Twaalf
Toen Montalbano uit die verlammende betovering ontwaakte, begon hij tegen iedereen te roepen dat ze met hun rug tegen de muur moesten gaan staan, dat ze zich niet moesten bewegen, dat ze niet over de grond van de grot mochten lopen. Die was bedekt met heel fijn, roodachtig zand – wie weet waar dat vandaan was gekomen. Het zat zelfs op de wanden. In de andere grot was geen spoor van dat zand te bespeuren en misschien had het op de een of andere manier het ontbindingsproces van de lijken wel tegengehouden. Het waren een man en een vrouw. Hun leeftijd kon hij zo op het eerste gezicht onmogelijk vaststellen. Dat ze van verschillend geslacht waren, maakte de commissaris op uit de manier waarop ze lagen en zeker niet uit de geslachtskenmerken die door een natuurlijk proces waren uitgewist en niet meer bestonden. De man lag op zijn zijde, met zijn arm over de borst van de vrouw die op haar rug lag. Ze lagen dus in elkaars armen, en zo zou het altijd blijven, want wat er over was van de huid van de man, was als het ware vastgeplakt, versmolten met de huid van haar borst. Oh nee, ze zouden wel degelijk gescheiden worden, en al heel gauw ook, en wel door toedoen van dokter Pasquano. Het wit van de botten scheen door de rimpelige, perkamenten huid; ze waren opgedroogd, tot zuivere vorm gereduceerd. Het leek of die twee lachten: hun strakke, opgetrokken lippen lieten de tanden bloot. Naast het hoofd van de dode man stond een kom met ronde dingetjes erin, en naast het hare een kan van aardewerk, zo’n kan als de boeren vroeger mee naar het veld namen om het water koel te houden. En aan de voeten van het paar de hond van terracotta. Een meter lang ongeveer en met kleuren die nog intact waren, grijs en wit. De kunstenaar die hem had gemaakt had hem uitgebeeld met gestrekte voorpoten, opgevouwen achterpoten, een halfopen bek, waar een roze tong uithing, en waakzame ogen. Zittend dus, in waakhouding. Er waren wat gaten in het tapijt waardoor je het zand van de grond kon zien, maar dat konden oude gaten zijn, misschien was het tapijt al zo geweest voordat het in de grot werd gelegd.
“Allemaal naar buiten!” beval hij en tegen Prestia en de cameraman: “En vooral die lampen uit.”
Hij had zich plotseling gerealiseerd wat een schade ze aanrichtten met de warmte van die schijnwerpers en zelfs van hun simpele aanwezigheid. Hij bleef alleen in de grot achter. Terwijl hij zich met zijn lamp bijlichtte bekeek hij aandachtig de inhoud van de kom. De ronde dingetjes waren geoxideerde, groen uitgeslagen metalen munten. Heel voorzichtig pakte hij met twee vingers het muntje dat er nog het beste uitzag. Het was een muntje van twintig cent, geslagen in 1941, met aan één kant koning Victor Emanuel III en aan de andere kant een vrouwengezicht en profil, en de lictorenbundel. Toen hij het licht op het hoofd van de dode man liet schijnen, zag hij dat er een gat in de slaap zat. Hij had er te veel verstand van om niet te begrijpen dat dat veroorzaakt was door een schot met een vuurwapen. De man had zelfmoord gepleegd of hij was vermoord. Maar als hij zelfmoord had gepleegd, waar was dan het wapen gebleven? Op haar lichaam daarentegen geen spoor van een gewelddadige, onnatuurlijke dood. Hij dacht na, die twee waren naakt en er waren geen kleren in de grot te bespeuren. Wat betekende dat? Zonder dat het licht eerst zwakker en geler was geworden, begaf zijn lamp het ineens, de batterij was leeg. Even zag Montalbano helemaal niets en was hij ook zijn oriëntatie kwijt. Om geen schade aan te richten ging hij op zijn hurken zitten wachten tot zijn ogen aan het donker gewend waren. Na een poosje zou hij zeker vaag het zwakke licht van de doorgang zien. Maar die paar seconden absolute duisternis en stilte waren genoeg om hem een ongewone geur te laten bespeuren, die hij, daar was hij zeker van, al eerder had geroken. Hij deed zijn best om zich te herinneren waar, ook al was dat niet van belang nu. Omdat hij al sinds hij een jongetje was spontaan een kleur gaf aan elke geur die hem trof, zei hij tegen zichzelf dat deze donkergroen was. En door die associatie herinnerde hij zich waar hij die geur voor het eerst had geroken: dat was in Caïro geweest, in de piramide van Cheops, in een gang die niet voor bezoekers toegankelijk was, maar waar alleen hij, dankzij de goedgunstigheid van een Egyptische vriend in had mogen lopen. En hij voelde zich ineens een blaaskaak, een nul, die nergens respect voor had. Die ochtend, toen hij die twee vrijende jonge mensen had overvallen, had hij het leven geschonden; nu, bij die twee verstrengelde lichamen, waar nooit iemand iets van had mogen weten, de dood.
Het kwam misschien door dat schuldgevoel dat hij niet bij het onderzoek wilde zijn waarmee Jacomuzzi, zijn rechercheurs en de gerechtsarts, dokter Pasquano, onmiddellijk waren begonnen.
Hij had al vijf sigaretten zitten roken op de rotsplaat die als deur had gediend voor de wapengrot, toen hij zijn naam hoorde roepen door een erg opgewonden en zenuwachtige dokter Pasquano.
“Waar blijft de rechter-commissaris toch?”
“En dat vraagt u aan mij?”
“Als hij niet gauw komt, gaat alles hier naar de sodemieter. Ik moet de lijken mee naar Montelusa nemen om ze in de koelcel te zetten. Ze vergaan bijna zienderogen. Wat moet ik doen?”
“Rook een sigaretje met me mee,” probeerde Montalbano hem te kalmeren.
Rechter-commissaris Lo Bianco arriveerde een kwartier later, toen de commissaris nog eens twee sigaretten verder was.
Lo Bianco wierp een afwezige blik op het geheel en omdat de doden niet uit het tijdsbestek van koning Martin I stamden zei hij, zich er vanaf makend:
“Doe er maar mee wat u wilt, het is toch niet actueel meer.”
Televigàta snapte meteen hoe ze het bericht moesten brengen. Tijdens het nieuws van halfnegen lieten ze eerst het aangedane gezicht van Prestia zien die een bijzonder scoop aankondigde, te danken, zei hij, aan een van die geniale invallen van commissaris Salvo Montalbano uit Vigàta, die hem misschien wel tot een unicum maakten in het opsporingsapparaat van het eiland, en jawel, van heel Italië. Vervolgens herinnerde hij aan de dramatische arrestatie van de lang gezochte en bloeddorstige maffiabaas Tano de Griek, door diezelfde commissaris, en de ontdekking van de tot wapendepot omgebouwde grot in de crasticeddru. Toen kwam er een stukje film van de persconferentie over de arrestatie van Tano, waarin een stotterend type met verwilderd kijkende ogen, de voornoemde commissaris Montalbano, de grootste moeite had om een paar woorden op een rijtje te krijgen. Prestia vertelde verder hoe die bijzondere opsporingsambtenaar ervan overtuigd was geraakt dat er naast de wapengrot nog een grot moest liggen, die met die andere in verbinding stond.
“Vol vertrouwen in de intuïtie van de commissaris,” zei Prestia, “volgde ik hem, bijgestaan door mijn cameraman Schiriro Gerlando.”
Op dit punt aangekomen stelde Prestia zich op geheimzinnige toon een reeks vragen: wat voor verborgen, paranormale macht bezat de commissaris? Wat had hem ertoe gebracht om te denken dat er achter een paar door de tijd zwart geblakerde stenen een oude tragedie verscholen ging? Had de commissaris soms ogen met röntgenstralen, net als Superman?
Montalbano die thuis naar de uitzending keek en die al een half uur op zoek was naar een schone onderbroek die toch ergens moest liggen, liet bij die laatste vraag een ‘sodemieter op’ los.
Terwijl de indrukwekkende beelden van de lichamen in de grot voorbij begonnen te glijden, zette Prestia in overtuigende bewoordingen uiteen wat hij ervan dacht. Hij wist niets van het gat in de slaap van de man en had het daarom over een liefdes-dood. Volgens hem hadden de twee geliefden, in hun hartstocht tegengewerkt door hun families, zich in de grot opgesloten, de doorgang dichtgemetseld en zich dood laten hongeren. Ze hadden hun laatste toevluchtsoord uitgerust met een oud tapijt en een kruik water. Met hun armen om elkaar heen hadden ze de dood afgewacht. Over de kom met muntjes repte hij niet, dat zou gevloekt hebben met het tafereel dat hij aan het schetsen was. De twee waren niet geïdentificeerd – ging Prestia verder – de gebeurtenis had minstens vijftig jaar terug plaatsgevonden. Daarna begon een andere journalist over de dingen van de dag te praten. Een meisje van zes jaar verkracht en daarna met een steen doodgeslagen door een oom van vaderskant, een lijk ontdekt in een put, een schietpartij in Merfi met drie doden en vier gewonden, een dodelijk arbeidsongeval, de verdwijning van een tandarts, de zelfmoord van een winkelier aan wie door woekeraars het mes op de keel was gezet, de arrestatie wegens afpersing en corruptie van een gemeenteraadslid in Montevergine, de zelfmoord van de van heling beschuldigde voorzitter van het gewest, de vondst van een lijk in zee…
Montalbano zonk, voor de televisie, weg in een diepe slaap.
“Hallo, Salvo? Gegè hier. Laat me uitpraten en val me niet met kut-opmerkingen in de rede. Ik moet je absoluut zien, ik heb je iets te vertellen.”
“Goed Gegè, vanavond nog als je wilt.”
“Ik ben niet in Vigàta, in Trapani zit ik.”
“Wanneer dan?”
“Wat is het vandaag voor dag?”
“Donderdag.”
“Is zaterdag goed, middernacht, op de bekende plaats?”
“Luister Gegè, ik heb wel een eetafspraak op zaterdagavond, maar ik kom toch. Wacht op me als ik wat laat ben.”
Door het telefoontje van Gegè, die aan zijn stem te horen zo ongerust was dat hij geen zin in grapjes had gehad, werd hij op tijd wakker. Tien uur. Hij zette Retelibera aan. Nicolò Zito, intelligent gezicht met rood haar en rode ideeën, opende het nieuws met een dodelijk arbeidsongeval in Fela, waarbij een arbeider door een gasontploffing levend was gegrild. Hij gaf een serie voorbeelden ter illustratie van het feit dat minstens negentig procent van de werkgevers de veiligheidsnormen vrolijk aan hun laars lapten. Daarna ging hij over op de arrestatie van openbare bestuurders die beschuldigd werden van verschillende malversaties en hij maakte van de gelegenheid gebruik om de luisteraars eraan te herinneren dat de ene regering na de andere tevergeefs had geprobeerd wetten uit te vaardigen die de huidige schoonmaak moesten beletten. Het derde onderwerp waar hij aandacht aan besteedde was de zelfmoord van de winkelier die ten onder was gegaan aan zijn schulden bij een woekeraar, en hij was van mening dat de maatregelen van regeringswege tegen woeker-praktijken, volstrekt ontoereikend waren. Waarom – zo vroeg hij zich af – maakten de onderzoekers van deze plaag zo nauwkeurig onderscheid tussen woekeren en maffia? Je kon op zoveel manieren zwart geld wit wassen! En ten slotte had hij het ook nog over de twee lijken die in de grot waren gevonden, maar dat deed hij vanuit een bijzonder perspectief, namelijk door indirect met Prestia en Televigdta in discussie te gaan over de manier waarop die het bericht hadden doen uitgaan. Ooit is beweerd – zei hij – dat godsdienst opium voor het volk is, maar tegenwoordig zou je moeten zeggen dat televisie dat is. Om een voorbeeld te geven: waarom werd die vondst door een bepaald persoon gepresenteerd als een wanhopige zelfmoord van twee in hun liefde gedwarsboomde geliefden? Wat gaf iemand – om het even wie – het recht om een dergelijke stelling te verdedigen? Die twee zijn naakt aangetroffen. Waar zijn hun kleren gebleven? In de grot is geen spoor van een wapen gevonden. Hoe zouden ze zichzelf hebben omgebracht? Door zichzelf uit te hongeren? Kom nou! Waarom stond er naast de man een kom met munten die nu ongeldig zijn, maar indertijd niet? Om het tolgeld aan Charon te betalen soms? De waarheid is, beweerde hij, dat men van een mogelijk misdrijf een zekere zelfmoord wil maken, een romantische zelfmoord. En in deze donkere tijden met zoveel dreiging aan de horizon – besloot hij – zet men zo’n verhaal in elkaar om de mensen opium toe te dienen, om hun aandacht van ernstiger problemen af te leiden met een Romeo-en-Julia-verhaal, maar dan wel op soap-niveau.
“Schatje, Livia hier. Ik moet je even vertellen dat ik onze vlucht heb gereserveerd. We vertrekken uit Rome, dus jij moet een ticket van Palermo naar Fiumicino nemen, ik idem vanuit Genua. We zien elkaar op het vliegveld en dan gaan we samen aan boord.”
“Mmmm.”
“Ik heb ook het hotel gereserveerd, ik heb een vriendin die er is geweest en ze zegt dat het heel mooi is, maar niet luxueus. Ik denk dat je het wel leuk zult vinden.”
“Mmmm.”
“We vertrekken over veertien dagen. Ik verheug me er zo op, ik tel de dagen en de uren.”
“Mmmm.”
“Salvo, wat is er?”
“Niks. Wat zou er moeten zijn?”
“Je maakt geen enthousiaste indruk.”
“Wat is dat nou?”
“Luister Salvo, als jij er op het laatste moment van afziet, ga ik toch. Dan ga ik alleen.”
“Kom nou!”
“Wat is er in godsnaam met je aan de hand?”
“Niks, ik lag te slapen.”
“Commissaris Montalbano? Directeur Burgio hier.”
“Goedenavond, zegt u het maar.”
“Het spijt me verschrikkelijk dat ik u thuis lastig moet vallen, maar ik heb net op de televisie gehoord van die twee lijken die gevonden zijn.”
“Kunt u ze identificeren?”
“Nee. Ik bel u om iets wat ze op de tv maar even aanroerden, maar dat voor u misschien interessant kan zijn. Het gaat over die terracotta hond. Als u er niets op tegen heeft, kom ik morgenvroeg naar u toe op het bureau, met Burruano, de boekhouder. Kent u die?”
“Van gezicht. Is tien uur goed?”
“Hier,” zei Livia. “Ik wil het hier en zonder verder dralen.”
Ze waren in een soort park, met heel veel bomen. Aan hun voeten kropen honderden slakken, allerlei soorten, heester-, duin-, segrijn- en wijngaardslakken, begijntjes…
“Maar waarom nou net hier? Laten we teruggaan naar de auto, over vijf minuten zijn we thuis, er kan iemand langskomen hier.”
“Geen tegenspraak, idioot,” zei Livia terwijl ze zijn broekriem pakte en die onhandig probeerde los te gespen.
“Ik doe het zelf wel,” zei hij.
In een oogwenk was Livia uit de kleren, terwijl hij nog met zijn broek worstelde en daarna met zijn onderbroek.
Ze is gewend om zich vlug uit te kleden, bedacht hij in een opwelling van Siciliaanse jaloezie.
Livia liet zich op het vochtige gras vallen, wijdbeens, terwijl haar handen haar borsten streelden en hij hoorde, walgend, het geluid van tientallen slakkenhuisjes die door haar lijf werden verbrijzeld.
“Schiet eens op!”
Eindelijk stond ook Montalbano in zijn blootje. De lucht was kil en hij huiverde. Intussen waren er een stuk of drie begijntjes aan een tocht over Livia’s lichaam begonnen.
“Wat wil je daarmee beginnen?” vroeg ze terwijl ze kritisch naar zijn piemel keek. Met een blik van medelijden ging ze op haar knieën zitten, pakte hem in haar handen, streelde hem en nam hem in haar mond. Toen ze voelde dat hij er klaar voor was, ging ze terug naar haar oorspronkelijke positie.
“Neuk me zo diep als je maar kunt,” zei ze.
Hoe kan ze zo vulgair zijn geworden? vroeg hij zich verbouwereerd af.
Toen hij op het punt stond bij haar binnen te dringen zag hij een hond op een paar passen bij hun vandaan. Een witte hond, met zijn rozige tong uit zijn bek. Hij gromde dreigend, met ontblote tanden en een streepje kwijl dat naar beneden droop. Wanneer was die gekomen?
“Wat doe je? Is-ie weer slap?”
“Er is een hond hier.”
“Wat kan jou die hond verrekken, naai me.”
En precies op dat moment nam de hond een sprong. Montal-bano verstijfde, geschrokken. De hond kwam op een paar centimeter van zijn hoofd neer en begon te verstenen. Zijn kleur werd langzaam bleker, hij ging zitten, met zijn voorpoten gestrekt en zijn achterpoten opgevouwen, hij werd een beeld, van terracotta. Het was de hond uit de grot, die bij die lijken de wacht hield.
En toen verdwenen de hemel, de bomen en het gras, allemaal tegelijk; rotsgesteente stolde om ze heen tot wanden en een dak en tot zijn ontzetting begreep hij dat die doden in de grot geen onbekenden waren, maar Livia en hijzelf.
Hijgend en bezweet werd hij uit zijn nachtmerrie wakker en meteen vroeg hij Livia in gedachten vergiffenis omdat hij haar zo obsceen had laten zijn in zijn droom. Wat betekende die hond? En wat betekenden die walgelijke slakken die overal rond-kropen?
Die hond betekende zeker iets.
Voor hij naar het bureau ging, liep hij bij de krantenkiosk langs en kocht de twee kranten die op het eiland uitkwamen. Ze schonken allebei royaal aandacht aan de ontdekking van de lijken in de grot, maar de wapenvondst hadden ze royaal overgeslagen. De krant die in Palermo werd gedrukt was er zeker van dat het om een zelfmoord uit liefde ging, de in Catania gedrukte krant liet ook ruimte voor het idee dat het om moord ging, zonder het idee van zelfmoord los te laten. De titel van het artikel luidde dan ook: Tweevoudige moord of dubbele zelfmoord? waarbij er een mysterieus en vaag onderscheid werd gemaakt tussen tweevoudig en dubbel. Overigens was het de gewoonte van de krant om nooit, maar dan ook nooit positie te kiezen, of het nou om een oorlog ging of om een aardbeving, de kool en de geit werden gespaard, en zo had die krant de naam gekregen onafhankelijk en liberaal te zijn. Geen van beide kranten stond stil bij de kruik, de kom en de hond van terracotta.
Montalbano was de drempel nog niet over of Catarella vroeg hem gejaagd hoe hij de honderden telefoontjes moest beantwoorden van journalisten die met hem wilden praten.
“Zeg maar dat ik op missie ben.”
“O, missionaris geworden?” was de flitsende reactie van de agent die er zelf hartelijk om moest lachen.
Montalbano bedacht dat hij er de avond tevoren goed aan had gedaan om, voor hij zijn ogen dicht deed, de telefoon uit te schakelen.