Twintig
Dat de tempels prachtig zijn weet ik. Sinds ik je ken heb je me al een keer of vijftig gedwongen ze te bezichtigen en daarom kun je me er zuil voor zuil mee de pot op. Ik ga mijn eigen weg en weet niet wanneer ik terugkom.
Livia’s briefje loog er niet om. De woede dampte er vanaf. Mon-talbano incasseerde het, maar omdat hij na terugkeer uit Serra-difalco een razende honger had, deed hij de ijskast open. Niets. Hij deed de oven open. Niets. Livia wilde, als zij in Vigàta was, de hulp niet over de vloer en nu was ze in haar sadisme zo ver gegaan dat ze alles rigoreus had opgeruimd, er viel nog geen krui-meltje brood te bekennen. Hij stapte weer in de auto en kwam bij ‘San Calogero’ aan toen ze al bezig waren de luiken te laten zakken.
“Voor u zijn we altijd open, commissaris.”
Uit honger en uit wraak jegens Livia at hij zich zowat klem.
“Er is een zinnetje dat me tot nadenken stemt,” zei Montalbano. “Als ze schrijft dat ze iets waanzinnigs wil doen?” Ze zaten in de salon koffie te drinken, de commissaris, de directeur en mevrouw Angelina.
Montalbano had de brief van het jonge meisje Moscato in zijn hand en had hem net nog eens hardop gelezen.
“Nee mevrouw, dat ze dat ook echt heeft gedaan, dat weten we, dat heeft meneer Sorrentino me verteld en die had geen reden om me zomaar wat op de mouw te spelden. Een paar dagen voor de landing heeft Lisetta dus de geniale inval om er vandoor te gaan, weg uit Serradifalco en naar hier, naar Vigàta te gaan om de persoon van wie ze houdt te ontmoeten.”
“Maar hoe heeft ze dat voor elkaar gekregen?” vroeg mevrouw bezorgd.
“Ze zal wel een lift hebben gevraagd aan een of ander militair voertuig, het was in die dagen vast een hele drukte van Italianen en Duitsers. En mooi als ze was zal dat niet moeilijk zijn geweest,” kwam de directeur tussenbeide, die zich met tegenzin er bij had neergelegd dat de verzinsels van zijn vrouw dit keer geen onzin waren, en had besloten om mee te werken.
“En de bommen dan? En het mitrailleurvuur? Grote God wat moedig!” zei mevrouw.
“En wat is die zin dan wel?” vroeg de directeur ongeduldig.
“Als Lisetta aan mevrouw schrijft dat hij haar heeft laten weten dat ze na al die tijd in Vigàta opdracht hebben gekregen om te vertrekken.”
“Dat begrijp ik niet.”
“Ziet u, mevrouw, uit die zin kunnen we opmaken dat hij al een hele tijd in Vigàta was en impliciet betekent dat dat hij niet uit het stadje kwam. Ten tweede laat hij Lisetta weten dat hij binnen afzienbare tijd weg moet, dat hij gedwongen is te vertrekken. En ten derde gebruikt hij het meervoud, en hij is dus niet de enige die uit Vigàta weg moet, ze zijn met een groep. Dat alles wekt bij mij de indruk dat het om een soldaat gaat. Ik kan me vergissen, maar dat lijkt me het meest logisch.”
“Logisch,” zei de directeur.
“Vertelt u eens mevrouw, wanneer vertelde Lisetta u voor het eerst dat ze verliefd was, herinnert u zich dat?”
“Ja, want de laatste dagen heb ik voortdurend geprobeerd me de ontmoetingen met Lisetta tot in de kleinste details te herinneren. Dat was ongetwijfeld in mei of juni ‘42. Ik heb mijn geheugen opgefrist met behulp van een oud dagboek dat ik terug heb gevonden.”
“Ze heeft het hele huis overhoop gehaald,” mopperde de directeur.
“We zouden moeten weten welke garnizoenen hier tussen begin ‘42, misschien ook al eerder, en juli ‘43 hebben gelegen.”
“En u denkt dat dat gemakkelijk is?” zei de directeur. “Ik herinner me er bijvoorbeeld een heel stel. De eenheden van het lucht-afweergeschut, die van de marine, er stond een trein met kanonnen verstopt in een tunnel, je had de soldaten in de kazerne, de soldaten in bunkers…De zeelui niet, die kwamen en gingen. Bijna onmogelijk om het uit te zoeken.”
Ze raakten ontmoedigd. Toen stond de directeur op.
“Ik bel Burruano. Hij is nooit uit Vigàta weggeweest, niet vóór, tijdens of na de oorlog. Ik wel, wij zijn op een gegeven moment gevlucht.”
Mevrouw begon weer te praten.
“Het was misschien een bevlieging, op die leeftijd weet je het verschil nog niet, maar serieus was het ongetwijfeld, anders was ze niet weggelopen en tegen haar vader ingegaan, die haar als een gevangene bewaakte, dat vertelde ze tenminste.”
Er lag Montalbano een vraag op de lippen, hij wilde hem niet stellen, maar zijn jagersinstinct won het.
“Mag ik u even onderbreken? Zouu nader kunnen…affijn, zouu me kunnen zeggen wat Lisetta precies bedoelde met dat ‘als een gevangene bewaken’? Was het de jaloezie van een Siciliaanse vader jegens zijn dochter? Obsessieve jaloezie?”
Mevrouw keek hem even aan en sloeg toen haar ogen neer.
“Weet u, zoals ik u al zei, Lisetta was heel wat rijper dan ik, ik was nog een kind. Ik mocht van mijn vader niet bij de Moscato’s thuis komen en daarom zagen we elkaar op school of in de kerk. Daar konden we rustig een paar uur met elkaar praten. En ik zit me nu almaar suf te piekeren wal ze me vertelde of in bedekte termen probeerde te vertellen. Ik geloof dat er indertijd heel wat aan me voorbij is gegaan…”
“Wat dan?”
“Nou bijvoorbeeld…tot op een bepaald moment praatte Lisetta over haar vader als ‘mijn vader’, maar daarna had ze het steeds over ‘die man’. Het kan best helemaal niets betekenen, maar toch…Op een keer zei ze: “Die man zal me nog eens pijn doen, heel veel pijn.” Ik dacht toen aan klappen of dat hij haar zou afranselen, begrijpt u? Maar nu twijfel ik verschrikkelijk over de ware betekenis van die woorden.”
Ze hield even op, nam een slokje thee en ging weer verder.
“Ze was moedig, hoor, heel erg moedig. Als we in de schuilkelders zaten en de bommen vielen en wij allemaal zaten te bibberen en te huilen van angst, dan was zij het die ons moed insprak en troostte. Maar er was wel dubbel zoveel moed voor nodig om te doen wat ze heeft gedaan, om haar vader te trotseren, onder het spervuur weg te lopen hier naartoe en de liefde te bedrijven met iemand die niet eens haar officiële verloofde was. Wij waren in die tijd anders dan de meisjes van zeventien nu zijn.”
De monoloog van mevrouw werd onderbroken door de terugkomst van de directeur die vreselijk opgewonden was.
“Ik heb Burruano niet kunnen bereiken, hij was niet thuis. Maar komt u mee, commissaris, laten we gaan.”
“Om Burruano te zoeken?”
“Nee nee, ik heb een idee. Als we geluk hebben, als ik goed zit, dan krijgt de heilige Calogero vijftigduizend lire van me, de volgende keer als het zijn feest is.”
De heilige Calogero was een zwarte heilige die door de mensen daar werd vereerd.
“Als u goed zit, dan doe ik er nog eens vijftigduizend bij,” zei Montalbano aangestoken door zijn enthousiasme.
“Waar gaan jullie in ‘s hemelsnaam naar toe?”
“Dat vertel ik je straks wel,” zei de directeur.
“En jullie laten mij hier aan mijn lot over?” hield mevrouw aan.
De directeur stond al buiten, hij was door het dolle heen. Montalbano maakte een lichte buiging.
“Ik houd u op de hoogte.”
“Hoe heb ik La Pacinotü toch kunnen vergeten, verdikkeme-nog-aan-toe!” mompelde de directeur zodra ze op straat stonden.
“Wie is die dame?” vroeg Montalbano. Hij stelde zich een gedrongen, vijftigjarige vrouw voor. De directeur gaf geen antwoord. Montalbano stelde nog een vraag.
“Gaan we met de auto? Is het ver?”
“Wat ver? ‘t Is om de hoek.”
“Wilt u me niet vertellen wie die mevrouw Pacinotti is?”
“Waarom zegt u mevrouw? Het was een hulpschip, voor de reparatie van eventuele mankementen op de oorlogsschepen. Eind ‘40 ging het hier in de haven voor anker en daar bleef het. De bemanning bestond uit matrozen die ook nog monteur, timmerman, electricien, loodgieter of iets dergelijks waren. Allemaal jonge kerels. Omdat ze zo lang bleven, voelden ze zich hier op den duur thuis en hoorden ze erbij. Ze maakten vrienden en verloofden zich. Twee ervan zijn met meisjes van hier getrouwd. Een is er dood, die heette Tripcovich, de ander dat is Marin, de eigenaar van de garage op Piazza Garibaldi. Kent u die?”
“Dat is mijn garage,” zei de commissaris, en bitter bedacht hij dat hij zijn reis door het geheugen van de oudjes weer aan het hervatten was.
Een vijftiger in een uiterst smerige overal, dik en nors. De commissaris groette hij niet en tegen de directeur viel hij uit.
“Waarom komt u uw tijd hier verdoen? Hij is nog niet klaar, ik zei toch dat het tijd ging kosten.”
“Ik kom niet voor de auto. Is uw vader er?”
“Natuurlijk is ie er, waar zou ie anders zijn? Hij zit hier aan mijn kop te zeiken en me te vertellen dat ik niks kan. Hij en zijn kleinzoon, dat zijn de technische genieën van de familie.”
Een twintiger, ook in overal, kwam met zijn hoofd onder een motorkap vandaan en groette de twee met een glimlach. Montal-bano en de directeur liepen de garage door, van oorsprong waarschijnlijk een magazijn, en kwamen bij een uit planken opgetrokken scheidswand. Aan de andere kant daarvan zat Antonio Marin, achter een bureau.
“Ik heb alles gehoord,” zei hij, “en als die verrekte reumatiek me niet zo te pakken had, dan zou ik hem zijn lesje wel leren.”
“We zijn hier voor wat inlichtingen.”
“Zegt u het maar, commissaris.”
“Beter dat directeur Burgio het woord doet.”
“Herinnert u zich hoeveel bemanningsleden van de Pacinotti in de oorlog gedood of gewond raakten of als vermist werden opgegeven?”
“Wij hadden geluk,” zei de oude man geestdriftig. Het was duidelijk dat hij graag over die heldentijd praatte en thuis snoerden ze hem waarschijnlijk meteen de mond als hij erover begon. “We hadden één dode door een bomscherf, Arturo Rebellato heette die, één gewonde, ook door een bomscherf, die heette Silvio Destefano, en één vermiste, Mario Cunich. We hingen erg aan elkaar, weet u, en de meesten van ons kwamen uit Venetië, uit Triest…”
“Op zee overboord geslagen?” vroeg de commissaris.
“Op zee? Welke zee? We hebben steeds aan wal gelegen. We waren zowat een verlengstuk van de kade.”
“Waarom is hij dan als vermist opgegeven?”
“Omdat hij op de avond van zeven juli ‘43 niet terug is gekomen aan boord, ‘s-Middags was er een zwaar bombardement geweest en hij had die dag verlof. Hij kwam uit Monfalcone, Cunich, en hij had een vriend uit datzelfde stadje die ook een vriend van mij was, Stefano Premuda. Nou, de volgende morgen dwong Premuda de hele bemanning om Cunich te zoeken. Een hele dag lang deden we huis aan huis navraag naar hem, niks. We gingen naar het militaire hospitaal, naar het burgerziekenhuis, naar de plek waar de onder het puin gevonden doden heen werden gebracht…Niks. Ook de officiers zochten met ons mee, want kort daarvoor waren we gewaarschuwd, een soort alarm, ze zeiden dat we een van de daaropvolgende dagen het anker zouden moeten lichten…Dat gebeurde niet, want de Amerikanen kwamen voor het zover was.”
“Kan hij niet domweg gedeserteerd zijn?”
“Cunich? Nee! Hij geloofde in de oorlog. Hij was een fascist. Een goeie jongen, maar wel een fascist. En verder was hij hotel-debotel.”
“Wat bedoelt u?”
“Dat-ie verliefd was, smoorverliefd. Op een meisje van hier. Net als ik trouwens. Hij zei dat hij zo gauw de oorlog over was, met haar zou trouwen.”
“En hebben jullie nooit meer iets van hem gehoord?”
“Weet u, toen de Amerikanen landden dachten ze dat een hulp-schip als het onze, een juweeltje was het, hun goed van pas kon komen. Wij bleven in dienst, in Italiaans uniform. Om misverstanden te voorkomen gaven ze ons een band die we om onze arm moesten dragen. Cunich had alle gelegenheid om weer tevoorschijn te komen, maar dat deed hij niet. Hij is in het niets verdwenen. Ik bleef schrijven met Premuda, van tijd tot tijd vroeg ik hem of Cunich iets van zich had laten horen, of hij een levensteken van hem had…Niks, maar dan ook helemaal niks.”
“U zei dat u wist dat Cunich hier een meisje had. Heeft u haar ontmoet?”
“Nooit.”
Er viel nog één vraag te stellen, maar Montalbano hield zich in. Met een blik gaf hij de directeur te kennen dat die het voorrecht had.
“Heeft hij u dan tenminste verteld hoe ze heette?” vroeg de directeur, het voorstel accepterend dat Montalbano hem zo grootmoedig had gedaan.
“Cunich was erg gesloten, weetu. Eén keer maar zei hij dat ze Lisetta heette.”
Wat gebeurde er? Kwam er een engel langs en zette die de tijd stil? Montalbano en de directeur leken even verlamd. Toen bracht de commissaris een hand naar zijn zijde waar hij een hevige steek voelde, de directeur legde een hand op zijn hart en steunde op een auto om niet te vallen. Marin schrok zich te pletter.
“Wat heb ik gezegd? Jezus, wat heb ik gezegd?”
Zodra ze de garage uit waren, begon de directeur luidkeels te jubelen.
“In de roos!”
En hij maakte wat vage danspassen. Twee mensen, die hem als een streng en nadenkend man kenden, bleven stomverbaasd staan. Toen hij zich had uitgeleefd werd hij weer ernstig.
“Denkt u eraan, we hebben die belofte aan de heilige Calogero gedaan van vijftigduizend lire per persoon. Vergeet die niet.”
“Ik zal eraan denken.”
“Kent u de heilige Calogero?”
“Ik maak zijn feest mee, elk jaar sinds ik in Vigàta ben.”
“Dat betekent nog niet dat u hem kent. De heilige Calogero is iemand die, hoe zal ik het zeggen, de dingen niet gemakkelijk over zijn kant laat gaan. Ik zeg het in uw eigen belang.”
“Is dat een grapje?”
“Helemaal niet. Het is een wraakzuchtige heilige, hij wordt gemakkelijk kwaad. Als iemand hem iets belooft, dan moet hij zich aan zijn woord houden. Als u bijvoorbeeld heelhuids een autoongeluk overleeft en de heilige een belofte doet die u later niet houdt, dan kunt u er donder op zeggen dat u nog een ongeluk krijgt dat u op zijn minst uw benen gaat kosten. Is dat duidelijk?”
“Volledig.”
“Laten we teruggaan naar huis, dan kunt u alles aan mijn vrouw vertellen.”
“Ik?”
“Ja, want haar vertellen dat ze gelijk had, die voldoening die gun ik haar niet.”
“Kort samengevat,” zei Montalbano, “kan het als volgt zijn gegaan.” Zo op je sloffen een onderzoek doen, in een huis uit vroeger tijden en bij een kopje koffie, dat stond hem wel aan.
“Matroos Mario Cunich, in Vigàta bijna een stadsgenoot geworden, wordt verliefd op Lisetta Moscato en het is wederzijds. Hoe ze elkaar hebben ontmoet en met elkaar hebben kunnen praten, dat weet God alleen.”
“Ik heb er lang over nagedacht,” zei mevrouw. “Er was een tijd, tussen ‘42 en maart of april ‘43 geloof ik, dat Lisetta wat meer vrijheid had, omdat haar vader ver van Vigàta was, voor zaken. Dat verliefd worden, die geheime ontmoetingen, daar moet in die periode wel ruimte voor geweest zijn.”
“Ze werden verliefd, dat is een feit,” hernam Montalbano. “De terugkomst daarna van de vader maakte het hun onmogelijk om elkaar te zien. En daar kwam ook de evacuatie nog eens bij. Dan komt het bericht van het op handen zijnde vertrek…Lisetta loopt weg, komt hierheen, en ontmoet Cunich, waar weten we niet. Om zo lang mogelijk bij Lisetta te kunnen blijven, gaat de matroos niet terug naar zijn schip. En op zeker moment, als ze slapen, worden ze vermoord. Tot hiertoe alles normaal.”
“Hoezo, normaal?” zei mevrouw verbaasd.
“Pardon, ik bedoelde te zeggen dat de reconstructie van het gebeurde tot hier aan toe klopt. En wie ze vermoord heeft…een afgewezen minnaar misschien, of de vader van Lisetta die ze heeft verrast en zich dan onteerd kan hebben gevoeld. Kom daar maar eens achter.”
“Hoezo, kom daar maar eens achter?” zei mevrouw. “Vindt u het dan onbelangrijk om te ontdekken wie die twee arme jonge mensen heeft vermoord?”
Hij had niet de moed om haar te vertellen dat het hem niet zoveel kon schelen wie de moordenaar was, maar wel waarom iemand, de moordenaar zelf misschien, zich de moeite had getroost om de lijken naar de grot te brengen en die enscenering met kom, karaf en hond van terracotta te creëren.
Voor hij naar huis ging schoot hij een levensmiddelenzaak binnen waar hij twee ons peperkaas kocht en een tarwebrood. Hij sloeg maar wat in, want hij wist wel zeker dat Livia er niet zou zijn. En dat klopte, alles was zoals hij het had achtergelaten toen hij naar de Burgio’s ging.
Hij had nog geen tijd gehad om zijn zak met boodschappen op tafel te zetten toen de telefoon rinkelde. Het was de hoofdcommissaris.
“Montalbano, ik wilde u alleen maar even vertellen dat vice-secretaris Licalzi me vandaag heeft gebeld. Hij wilde weten waarom ik nog geen promotie-aanvraag voor u heb ingediend.”
“Wat moet die kerel van me?”
“Ik ben zo vrij geweest om een liefdesverhaal te verzinnen, een mysterieus liefdesverhaal, ik heb het wel en niet verteld, gesuggereerd…Hij is erin getuind, hij schijnt een fervent lezer van liefdesromannetjes te zijn. Maar hij heeft het probleem opgelost. Hij zei dat ik hem een brief moest sturen niet het verzoek voor u een aanzienlijke bonus te regelen. Ik heb het verzoek geschreven en ingediend. Wilt u het horen?”
“Nee, alstublieft!”
“Jammer, ik geloof dat ik een meesterwerkje heb geproduceerd.”
Hij dekte de tafel, sneed een flink stuk brood af en weer rinkelde de telefoon. Niet Livia, zoals hij had gehoopt, maar Fazio.
“Chef, ik ben de godganselijke dag voor u bezig geweest. Die Stefano Moscato was nou niet bepaald een lekkertje.”
“Maffioso?”
“Een rasechte maffioso niet, geloof ik. Maar wel een gewelddadig type. Meerdere keren veroordeeld vanwege vechtpartijen, geweld en agressie. Ik geloof niet dat het om maffiazaken ging, een maffioso laat zich niet voor kutzaakjes veroordelen.”
“Wanneer was de laatste veroordeling?”
“In ‘81, moet u nagaan! Hij stond al met één been in het graf en toen sloeg ie iemand met een stoel zijn kop in.”
“Weet je ook of hij in ‘42 of ‘43 enige tijd in de gevangenis heeft gezeten?”
“Nou en of! Vechtpartij met toebrenging van letsel. Van maart ‘42 tot 21 april ‘43 zat-ie in Palermo, in de Ucciardone-gevangenis.”
Het nieuws van Fazio maakte de peperkaas, die er op zich al niet om loog, nóg pittiger.