Elf

Om zeven uur ‘s-morgens diende Montalbano zich fris en opgewekt, in colbertje met stropdas, en met een wolk van ea u de cologne om zich heen, aan ten huize van meneer Francesco Lacommare, bedrijfsleider van de supermarkt van Ingrassia, die hem niet alleen terecht verbaasd, maar ook nog in onderbroek ontving en met een glas melk in de hand.

“Iets gebeurd?” vroeg de bedrijfsleider die wit wegtrok toen hij de commissaris herkende.

“Twee heel gemakkelijke vraagjes en ik laat u weer met rust. Maar ik moet u wel eerst even heel serieus waarschuwen: deze ontmoeting blijft onder ons. Als u er met iemand over praat, uw baas inbegrepen, dan laat ik u met het een of andere smoesje in de gevangenis gooien, dat geef ik u op een briefje.”

Terwijl Lacommare vertwijfelde pogingen deed om de adem terug te krijgen die hem in de keel was blijven steken, explodeerde er binnen in het appartement een scherpe, irritante vrouwenstem.

“Ciccino, wie is daar zo vroeg?”

“Niks, niks, Carmilina, ga slapen,” stelde Lacommare haar gerust, terwijl hij de deur achter zich op een kiertje trok.

“Vindt u het erg, commissaris, om hier op de overloop te praten? Het appartement op de bovenste verdieping, recht hierboven, staat leeg en we lopen geen gevaar dat iemand ons komt storen.”

“Wie zijn jullie leveranciers in Catania?”

“Pan en Brancato.”

“Worden jullie op vaste tijden bevoorraad?”

“Eens per week door Pan en eens per maand door Brancato. Dat hebben we met de andere supermarkten afgesproken die bij dezelfde grossiers kopen.”

“Prima. Dus als ik het goed begrijp laadt Brancato een vrachtwagen vol die dan langs de supermarkten wordt gestuurd. Oké, en jullie, waar zitten jullie ergens in de rij? Ik zal wat duidelijker zijn…”

“Ik heb het gesnapt commissaris. De wagen vertrekt uit Catania, doet de provincie Caltanissetta aan, daarna de provincie Trapani en daarna die van Montelusa. Ons in Vigàta doet die vrachtwagen als laatsten aan. Daarna rijdt hij leeg naar Catania terug.”

“Nog één vraag. Die spullen die de dieven meenamen en vervolgens terug lieten vinden…”

“U bent erg slim, commissaris.”

“U ook als u me kunt antwoorden voor ik de vraag heb gesteld.”

“Dat is nou net waarom ik ‘s nachts niet kan slapen. Om het kort samen te vatten, de spullen van Brancato werden ons eerder dan normaal geleverd. We verwachtten de levering de volgende ochtend vroeg, maar die kwam de avond tevoren, toen we net gingen sluiten. De vrachtwagenchauffeur zei dat een supermarkt in Trapani wegens een sterfgeval gesloten was en dat hij daarom vroeger was gekomen. Om de chauffeur terwille te zijn liet meneer Ingrassia hem toen lossen. Hij heeft de lijst gecontroleerd en de colli’s nageteld. Maar hij liet ze niet openmaken, hij zei dat het daar te laat voor was, dat hij geen overuren wilde betalen, en dat we de volgende ochtend alles zouden afwerken. En een paar uur later hadden we die diefstal. Wat ik me nu afvraag is het volgende: wie had de dieven gewaarschuwd dat de goederen eerder waren geleverd?”

Lacommare was in de greep van zijn eigen betoog. Montalbano besloot de advocaat van de duivel te spelen. De bedrijfsleider moest niet al te dicht bij de waarheid komen, dat kon tot problemen leiden. En bovendien was hij overduidelijk niet op de hoogte van de illegale activiteiten van Ingrassia.

“Het is niet gezegd dat die twee dingen met elkaar te maken hebben. De dieven kunnen gekomen zijn om te stelen wat er al in het magazijn stond en toen hebben ze ook de goederen gevonden die net waren aangekomen.”

“Ja, maar waarom dan alles weer terug laten vinden?”

Dat was de grote vraag. Montalbano zocht even naar een antwoord dat Lacommare’s nieuwsgierigheid kon bevredigen.

“Wie is daar goddomme?” vroeg de vrouwenstem, flink kwaad nu.

Het moest een vrouw met een uiterst fijngevoelig gehoor zijn, die mevrouw Lacommare. Montalbano nam de gelegenheid te baat om weg te gaan. Hij wist wat hij wilde weten.

“Mijn complimenten aan uw achtenswaardige eega,” zei hij en begon de trap af te lopen.

Hij was nog niet bij de voordeur of hij vloog weer naar boven, als een bal die terug stuiterde. Hij drukte opnieuw op de bel.

“U weer?” Lacommare had zijn melk op, maar hij was nog steeds in onderbroek.

“Iets vergeten, neemt u me niet kwalijk. Weet u zeker dat die vrachtwagen, na het lossen, helemaal leeg is vertrokken?”

“Nee, dat heb ik niet gezegd. Er stonden nog een stuk of vijftien grote colli’s in, die waren volgens de chauffeur voor die supermarkt in Trapani die dicht was.”

“Wie is die verdomde zeikerd zo vroeg in de ochtend?” loeide mevrouw Carmilina vanuit het inwendige van het appartement. Montalbano vertrok, zonder zelfs maar te groeten.

“Ik geloof dat ik in grote lijnen aardig begrepen heb welke weg de wapens hebben afgelegd voordat ze uiteindelijk in die grot terecht kwamen. Het ging als volgt, meneer de hoofdcommissaris. De wapens komen dus, op een manier die we nog moeten ontdekken, van ergens in de wereld, bij de firma Brancato in Catania aan. Die slaat ze op en doet ze in grote dozen waar de naam van de firma op staat gedrukt, alsof het om gewone huishoudelijke apparaten voor de supermarkten gaat. Als de bestellingen geleverd moeten worden, laden die mensen van Brancato de dozen met de wapens tegelijk met de andere dozen in. Uit voorzorg verruilen ze ergens tussen Catania en Caltanissetta de vrachtwagen van het bedrijf voor een vrachtwagen die ze van tevoren hebben gestolen. Zo kunnen ze bij Brancato, mocht iemand de wapens ontdekken, beweren dat zij er niets mee te maken hebben, dat ze niets weten van die handel, dat de vrachtwagen niet van hun is, en dat bovendien ook zijzelf slachtoffer zijn van een diefstal. De gestolen vrachtwagen begint zijn ronde, hij laat de, hoe moet ik het zeggen, schone dozen in de verschillende supermarkten die hij moet bevoorraden achter en gaat dan richting Vigàta. Maar voor hij daar aankomt stopt hij, als het goed donker is, bij de crasticeddr u en lost de wapens in de grot. Vroeg in de ochtend – dat heb ik van de bedrijfsleider, meneer Lacommare gehoord – leveren ze de laatste colli’s af bij de supermarkt van Ingrassia en dan vertrekken ze weer. Op de terugweg naar Catania wordt de gestolen vrachtwagen weer omgewisseld voor de vrachtwagen die echt van de firma is en die keurig thuiskomt alsof hij een reis achter de rug heeft. Ze zorgen er ook iedere keer voor dat ze de kilometerteller bijstellen. En dit spelletje spelen ze nu al minstens drie jaar, want ik weet van Jacomuzzi dat ze de grot zo’n drie jaar geleden hebben ingericht zoals we hem nu hebben aangetroffen.”

“Wat u me daar uitlegt over hun werkwijze in het algemeen,” zei de hoofdcommissaris, “daar is geen speld tussen te krijgen, maar die enscenering van die zogenaamde diefstal blijf ik niet begrijpen.”

“Ze konden niet anders. Weet u nog van die schietpartij tussen een politiepatrouille en drie criminelen in de velden bij Santa Lucia? Een agent raakte daarbij gewond.”

“Ja, dat weet ik nog, maar wat heeft dat ermee te maken?”

“De locale radio maakte er ‘s-avonds rond negen uur melding van, toen die vrachtwagen net op weg was naar de crasticeddru. Santa Lucia ligt niet meer dan twee of drie kilometer van het doel van onze smokkelaars, die het radiobericht precies daar moeten hebben gehoord. Het leek niet verstandig om op een verlaten plek de een of andere patrouille tegen te komen – en er waren er heel wat op weg naar de plaats van het vuurgevecht. Ze besloten daarom om door te rijden naar Vigàta. Ze zouden zeker op de een of andere controlepost stuiten, maar zoals de zaken er toen voor stonden was dat minder erg, ze hadden een goede kans om zich eruit te redden. En dat gebeurde dan ook. Ze komen dus veel te vroeg en vertellen dat verhaal van de gesloten supermarkt in Tra-pani. Ingrassia, inmiddels van de tegenslag op de hoogte, laat zijn spullen lossen en de vrachtwagen doet net of hij naar Catania terugrijdt. Maar de wapens zitten er nog in, in die dozen die, zoals ze tegen bedrijfsleider Lacommare vertellen, voor de supermarkt in Trapani zijn. Ze verstoppen de vrachtwagen in de buurt van Vigàta, op het land van Ingrassia of van een andere handlanger.”

“Maar ik vraag u nogmaals, waarom dan die zogenaamde diefstal? Van de plek waar de vrachtwagen verstopt was, had hij heel goed de crasticeddr u kunnen bereiken, zonder dat het nodig was om nog eens door Vigàta te rijden.”

“Maar dat was wel degelijk nodig. Als ze door de politie, door de fiscale opsporingsdienst of door wie dan ook waren aangehouden met vijftien colli’s zonder geleidebrief aan boord, had dat verdacht geleken. En als ze dan gedwongen waren geweest om een doos open te maken, waren de poppen aan het dansen geweest. Ze moesten de colli’s die ze bij Ingrassia hadden gelost en die Ingrassia welbewust niet had opengemaakt, absoluut terug zien te krijgen.”

“Ik begin het te begrijpen.”

“In de loop van die avond rijdt de vrachtwagen terug naar de supermarkt. De nachtwaker kan de mannen of de vrachtwagen onmogelijk herkennen, want de avond tevoren was zijn dienst nog niet begonnen. Ze laden de nog niet geopende dozen in, vertrekken naar de crasticeddru, lossen de dozen met de wapens, rijden terug, laten de vrachtwagen achter op het parkeerterreintje van het benzinestation en dat was dat.”

“Maar neemt u me niet kwalijk, waarom hebben ze die gestolen spullen niet gedumpt en zijn ze daarna niet doorgereden naar Catania?”

“Dat is nu net het geniale ervan! Door hem terug te laten vinden en klaarblijkelijk met alle gestolen spullen aan boord, zetten ze het onderzoek op een dwaalspoor. Wij moeten dan automatisch wel denken dat het om een streek gaat, om een bedreiging of om een waarschuwing omdat de verplichte bijdrage aan afpersers niet is betaald. Kortom, ze dwingen ons met ons onderzoek op een lager niveau, het niveau waarop we ons in deze contreien helaas bijna dagelijks bewegen. En Ingrassia speelt zijn rol uit de kunst als hij ons het absurde verhaal van die grap, zoals hij dat noemt, vertelt.”

“Inderdaad geniaal,” zei de hoofdcommissaris.

“Ja, maar als je goed kijkt vind je altijd wel ergens een vergissing, een onachtzaamheid. In ons geval hebben ze niet gemerkt dat er een stuk karton onder het plankier op de vloer van de grot was gegleden.”

“Ja ja,” zei de hoofdcommissaris nadenkend. En toen, bijna of hij het tegen zichzelf had:

“Waar zouden die lege dozen zijn gebleven?”

Soms kon de hoofdcommissaris echt doorzeiken over onbenullige details.

“Die zullen ze wel in een auto hebben geladen en ergens buiten hebben verbrand. Want er waren minstens twee auto’s met handlangers bij de crasticeddru, ook al om de chauffeur weg te brengen als hij zijn vrachtwagen eenmaal op de parkeerplaats had achtergelaten.”

“Zonder dat stuk karton hadden we dus niets ontdekt,” concludeerde de hoofdcommissaris.

“Nou, zo is het nou ook weer niet helemaal,” zei Montalbano. “Ik zat op een ander spoor, dat me onvermijdelijk tot dezelfde conclusies zou hebben gebracht. Weet u, ze hebben het nodig gevonden om een arme oude man te vermoorden.”

De hoofdcommissaris schrok op, verontwaardigd.

“Een moord? En hoe komt het dat ik daar niets van weet?”

“Omdat ze het op een ongeluk hebben laten lijken. Pas gisteravond wist ik met zekerheid dat ze met de remmen van zijn auto hadden geknoeid.”

“Heeft Jacomuzzi u dat verteld?”

“God beware me! Jacomuzzi is een brave man en erg capabel, maar hem erbij betrekken zou hetzelfde zijn geweest als het uitgeven van een perscommuniqué.”

“Ik moet die Jacomuzzi vandaag of morgen eens zo op zijn donder geven dat hem dat lang zal heugen,” zei de hoofdcommissaris met een zucht. “En vertelt u me nu eens alles, maar rustig en van voren af aan.”

Montalbano vertelde hem het verhaal van Misuraca en van de brief die hij van hem had gekregen.

“Hij is voor niets vermoord,” besloot hij. “Zijn moordenaars wisten niet dat hij me alles al had geschreven.”

“En nu, legt u me nu eens uit waarom Ingrassia – als we Misuraca moeten geloven – zo nodig in de buurt van zijn supermarkt moest zijn toen ze die zogenaamd leeghaalden.”

“Als er nog moeilijkheden zouden zijn, een ongelegen bezoek of zo, dan kon hij te voorschijn komen, klaar om uit te leggen dat alles in orde was en dat hij spullen aan het terugsturen was, omdat Brancato zich vergist had in de bestellingen.”

“En de nachtwaker in de diepvrieskist?”

“Die leverde intussen geen problemen meer op, die zouden ze hebben laten verdwijnen.”

“Hoe pakken we het nu verder aan?” vroeg de hoofdcommissaris na een korte pauze.

“Het cadeau dat Tano de Griek ons heeft gegeven was een groot cadeau, ook zonder namen,” begon Montalbano, “en daar moeten we niet slordig mee omspringen. Als we een beetje verstandig te werk gaan, kunnen we een bende oprollen waarvan we de omvang nog niet kunnen overzien. Maar voorzichtigheid is geboden. Als we nu meteen Ingrassia arresteren of iemand van de firma Brancato, dan bereiken we daar niets mee. We moeten grotere vissen vangen.”

“Daar ben ik het mee eens,” zei de hoofdcommissaris. “Ik waarschuw Catania dat ze Brancato nauwkeurig in de ga…”

Hij onderbrak zichzelf en zijn gezicht vertrok. Met pijn in zijn hart herinnerde hij zich de mol die in Palermo gepraat had, wat de dood van Tano tot gevolg had gehad. Het was heel goed mogelijk dat er ook eentje in Catania zat.

“We houden het kleinschalig,” besloot hij. “We letten alleen op Ingrassia.”

“Dan kan ik maar het beste naar de rechter-commissaris stappen voor de benodigde vergunningen,” zei Montalbano.

Net toen hij de kamer wilde verlaten, riep de hoofdcommissaris hem terug.

“Ik vergat nog wat, het gaat een stuk beter met mijn vrouw. Zou zaterdagavond uitkomen? We hebben een boel te bespreken.”

Rechter-commissaris Lo Bianco was in een uitzonderlijk goed humeur toen Montalbano hem kwam opzoeken. Zijn ogen straalden.

“Het gaat goed met u, zo te zien,” kon de commissaris niet nalaten tegen hem te zeggen.

“O ja, o ja, heel goed.”

Hij keek om zich heen, trok een samenzweerderig gezicht, boog zich naar Montalbano en fluisterde:

“Weet u dat Rinaldo zes vingers had aan zijn rechterhand?”

Even was Montalbano van zijn stuk. Toen wist hij weer dat de rechter-commissaris zich al jaren wijdde aan het schrijven van een indrukwekkende studie, Leven en werken van Rinaldo en An-tonio Lo Bianco, hoogleraren in het recht aan de universiteit van Agrigento, ten tijde van koning Martin I (1402-1409), omdat hij het in zijn hoofd had gehaald dat dat zijn voorvaderen waren.

“Echt waar?” zei Montalbano blij verbaasd. Je kon er maar beter in meegaan.

“Ja zeker. Zes vingers aan zijn rechterhand.”

Dan moet hij zich heerlijk hebben kunnen aftrekken, had Montalbano bijna heidens gereageerd, maar hij wist zich in te houden.

Hij vertelde de rechter-commissaris alles van de wapenhandel en van de moord op Misuraca. Hij legde hem ook uit welke strategie hij wilde volgen en vroeg hem een schriftelijke vergunning om de telefoon van Ingrassia af te luisteren.

“Ik zal hem u direct bezorgen,” zei Lo Bianco.

Op een ander moment zou hij met bedenkingen zijn gekomen, had hij problemen gemaakt, moeilijkheden voorzien, maar deze keer, nu hij zo gelukkig was over die ontdekking van de zes vingers aan de rechterhand van Rinaldo, zou hij Montalbano zelfs toestemming voor de martelpaal, het schavot of de brandstapel hebben gegeven.

De commissaris ging naar huis, trok zijn zwembroek aan, zwom een hele tijd, ging weer naar binnen, droogde zich af, maar kleedde zich niet aan. In de ijskast stond niets, maar in de oven prijkte een schaal met vier enorme porties lasagne, een gerecht de Olympus waardig. Hij at er twee porties van, deed de schaal terug in de oven, zette de wekker, sliep een uur lang als een blok, stond weer op, nam een douche, trok de nog smerige spijkerbroek en het vieze hemd weer aan en ging naar het bureau.

Fazio, Germana en Galluzzo stonden in werkkleding op hem te wachten en zodra ze hem zagen, grepen ze schoppen, houwelen en hakken, en zetten een oud landarbeiderslied in, terwijl ze hun gereedschappen door de lucht zwaaiden:

“Zegt het voort, zegt voort! De grond aan wie hij toebehoort!”

“Wat zijn jullie toch een zakken,” was Montalbano’s enige commentaar.

Bij de ingang van de grot van de crasticeddr u stond Prestia al, de journalist en zwager van Galluzzo, met een cameraman die twee grote, op batterijen werkende lampen had meegebracht. Montalbano keek Galluzzo kwaad aan.

“Ja weet u,” zei die, terwijl hij een rode kop kreeg, “omdat hij van u de vorige keer ook mocht…”

“Al goed, al goed,” onderbrak de commissaris hem.

Ze gingen de wapengrot binnen en vervolgens gingen Fazio, Germana en Galluzzo op aanwijzingen van Montalbano aan het werk om de stenen weg te halen die wel aan elkaar vast gelast leken. Ze werkten een dikke drie uur, ook de commissaris, Prestia en de cameraman, want die losten de drie mannen regelmatig af. En toen lag de muur eindelijk tegen de vlakte. Zoals Balassone had voorzien was het gangetje duidelijk zichtbaar, de rest ging in de duisternis verloren.

“Jij,” zei Montalbano tegen Fazio.

Die nam een zaklantaarn, schoof op zijn buik door het gangetje en verdween. Een paar seconden later hoorden ze zijn verbaasde stem:

“Allemachtig, komt u eens kijken, commissaris!”

“Jullie komen als ik jullie roep,” zei Montalbano tegen iedereen, maar speciaal tegen de journalist die toen hij Fazio hoorde, was opgeveerd en zich al op zijn buik wilde gooien om te gaan kruipen.

Het gangetje was praktisch even lang als zijn lijf. In een oogwenk was hij aan de andere kant. Hij knipte zijn lamp aan. De tweede grot was kleiner dan de eerste en wekte al meteen de indruk dat hij kurkdroog was. Precies in het midden lag een tapijt dat nog in goede staat verkeerde. Achteraan links op het tapijt stond een kom en rechts, op dezelfde hoogte, een kan. Aan de punt van de omgekeerde driekhoek lag vooraan op het tapijt een herdershond van terracotta, op ware grootte. En verder op het tapijt twee perkamenten lichamen die elkaar omhelsden, zoals in horrorfilms.

Montalbano voelde hoe de adem in zijn keel stokte, hij kon geen woord uitbrengen. Hij moest weer, waarom wist hij niet, aan die twee jonge mensen denken die hij had overvallen toen ze in de grot stonden te vrijen. De anderen hielden het niet meer uit en ze profiteerden van zijn stilzwijgen om de een na de ander binnen te komen. De cameraman deed zijn lampen aan en begon als een gek te filmen. Niemand zei iets. De eerste die zich herstelde was Montalbano.

“Waarschuw de recherche, de rechter-commissaris en dokter Pasquano,” zei hij.

Hij gaf Fazio die opdracht zonder zich om te draaien. Hij stond daar maar als betoverd naar dat tafereel te kijken, bang dat de minste beweging de droom waarin hij was zou verstoren.