Twaalf
Zodra hij onder de douche uitkwam, ging hij, nog naakt en druipend, voor de televisie zitten. Er werden beelden uitgezonden van Luparello’s begrafenis die diezelfde ochtend had plaatsgevonden, en de cameraman had zich gerealiseerd dat de enige mensen die de plechtigheid – die voor de rest in niets onderdeed voor willekeurig welke andere saaie officiële bijeenkomst – nog een zekere dramatiek zouden kunnen verlenen, de weduwe, haar zoon Stefano en haar neef Giorgio waren. Zonder dat ze daar zelf kennelijk erg in had, bewoog de vrouw met enige regelmaat even nerveus haar hoofd heen en weer, alsof ze nee schudde. Dat nee werd door de commentator – zachte, bedrukte stem – geïnterpreteerd als het onmiskenbare gebaar van iemand die zich tegen beter weten in verzette tegen de onherroepelijkheid van de dood, maar toen de cameraman op haar inzoomde om haar blik vast te leggen, zag Montalbano daarin de bevestiging van hetgeen de weduwe hem had opgebiecht: in haar ogen viel alleen minachting en verveling te lezen. Naast haar zat haar zoon, ‘verstijfd van verdriet’ zoals de verslaggever zei, en dat zei hij alleen maar omdat de jonge ingenieur blijk gaf van een kalmte die raakte aan onverschilligheid. Giorgio daarentegen zwaaide heen en weer als een boom in de wind; zijn lichaam schokte, hij zag asgrauw en in zijn handen verfrommelde hij een van tranen doordrenkt zakdoekje.
De telefoon ging, en hij nam op zonder zijn ogen van de televisie af te wenden.
“Chef, met Germana. Het is allemaal voor elkaar. Rizzo bedankt u, hij zegt dat hij wel een manier zal vinden om zijn schuld bij u in te lossen.”
Er werd gefluisterd dat zijn schuldeisers van een aantal van de manieren waarop hij zijn schuld inloste maar al te graag verschoond zouden zijn gebleven.
“Daarna ben ik naar Saro gegaan en heb hem de cheque gegeven. Ik heb ze moeten overtuigen, ze geloofden het niet, ze dachten dat het een grap was, maar daarna begonnen ze m’n handen te kussen. Ik zal u besparen wat de Here God, volgens hun, allemaal voor u zou moeten doen. Uw auto staat bij het bureau. Wat zal ik doen, hem naar u toebrengen?”
De commissaris keek op zijn horloge, zijn afspraak met Ingrid was over iets meer dan een uur.
“Da’s goed, maar rustig aan. Laten we zeggen dat je om halftien hier bent. Dan rijd ik je wel terug naar het dorp.”
Hij wilde het moment van de gefingeerde flauwte niet missen; hij voelde zich als een toeschouwer aan wie de goochelaar een truc had verklapt en die niet langer geniet van de verrassing, maar van de behendigheid. De cameraman bleef echter in gebreke: hij wist nog geen glimp van het moment te filmen, want toen de camera van voorin waar de ministers zaten naar het groepje familieleden zwenkte, hielpen Stefano en twee vrijwilligers de vrouw al naar buiten, terwijl Giorgio op zijn plek bleef zitten beven.
In plaats van Germana af te zetten voor het bureau en door te rijden, stapte Montalbano zelf ook uit. Binnen zat Fazio, die terug was uit Montelusa waar hij met de gewonde man gesproken had, die eindelijk was gekalmeerd. Het was een vertegenwoordiger in huishoudelijke apparaten uit Milaan, vertelde de brigadier, die eens in de drie maanden het vliegtuig naar Palermo nam, daar een auto huurde en zijn ronde deed. Toen hij bij de pomp was gestopt, had hij op een papiertje het adres gecheckt van de volgende winkel waar hij langs moest, en daarna had hij schoten gehoord, govolgd door een stekende pijn in zijn schouder. Fazio geloonde zijn verhaal.
“Chef, als die terug is in Milaan, dan sluit-ie zich meteen aan bij die types die het Noorden willen afscheiden.”
“En de pompbediende?”
“Da’s een ander verhaal. Daar praat Giallombardo nu mee, en u weet hoe die is: je hoeft maar een uurtje of wat met hem door te brengen of je kletst tegen hem alsof je hem al honderd jaar kent, om er later achter te komen dat je hem geheimen hebt verklapt die je in de biechtstoel nog niet aan de priester zou vertellen.”
De lichten waren uit, de glazen toegangsdeur vergrendeld: Montalbano had precies de dag weten te kiezen waarop café Marinella dicht was. Hij parkeerde de auto en wachtte. Een paar minuten later kwam er een rode two-seater aanrijden, een soort platvis op wielen. Ingrid opende het portier en stapte uit. Zelfs in het zwakke schijnsel van de straatlantaarn zag ze er beter uit dan de commissaris zich haar had voorgesteld: zeer lange benen in een strakke spijkerbroek, een wit, laag uitgesneden bloesje met opgerolde mouwtjes, sandalen, het haar opgestoken in een knotje: een echte covergirl. Ingrid keek om zich heen, zag de gedoofde lichten, liep toen traag maar zelfverzekerd naar de auto van de commissaris en boog zich voorover om door het openstaande raampje tegen hem te kunnen praten.
“Zie je dat ik gelijk had? Waar gaan we nu heen, naar jouw huis?”
“Nee,” zei Montalbano bars. “Stap in.”
De vrouw gehoorzaamde en meteen vulde de auto zich met het parfum dat de commissaris al kende.
“Waar gaan we heen,” zei de vrouw weer. Nu maakte ze geen flauwe grapjes meer, als rechtgeaarde vrouw had ze gemerkt dat de man nerveus was.
“Heeft u de tijd?”
“Alle tijd van de wereld.”
“Laten we naar een plek gaan waar u zich op uw gemak zult voelen, omdat u er al eens eerder geweest bent. U zult het wel zien.”
“En mijn auto dan?”
“Die halen we later wel weer op.”
Ze vertrokken, en na enige tijd stilte stelde Ingrid hem de vraag die ze eigenlijk meteen al had moeten stellen.
“Waarom wilde je me spreken?”
De commissaris dacht aan wat hem door het hoofd geschoten was toen hij haar gezegd had dat ze in de auto moest stappen, typisch een gedachte voor een smeris, maar dat was hij tenslotte ook.
“Ik wilde u spreken omdat ik u een paar vragen moet stellen.”
“Luister eens commissaris, ik tutoyeer iedereen, en als jij u tegen me blijft zeggen, voel ik me daar erg ongemakkelijk onder. Hoe heet je van je voornaam?”
“Salvo. Heeft Rizzo je verteld dat we de ketting hebben gevonden?”
“Welke ketting?”
“Hoe bedoel je, welke ketting? Die met dat diamanten hart.”
“Nee, dat heeft hij me niet verteld. En daar komt bij, ik heb geen contact met hem. Hij zal het wel aan mijn man hebben verteld.”
“Zeg niet om het een of andere, maar maak je er een gewoonte van juwelen te verliezen en weer terug te vinden?”
“Hoezo?”
“Hoe bedoel je, hoezo? Ik vertel je dat we je ketting hebben teruggevonden, die een slordige honderd mille waard is, en je knippert nog niet niet je ogen?”
Ingrid grinnikte zachtjes.
“Het punt is dat ik er niet veel om geef. Kijk maar.”
Ze liet hem haar handen zien.
“Ik draag geen ringen, zelfs geen trouwring.”
“Waar was je hem verloren?”
Ingrid antwoordde niet meteen.
“Ze repeteert haar lesje nog even,” dacht Montalbano.
Daarna begon de vrouw werktuiglijk te praten; omdat ze buitenlandse was ging het liegen haar niet erg goed af.
“Ik wilde die wei wel eens zien…”
“De geitenwei,” preciseerde Montalbano.
“…waar ik over had horen praten. Ik heb mijn man overgehaald om me erheen te brengen. Eenmaal daar ben ik uitgestapt, maar na een paar passen werd ik bijna besprongen; ik schrok en was bang dat mijn man ruzie zou zoeken. We zijn snel weer weggegaan. Thuis merkte ik dat ik mijn ketting niet meer had.”
“En waarom had je die eigenlijk omgedaan die avond? Je hield toch niet van juwelen? Het lijkt me nou niet echt iets om mee naar de geitenwei te gaan.”
Ingrid aarzelde.
“Ik had hem omgedaan omdat ik ‘s middags naar een vriendin was die hem graag wilde zien.”
“Luister ‘s,” zei Montalbano, “even voor de goed orde: ik praat nog steeds met je als commissaris, maar het is officieus, snap je dat?”
“Nee. Wat betekent dat: officieus? Dat woord ken ik niet.”
“Dat betekent dat wat je me vertelt tussen jou en mij blijft. Waarom heeft je man uitgerekend Rizzo als advocaat genomen?”
“Had hij dat dan niet moeten doen?”
“Nee, strikt logisch gezien tenminste niet. Rizzo was de rechterhand van Luparello, en die was de belangrijkste politieke tegenstander van je schoonvader. Kende je Luparello trouwens?”
“Van gezicht. Rizzo is al eeuwen Giacomo’s advocaat. En ik heb geen bal verstand van politiek.”
Ze rekte zich uit, haar armen naar achteren gebogen.
“Ik verveel me. Jammer. Ik dacht dat een ontmoeting met een politieman opwindender zou zijn. Mag ik ook weten waar we heen gaan? Is het nog ver?”
“We zijn er bijna,” zei Montalbano.
Zodra ze voorbij de Sanfilippo-bocht waren, werd de vrouw nerveus; ze keek twee, drie keer uit haar ooghoeken naar de commissaris en mompelde:
“Zeg, hier in de buurt zijn echt geen cafés, hoor.”
“Dat weet ik,” zei Montalbano en pakte, vaart minderend, de schoudertas vanachter de stoel vandaan waar Ingrid nu op zat.
“Ik wil dat je hier even naar kijkt.”
Hij zette hem op haar knieën. De vrouw keek ernaar en leek oprecht verbaasd.
“Hoe kom jij daar nou aan?”
“Is-ie van jou?”
“Jazeker is die van mij. Kijk, hier staan mijn initialen.”
Toen ze zag dat de twee letters ontbraken, was ze nog verbaasder.
“Die zullen er wel afgevallen zijn,” zei ze zachtjes, maar ze klonk niet erg overtuigd. Ze raakte verdwaald in een labyrint van onbeantwoordbare vragen; ze begon zich nu ergens zorgen over te maken, dat was duidelijk.
“Je initialen staan er nog op, je kunt ze niet zien omdat het donker is. Ze hebben ze eraf getrokken, maar hun afdruk zit nog in het leer.”
“Maar waarom hebben ze die eraf gehaald? En wie dan?”
Nu klonk er iets van angst door in haar stem. De commissaris antwoordde niet, want hij wist heel goed waarom ze dat hadden gedaan, namelijk om hem te laten geloven dat Ingrid geprobeerd had te voorkomen dat de tas met haar in verband werd gebracht. Ze waren nu ter hoogte van het weggetje dat uitkwam bij Capo Massaria, en Montalbano – die gas had gegeven alsof hij door wilde rijden – gaf een plotselinge ruk aan zijn stuur. Razendsnel en zonder een woord te zeggen, gooide Ingrid het portier open, sprong lening uit de rijdende auto en vluchtte weg tussen de bomen. De commissaris remde vloekend, sprong ook de auto uit en zette de achtervolging in. Na een paar seconden besefte hij dat hij haar nooit zou inhalen en hij stopte besluiteloos: precies op dat moment zag hij haar vallen. Toen hij naast haar stond, onderbrak Ingrid – die nog geen kans had gezien om op te staan – een Zweedse monoloog, waar echter duidelijk angst en woede in doorklonk.
“Lazer op!” Ze masseerde haar rechter enkel.
“Sta op, en nu geen geintjes meer.”
Ze gehoorzaamde moeizaam en leunde op Montalbano die roerloos was blijven staan, zonder haar te helpen.
Het hek ging gemakkelijk open, maar de voordeur klemde.
“Laat mij maar,” zei Ingrid. Ze was hem gelaten gevolgd, zonder nog iets te proberen. Maar ze had haar verdedigingsplan al klaar.
“Je vindt toch niks binnen,” zei ze op de drempel op uitdagende toon.
Zelfverzekerd deed ze het licht aan, maar bij het zien van de meubels, van de videobanden, van de keurig opgeruimde kamer, was ze duidelijk verrast, een rimpel tekende zich af op haar voorhoofd.
“Maar ze hadden gezegd dat…”
Ze beheerste zich meteen, onderbrak zichzelf. Ze haalde haar schouders op, keek naar Montalbano en wachtte af wat hij zou gaan doen.
“Naar de slaapkamer,” zei de commissaris.
Ingrid deed haar mond open, wilde vlot uit de hoek komen maar had toch de moed niet, ze draaide zich om en hinkte naar de ander kamer, deed het licht aan en gaf deze keer in het geheel geen blijk van verbazing: ze had wel verwacht dat alles was opgeruimd. Ze ging op het voeteneinde zitten. Montalbano opende de linker kastdeur.
“Weet je van wie deze kleren zijn?”
“Ik zou denken dat ze van Silvio zijn, van Luparello.”
Hij opende de middelste deur.
“Deze pruiken, zijn die van jou?”
“Nog nooit een pruik gedragen.”
Toen hij de rechter kastdeur opende, sloot Ingrid haar ogen.
“Vooruit, kijk, want daar los je toch niets mee op. Zijn deze van jou?”
“Ja, maar…”
“…maar ze hadden er niet meer moeten zijn,” zei Montalbano in haar plaats.
Ingrid schrok.
“Hoe weet je dat? Wie heeft je dat verteld?”
“Dat heeft niemand me verteld, dat begrijp ik zo ook wel. Ik ben politieman, weet je nog wel? Lag jouw schoudertas ook in de kast?”
Ingrid knikte.
“En de ketting die je zogenaamd had verloren, waar was die?”
“In de tas. Ik moest hem een keer omdoen en daarna ben ik hierheen gegaan en heb ik hem erin laten zitten.”
Ze pauzeerde even, keek de commissaris lang in de ogen.
“Wat betekent dit allemaal?”
“Laten we naar de andere kamer gaan.”
Ingrid pakte een glas van het buffet, vulde het half met pure whisky, dronk het praktisch in een teug leeg, en vulde het opnieuw.
“Wil jij ook?”
Montalbano schudde van nee; hij was op de bank gaan zitten en keek naar de zee; het licht binnen was zwak genoeg om naar buiten te kunnen kijken. Ingrid kwam naast hem zitten.
“Ik heb hier onder betere omstandigheden naar de zee gekeken.”
Ze schoof een kleine beetje op en legde haar hoofd op de schouder van de commissaris, die zich niet verroerde omdat hij meteen had begrepen dat dit geen poging was om hem te verleiden.
“Ingrid, weet je nog wat ik tegen je zei in de auto? Dat dit een officieus onderhoud is?”
“Ja.”
“Geef dan eerlijk antwoord. Die kleren in de kast, heb jij die hier naartoe meegenomen of zijn die daar opgehangen?”
“Die heb ik meegenomen. Ik zou ze nodig kunnen hebben.”
“Was je Luparello’s maïtresse?”
“Nee.”
“Hoezo, nee? Het lijkt toch of je hier kind aan huis bent.”
“Ik ben maar één keer met Luparello naar bed geweest, zes maanden nadat ik naar Montelusa kwam. Daarna nooit meer. Hij heeft me hier mee naar toe genomen. Maar het is anders gelopen en we zijn vrienden geworden, echte vrienden, zoals me nog nooit overkomen was met een man, zelfs niet in mijn eigen land. Ik kon hem alles zeggen, echt alles, als ik in de problemen zat, dan haalde hij me eruit, zonder vragen te stellen.”
“Wil je mij wijsmaken dat je die ene keer dat je hier naartoe bent gegaan al die jurken, spijkerbroeken en onderbroekjes, een tas en een ketting had meegenomen?”
Geïrriteerd schoof Ingrid iets van hem weg.
“Ik wil je helemaal niks wijsmaken. Ik was aan het vertellen. Na een tijdje heb ik Silvio gevraagd of ik dit huis af en toe mocht gebruiken en hij vond het goed. Hij heeft me alleen gevraagd om heel discreet te zijn en nooit aan iemand te vertellen van wie het was.”
“Als je besloot hierheen te gaan, hoe wist je dan of het huis vrij was en of je erover kon beschikken?”
“We hadden een telefoonseintje afgesproken. Ik heb tegenover Silvio altijd woord gehouden. Ik nam hier maar één man mee naartoe, altijd dezelfde.”
Ze nam een flinke slok, ze zat nu helemaal in elkaar gedoken.
“Een man die al twee jaar probeert met geweld mijn leven binnen te dringen. Want ik wilde daarna niet meer.”
“Daarna? Waarna?”
“Na de eerste keer. Ik vond de situatie beangstigend. Maar hij was…is verblind; ik ben, hoe zeg je dat, een obsessie voor hem. Alleen lichamelijk. Hij wil dat we elkaar elke dag zien. En als ik hem dan hier mee naartoe neem, werpt hij zich bovenop me, wordt gewelddadig, scheurt me de kleren van het lijf. Daarom heb ik hier ook extra kleren hangen.”
“Weet die man van wie dit huis is?”
“Ik heb het hem nooit verteld, en hij heeft het me overigens ook nooit gevraagd. Hij is namelijk niet jaloers, moet je weten, hij wil me alleen maar bezitten; hij zou wel altijd in me willen zijn, en is in staat me op elk willekeurig moment te nemen.”
“Ik begrijp het. En wist Luparello wie je hier mee naartoe nam?”
“Daarvoor geldt hetzelfde. Hij heeft het me niet gevraagd en ik heb het hem niet verteld.”
Ingrid stond op.
“Kunnen we niet ergens anders gaan praten? Ik word zo somber van deze plek. Ben je getrouwd?”
“Nee,” antwoordde Montalbano verbaasd.
“Laten we naar jouw huis gaan,” en ze glimlachte vreugdeloos. “Ik zei het toch al dat het daar op uit zou draaien?”