Drie
Saro en Tana hadden een slechte nacht. Het leed geen twijfel dat Saro een schat had gevonden van het soort waarover wel verteld wordt in sprookjes, waarin haveloze herders stuiten op stenen kruiken vol goudstukken of op met briljanten bedekte lammetjes. Maar hier lag het wel even anders dan in die verhalen: de ketting, van moderne makelij, was de dag daarvoor verloren, daarover waren ze het eens, en zo op het eerste gezicht was hij een fortuin waard: hoe kon het dan dat niemand hem was komen opeisen? Gezeten aan het tafeltje in de keuken, de televisie aan en het raam zoals elke avond wijdopen om te voorkomen dat ze de aandacht van de buren zouden trekken omdat ze iets een beetje anders deden dan anders en daarmee aanleiding zouden geven tot allerlei roddels, torpedeerde Tana prompt het door haar man geopperde voornemen het ding nog diezelfde dag te gaan verkopen, zodra de juwelierswinkel van de gebroeders Siracusa open zou gaan.
“Om te beginnen,” zei ze, “zijn jij en ik eerlijke mensen. En daarom kunnen we niet iets gaan verkopen wat niet van ons is.”
“Maar wat wil je dan dat we doen? Dat ik naar mijn chef ga, hem vertel dat ik de ketting heb gevonden, die aan hem geef en zeg dat hij ervoor moet zorgen dat hij weer bij de rechtmatige eigenaar terechtkomt als die zich meldt? Dan verkoopt die klootzak van een Pecorilla hem binnen tien minuten zelf.”
“We kunnen het ook anders doen. We houden de ketting hier en intussen brengen we Pecorilla op de hoogte. Als iemand het ding komt ophalen, geven we het gewoon terug.”
“En wat houden wij er dan aan over?”
“Een percentage, dat schijnt er te zijn voor mensen die zulke dingen vinden. Hoeveel denk je dat-ie waard is?”
“Iets van twintig mille,” antwoordde Saro, en het leek hem dat hij een te hoog bedrag had genoemd. “Stel dus dat wij recht hebben op twee mille. Kun jij me uitleggen hoe we met twee mille alle behandelingen voor Nenè moeten betalen?”
Ze discussieerden tot zonsopgang en hielden er alleen maar mee op omdat Saro naar zijn werk moest. Maar ze hadden een voorlopig akkoord bereikt dat niet al te zwaar op hun geweten drukte: ze zouden de ketting houden zonder er ook maar iets tegen iemand over te zeggen, ze zouden een week voorbij laten gaan en als niemand het ding dan was komen opeisen, zouden ze het belenen. Toen Saro, klaar om te vertrekken, zijn zoon een kus ging geven, was hij verrast: Nenè was in diepe slaap, rustig, alsof hij wist dat zijn vader een manier had gevonden om hem weer beter te maken.
Ook Pino kon die nacht de slaap niet vatten. Hij was een bespiegelende geest en hield van het theater; hij had als acteur deel uitgemaakt van de meeste goedwillende, maar steeds zeldzamer wordende toneelgezelschappen van Vigàta en omstreken. Hij las toneelstukken; zodra zijn magere verdiensten dat toelieten, snelde hij naar de enige boekhandel die Montelusa rijk was om er komedies en drama’s te kopen. Hij woonde bij zijn moeder die een klein pensioentje had, dus honger hoefden ze niet echt te lijden. Zijn moeder had hem het verhaal van de ontdekking van het lijk drie keer laten vertellen en hem daarbij gedwongen op allerlei verschillende details in te gaan. Dat deed ze omdat ze het dan de volgende dag aan haar vriendinnen in de kerk en op de markt kon vertellen, apetrots op zichzelf dat zij dat allemaal wist en op haar zoon omdat hij zo slim was geweest om bij een dergelijke zaak betrokken te raken. Tegen middernacht was ze eindelijk gaan slapen en kort daarna had ook Pino zijn bed opgezocht. Maar van slapen was niets gekomen, hij lag maar te woelen en te draaien. Een bespiegelende geest, zoals gezegd, en dus was hij, nadat hij twee uur lang vergeefs had geprobeerd om de slaap te vatten, tot de logische slotsom gekomen dat het gewoon niet meezat, hij zou die nacht geen oog dichtdoen. Hij was opgestaan, had even z’n gezicht gewassen en was aan het bureautje gaan zitten dat in zijn slaapkamer stond. Hij herhaalde voor zichzelf het verhaal dat hij zijn moeder had verteld, en er was niks aan de hand, elk detail klopte en het waarschuwingssignaal dat hij in zijn hoofd hoorde, klonk ver weg op de achtergrond. Het was als bij het spelletje: “koud, koud, warm, heet…”: zolang hij alles wat hij verteld had nog eens rustig naging, leek het signaal te zeggen: koud, koud. En dus móest zijn onbehagen wel voortkomen uit iets wat hij zijn moeder niet had verteld. En dat waren dezelfde dingen die hij, in overleg met Saro, ook voor Montalbano had verzwegen: dat ze het lijk meteen herkend hadden en Rizzo hadden gebeld. En hier werd het signaal oorverdovend, “heet, heet!” En dus pakte hij pen en papier en schreef het gesprek dat hij met de advocaat had gevoerd woord voor woord op. Hij herlas het, verbeterde hier en daar wat, pijnigde zich de hersens af en vermeldde zelfs de stiltes, zoals in een toneelstuk. Toen hij het af had, las hij de definitieve versie nog eens over. Er was iets in dat gesprek dat niet klopte. Maar het was nu te laat, hij moest naar de ‘Splendor’.
Toen Montalbano rond tien uur ‘s-ochtends de twee Siciliaanse dagbladen zat te lezen, waarvan het ene in Palermo en het andere in Catania werd gedrukt, werd hij onderbroken door een telefoontje van de hoofdcommissaris die naar het bureau belde.
“Ik moet u een bedankje overbrengen,” begon de hoofdcommissaris.
“O ja? En van wie dan wel?”
“Van de bisschop en van onze minister. Monseigneur Teruzzi is bijzonder ingenomen met de christelijke naastenliefde – zo zei hij het letterlijk – die u, hoe zal ik het zeggen, aan de dag heeft gelegd door te verhinderen dat gewetenloze en onbeschaamde journalisten en fotografen aanstootgevende foto’s van het lijk hebben kunnen maken en verspreiden.”
“Maar ik had dat bevel al gegeven voor ik wist wie het was! Dat zou ik voor iedereen gedaan hebben.”
“Daarvan ben ik op de hoogte, Jacomuzzi heeft me alles verteld. Maar waarom had ik dit te verwaarlozen detail aan de eerwaarde prelaat moeten onthullen? Om hem uit de droom te helpen waar het zijn ideeën over uw christelijke naastenliefde betreft? Mijn beste man, hoe hoger de positie van het object van de naastenliefde is, des te meer stijgt die liefde in waarde, als u begrijpt wat ik bedoel. Denkt u eens in, de bisschop heeft zelfs Pirandello geciteerd.”
“Ach kom!”
“Jazeker. Hij haalde Zes personages aan, die claus waarin de vader zegt dat men iemand vanwege een kleine misstap niet tot in lengte van dagen moet associëren met die weinig eervolle daad, terwijl hij verder een zeer integer leven heeft geleid. Oftewel: we kunnen het nageslacht niet opzadelen met het beeld van de ingenieur op het moment dat deze net even zijn pantalon laat zakken.”
“En de minister?”
“Die heeft niet Pirandello geciteerd, want hij heeft van de hele man nog nooit gehoord, maar de hypocriete en gemompelde intentie was een en dezelfde. En aangezien hij tot dezelfde partij behoort als Luparello, nam hij de vrijheid er nog een enkel woord aan toe te voegen.”
“Welk woord?”
“Prudentie.”
“Wat heeft prudentie met dit hele verhaal te maken?”
“Dat weet ik niet, ik breng u letterlijk zijn woorden over.”
“Is er al iets bekend van de autopsie?”
“Nog niet. Pasquano wilde hem tot morgen in de ijskast laten liggen, maar ik heb hem overgehaald het lijk vandaag aan het eind van de ochtend of op z’n laatst in het begin van de middag te onderzoeken. Maar ik denk niet dat we uit die hoek nieuws kunnen verwachten.”
“Dat denk ik ook niet,” zei de commissaris, en beëindigde het gesprek.
Montalbano pakte de kranten weer op, maar daarin stond beduidend minder over het leven, het doen en laten en de recente dood van ingenieur Luparello dan hij zelf al wist; ze dienden slechts om zijn geheugen op te frissen. De jonge Silvio, erfgenaam van een aannemersdynastie uit Montelusa (zijn grootvader had het oude station gebouwd, zijn vader het gerechtsgebouw), was na het afleggen van een uiterst briljant doctoraalexamen aan de Technische Hogeschool in Milaan, teruggekeerd naar zijn dorp om het familiebedrijf voort te zetten en uit te breiden. Hij was een belijdend katholiek en had in de politiek de denkbeelden van zijn grootvader overgenomen, die een bevlogen aanhanger van Sturzo was geweest (over de denkbeelden van zijn vader, fascist en volgeling van Mussolini, werd een gepast stilzwijgen bewaard); hij was gevormd bij de Fuci, de landelijke katholieke studentenvereniging, waardoor hij een solide vriendennetwerk had opgebouwd. Sinds die tijd vertoonde Silvio Luparello zich bij elke manifestatie – of het nu een viering of een bijeenkomst betrof – aan de zijde van de partijbonzen, maar altijd een stapje achter hen, met een half glimlachje rond de lippen, waarmee hij duidelijk wilde maken dat hij daar uit vrije keuze stond en niet omdat dat zijn plek was in de hiërarchie. Hoewel hij meerdere malen was genood zich kandidaat te stellen voor politieke of bestuurlijke functies, had hij zich daar telkenmale aan weten te onttrekken op grond van de meest edele motieven, die hij vervolgens nauwgezet openbaar maakte, waarbij hij zich beriep op nederigheid, op dienstbaarheid, in de schaduw en in stilte: bij uitstek katholieke kwaliteiten. En hij had bijna twintig jaar in de schaduw en in stilte gediend, totdat hij op een dag, gesterkt door alles wat hij met zijn scherpe blik in die schaduw had gezien, op zijn beurt zijn eigen dienaren had gecreëerd, van wie gemeenteraadslid Cusumano de eerste was geweest. Vervolgens had hij senator Portolano en gedeputeerde Tricomi voor zijn karretje gespannen (maar de kranten noemden die twee ‘dierbare vrienden’ en ‘toegewijde volgelingen”). Binnen de kortste keren danste de hele partij, zowel in Montelusa als in de provincie, naar zijn pijpen en had hij tevens tachtig procent van alle openbare en particuliere aanbestedingen naar zich toegetrokken. Zelfs de door een aantal Milanese rechters ontketende aardbeving die de politieke klasse die al vijftig jaar aan de macht was op haar grondvesten had doen schudden, had hem niet geschaad: sterker nog, omdat hij altijd op het tweede plan was gebleven, kon hij toen tevoorschijn komen, voor het voetlicht treden en tekeergaan over de corruptie van zijn partijgenoten. Nog geen jaar later was hij, als voorvechter van de vernieuwing en geholpen door zijn partijgenoten, secretaris van het provinciaal bestuur geworden: helaas waren er tussen zijn feestelijke benoeming en zijn dood slechts drie dagen verstreken. Eén krant sprak haar spijt uit over het feit dat het noodlot een man van een dergelijk formaat niet de tijd had vergund om de partij in haar oude glorie te herstellen. In hun in memoriam maakten beide kranten eenstemmig gewag van zijn enorme ruimhartigheid en beminnelijkheid, zijn vermogen om bij elke treurige gelegenheid vriend en vijand zonder aanzien des persoons de hand te reiken. Met een rilling herinnerde Montalbano zich een reportage die hij het jaar daarvoor op een lokaal televisiestation had gezien. De ingenieur opende een klein weeshuis in Belfi, het dorp waar zijn grootvader geboren was; het weeshuis was ook naar die grootvader vernoemd. Een twintigtal kinderen, allemaal eender gekleed, zong een dankliedje voor de ingenieur die hen geroerd aanhoorde. De woorden van dat liedje waren onuitwisbaar in het geheugen van de commissaris gegrift: “U geeft ons leven nu weer kleur, dank u, dank u, ingenieur’.
Niet alleen gingen de kranten niet in op de omstandigheden waaronder Luparello gestorven was, maar ze zwegen ook over de geruchten die sinds jaar en dag de ronde deden met betrekking tot de beduidend minder ‘openbare’ zaken waar hij bij betrokken was. Er werd gesproken over voorgekookte beslissingen bij aanbestedingen, over miljoenen aan smeergeld en over pressie die veel weg had van afpersing. En altijd viel, bij deze gevallen, de naam van advocaat Rizzo, eerst slippen-drager, vervolgens vertrouwensman en uiteindelijk alter ego van Luparello. Maar het bleef altijd bij geruchten, er kon nooit iets hard gemaakt worden. Er werd ook gezegd dat Rizzo de verbinding was tussen de ingenieur en de maffia, en de commissaris had ooit eens kans gezien een vluchtige blik te werpen op een vertrouwelijk rapport waarin sprake was van valutahandel en het witwassen van zwart geld. Vermoedens, zeker, en niets meer, want die vermoedens waren nooit bewaarheid: elk verzoek om een onderzoek te mogen instellen was spoorloos verdwenen in de meanders van het gerechtsgebouw dat de vader van de ingenieur had ontworpen en gebouwd.
Tegen de lunch belde hij met moordzaken, in Montelusa, en vroeg of hij Anna Ferrara even kon spreken. Dat was de dochter van een klasgenoot van hem die erg jong getrouwd was, een charmante, geestige meid die het van tijd tot tijd, god weet waarom, met hem probeerde aan te leggen. “Anna? Ik heb je nodig.”
“Je meent het!”
“Heb je vanmiddag een paar uur vrij?”
“Daar zorg ik wel voor, commissaris. Ik sta dag en nacht voor je klaar. Je hoeft maar te kikken.”
“Dan kom ik je ophalen in Montelusa, bij jou thuis, tegen drieën.”
“Je kunt me geen groter plezier doen.”
“O, en Anna: kleed je alsjeblieft een beetje vrouwelijk.”
“Naaldhakken en een split tot boven aan mijn dij?”
“Ik wilde alleen maar zeggen dat je niet je uniform moet aantrekken.”
Hij had amper twee keer getoeterd toen Anna – punctueel als altijd – in een rok en een bloesje naar buiten kwam. Ze stelde geen vragen en beperkte zich tot een kus op Montalbano’s wang. Pas toen de auto het eerste van de drie weggetjes insloeg die van de provinciale weg naar de geitenwei voerden, deed ze haar mond open.
“Als je met me wilt neuken, neem me dan liever mee naar huis, hier vind ik het maar niks.”
Er stonden maar twee of drie auto’s op de geitenwei, maar de mensen die erin zaten behoorden duidelijk niet tot de nachtelijke clientèle van Gegè Gullotta; het waren studenten, stelletjes uit gegoede families die nergens anders heen konden. Montalbano reed het weggetje helemaal uit en remde toen de voorwielen al in het zand wegzakten. Links van hen, langs die kant onbereikbaar, stond de grote struik waarnaast de BMW van de ingenieur was aangetroffen.
“Is dit de plek waar ze hem gevonden hebben?” vroeg Anna.
“Ja.”
“Waar ben je naar op zoek?”
“Dat weet ik zelf ook niet. Kom, we stappen uit.”
Ze liepen naar de vloedlijn, Montalbano sloeg zijn arm om haar middel, trok haar tegen zich aan en zij legde met een glimlach haar hoofd op zijn schouder. Nu begreep ze waarom de commissaris haar gevraagd had mee te komen, het was allemaal voor de show; met z’n tweeën zagen ze er gewoon uit als een verliefd stelletje of als geliefden die naar de geitenwei kwamen omdat ze daar alleen konden zijn. Zo waren ze anoniem en zouden ze geen argwaan wekken.
“Wat een lamzak is het toch!” dacht ze. “Het kan hem werkelijk geen bal schelen wat ik voor hem voel.”
Op een bepaald moment bleef Montalbano staan, met zijn rug naar de zee. Vóór hen lag het kreupelhout, hemelsbreed een paar honderd meter van hen vandaan. Er was geen twijfel mogelijk: de BMW was niet uit een van de weggetjes gekomen maar van de kant van het strand en was, nadat hij naar het kreupelhout was gereden, neergezet met zijn neus naar de oude fabriek, dat wil zeggen in een positie die exact tegenovergesteld was aan die van de auto’s die van de provinciale weg kwamen, omdat er namelijk geen enkele ruimte was om te keren. Wie naar de provinciale weg terug wilde, had geen andere mogelijkheid dan achteruit een van de weggetjes af te rijden. Hij liep nog een stukje door, nog steeds met zijn arm om Anna heengeslagen, zijn hoofd naar de grond: hij vond geen bandensporen, de zee had alles uitgewist.
“En wat doen we nu?”
“Eerst bel ik Fazio en dan breng ik je thuis.”
“Commissaris, mag ik je iets zeggen, in alle oprechtheid?”
“Tuurlijk.”
“Je bent een lul.”