgevraagd of hij wel zeker wist dat hij zich net zo gedragen zou hebben als het Ingrid was geweest in plaats van Anna.

“Ikmoet je dringend spreken.” Mimi Augello stond in de deuropening en leek nogal opgewonden.

“Wat wil je?”

“Je verslag doen van de ontwikkelingen in het onderzoek.”

“Welk onderzoek?”

“Ook goed, gesnapt. Ik kom straks wel terug.”

“Nee, nu blijf je ook hier en vertel je me om welk onderzoek het verdomme gaat.”

“Hè? Over dat van de wapenhandel natuurlijk!”

“En dat heb ik volgens jou aan jou toegewezen?”

“Volgens mij? Je hebt me erover gesproken, weet je nog? Het leek me duidelijk.”

“Mimi, er is hier maar een ding duidelijk en dat is dat je een ongelofelijk hoerenjong bent, met alle respect voor je moeder uiteraard.”

“Laten we het zo doen, ik vertel je wat ik heb gedaan en dan beslis jij of ik door moet gaan.”

“Vooruit dan, vertel maar op.”

“Om te beginnen vond ik dat we Ingrassia niet de vrije teugel moesten laten en daarom heb ik twee van onze mensen ingeschakeld om hem dag en nacht in de gaten te houden, hij kan nog niet gaan pissen of ik weet het.”

“Van onze mensen? Heb je mensen van ons achter hem aan gestuurd? Weet je dan niet dat die kerel zelfs weet hoeveel haren we elk op onze kont hebben?”

“Ik ben niet gek. Ze zijn niet van hier, niet uit Vigàta, bedoel ik. Het zijn agenten uit Ragèna. Ik heb me tot de hoofdcommissaris gewend, en die heeft ze bij ons gedetacheerd.”

Bewonderend keek Montalbano hem aan.

“Tot de hoofdcommissaris? Goed zo Mimi, je breidt je relatienetwerk goed uit.”

Augello ging er niet op in. Hij ging liever door met zijn relaas.

“We hebben ook een telefoontje afgetapt dat misschien iets kan betekenen. Het afschrift ligt in mijn kamer, ik zal het even halen.”

“Weet je het nog uit je hoofd?”

“Ja, maar als jij het hoort ontdek je misschien…”

“Mimi, voorlopig heb jij alles al ontdekt wat er te ontdekken viel. Laat me geen tijd verliezen. Vertel.”

“Nou, Ingrassia belt vanuit de supermarkt naar Catania, naar de firma Brancato. Hij vraagt naar Brancato zelf, die aan de lijn komt. Dan beklaagt Ingrassia zich over de vergissingen die er bij de laatste zending gemaakt zouden zijn, hij zegt dat ze de vrachtwagen niet zo veel vroeger hadden moeten laten komen, dat het hem veel problemen heeft opgeleverd. Hij vraagt om een ontmoeting om een nieuw en veiliger verzendingssysteem te ontwerpen. Het antwoord van Brancato nu is op zijn zachtst gezegd wonderlijk. Hij begint te schreeuwen, wordt nijdig en vraagt aan Ingrassia hoe die het in zijn hoofd heeft durven halen om hem op te bellen. Stotterend vraagt Ingrassia om uitleg. En die geeft Bran-cato hem, hij zegt dat Ingrassia insolvent is en dat de bank hem heeft aangeraden geen zaken meer met hem te doen.”

“En hoe reageerde Ingrassia?”

“Niet. Hij zei geen boe of ba en hing op zonder ook maar te groeten.”

“Heb jij begrepen wat dat telefoontje betekende?”

“Natuurlijk. Dat Ingrassia om hulp vroeg en dat die lui hem hebben geloosd.”

“Hou Ingrassia in het oog.”

“Dat doe ik al, zei ik je toch.”

Er viel een pauze.

“En wat moet ik nu doen? Doorgaan met het onderzoek?”

Montalbano antwoordde niet.

“Wat ben je toch een zak!” was het enige commentaar van Augello.

“Salvo? Ben je alleen in je kamer? Kan ik vrijuit praten?”

“Ja. Waar bel je vandaan?”

“Van thuis, ik lig in bed, ik heb wat koorts.”

“Vervelend voor je.”

“Nee, dat hoef je juist niet vervelend te vinden. Het is een groeikoorts.”

“Dat begrijp ik niet. Wat bedoel je daarmee?”

“Dat is een koorts die baby’s, kleine kindertjes krijgen. Het duurt twee, drie dagen met negenendertig, veertig graden koorts, maar daar hoefje je niet druk over te maken, het is iets natuurlijks, groeikoorts. Als het over is, zijn de kindjes een paar centimeter gegroeid. En ik weet zeker dat als mijn koorts over is, ik ook gegroeid zal zijn. Maar in mijn hoofd, niet in mijn lichaam. Ik wil je even zeggen dat niemand, maar dan ook niemand me als vrouw ooit zo beledigd heeft als jij.”

“Anna…”

“Laat me uitpraten. Ik ben echt beledigd. Je bent slecht, je bent gemeen, Salvo. En dat verdiende ik niet.”

“Anna, denk na…wat er vannacht is gebeurd was voor je eigen bestwil.”

Anna hing op. Ook al had hij haar op allerlei manieren proberen duidelijk te maken dat ze niets van hem moest verwachten, toch begreep Montalbano dat die jonge vrouw op dat moment door een hel ging, en hij voelde zich erger dan een zwijn, want aan het vlees van een varken heb je tenminste nog wat.

Hij vond de villa aan het begin van Gallotta onmiddellijk, maar het leek hem uitgesloten dat iemand in zo’n bouwval kon wonen. Het halve dak was ingestort, dat was duidelijk te zien en op de derde verdieping moest het wel inregenen, dat kon niet anders. Het beetje wind dat er waaide was voldoende om een luik te laten klapperen waarvan je niet begreep hoe het nog vast kon zitten. De buitenmuur van het bovenste stuk van de voorgevel vertoonde spleten van wel een vuist breed. De tweede verdieping, de eerste en de begane grond leken in betere staat. Het pleister was al jaren verdwenen, de luiken waren allemaal verveloos en kapot, maar ze sloten tenminste, zij het dan scheef. Een schuin naar buiten hangend smeedijzeren hek stond half open in zand en wilde kruiden, zo te zien al sinds onheuglijke tijden in dezelfde stand. Het park was een vormeloze massa van kromme bomen en dicht struikgewas, een ondoordringbare warboel. De commissaris volgde een paadje met losliggende tegels en hield stil voor de verveloze voordeur. Het werd al donker, de overgang van zomer- naar wintertijd verkortte in feite de dagen. Hij zag een bel en belde. Of liever gezegd, hij drukte de bel in, want hij hoorde geen enkel geluid, zelfs niet in de verte. Hij probeerde het nog eens en toen had hij pas door dat de bel al sinds de ontdekking van de elektriciteit niet werkte. Hij klopte met behulp van een klopper in de vorm van een paardenkop en eindelijk, bij de derde poging, hoorde hij slepende stappen. De deur ging open, zonder het geluid van een grendel of sleutel, maar wel met een lange jammerkreet, een ziel in het vagevuur waardig.

“De deur was niet op slot,u hoefde hem alleen maar open te duwen, binnen te komen en me te roepen.”

Het was een skelet dat tegen hem stond te praten. Nog nooit in zijn leven had Montalbano zo’n mager mens gezien. Of liever gezegd, hij had ze wel gezien, maar dan op hun doodsbed, helemaal verdord en uitgedroogd door hun ziekte. Maar deze stond op zijn benen, zij het dubbelgevouwen, en leek te leven. Hij droeg een priestertoog die vroeger zwart geweest moest zijn, maar die nu naar groen helde, het stijve boordje dat vroeger wit moest zijn geweest, was nu diepgrijs. Aan zijn voeten had hij zware schoenen met spijkers zoals de boeren ze vroeger droegen, maar die tegenwoordig niet meer te krijgen waren. Hij was volkomen kaal met een gezicht als van een doodshoofd en daar was, het leek wel voor de grap, een goudomrande bril op gezet, met heel dikke glazen waarachter de ogen verdronken. Montalbano bedacht dat de twee in de grot, die al vijftig jaar dood waren, meer vlees op hun lijf hadden dan deze priester. Onnodig te zeggen dat hij stokoud was.

Plechtstatig nodigde hij de commissaris uit om binnen te komen en leidde hem naar een enorme zaal met letterlijk overal boeken, niet alleen op de planken maar ook op de grond waar ze griezelig wankele stapels vormden die soms tot het hoge plafond reikten. Er kwam geen licht door de ramen want de boeken op de vensterbanken lagen zo hoog opgestapeld dat de ramen er volledig achter schuilgingen. Een tafel, een stoel en een fauteuil vormden het enige meubilair. Montalbano had de indruk dat de lamp op tafel een echte petroleumlamp was. De oude priester maakte de fauteuil boekenvrij en liet Montalbano plaats nemen.

“Hoewel ik me niet kan voorstellen op welke manier ik u van nut zou kunnen zijn, spreekt u maar.”

“Zoals u wel gehoord zult hebben, ben ik een politiecommissaris die…”

“Nee, dat heb ik niet gehoord, maar ik heb er ook niet naar gevraagd. Gisteravond laat kwam er iemand uit het dorp en die liet me weten dat iemand uit Vigàta me wilde spreken en toen heb ik gezegd dat het kon, om half zes. Als u een commissaris bent, bent u aan het verkeerde adres en verdoet u uw tijd.”

“Waarom zou ik mijn tijd verdoen?”

“Omdat ik al minstens dertig jaar geen voet buiten deze deur zet. Waarom zou ik? De oude gezichten zijn verdwenen en met de nieuwe heb ik weinig op. De boodschappen worden me elke dag gebracht, trouwens ik drink alleen maar melk en eens per week kippenbouillon.”

“U zult wel gezien hebben op de televisie…”

Hij was zijn zin nog maar net begonnen of hij onderbrak zichzelf, het woord televisie had hem vreemd in de oren geklonken.

“Er is geen elektriciteit in dit huis.”

“Dan zult u wel in de krant hebben gelezen…”

“Ik koop geen kranten.”

Waarom bleef hij maar valse starten maken? Hij nam een soort aanloop en vertelde hem alles, in één adem, van de wapenhandel tot en met de ontdekking van de lijken in de crasticeddru.

“Wacht u even dan doe ik het licht aan, dat praat beter.”

Hij rommelde wat tussen de papieren op het bureau, vond een doos keukenlucifers en stak er met bibberende hand een aan. Montalbano voelde het bloed in zijn aderen stollen.

Als hij hem laat vallen, dacht hij, zijn we binnen de kortste keren geroosterd.

Maar de onderneming lukte en dat maakte het alleen maar erger, want de lamp verlichtte de tafel zwakjes tot halverwege, terwijl de kant waar de oude man zat in een diepe duisternis verdween. Perplex zag Montalbano hoe de priester zijn hand uitstak en een kleine fles met een vreemde stop pakte. Er stonden er nog drie op tafel, twee leeg en een gevuld met een witte vloeistof. Het waren geen gewone flessen maar zuigflessen, elk met een speen. Gek genoeg voelde hij zich zenuwachtig worden; de oude man was gaan zuigen.

“Neemt u me niet kwalijk, maar ik heb geen tanden.”

“Waarom drinkt u uw melk niet uit een kom of uit een beker of iets dergelijks?”

“Omdat ik het zó lekker vind. Het is net of ik een pijp rook.”

Montalbano besloot om zo snel mogelijk te vertrekken, hij stond op, haalde twee foto’s uit zijn zak die hij van Jacomuzzi had gekregen, en gaf ze aan de priester.

“Is dit misschien een begrafenisritueel?”

De oude man bekeek de foto’s, werd levendig en kreunde.

“Wat zat er in de kom?”

“Muntjes uit de jaren veertig.”

“En in de kruik?”

“Niets…Geen spoor van wat dan ook…er heeft waarschijnlijk alleen maar water in gezeten.”

De oude man zat een hele poos in gedachten verzonken te zuigen. Montalbano ging weer zitten.

“Het is onbegrijpelijk,” zei de priester terwijl hij de foto’s op tafel legde.