Tien
Het idee om in te gaan op al hetgeen hem zo vriendelijk op een presenteerblaadje werd aangeboden, viel hem in toen hij zich opmaakte om een ruime portie gestoofde paprika’s te verorberen die Adelina voor hem in de ijskast had gezet. Hij zocht het telefoonnummer van Giacomo Cardamone op; op dit tijdstip zou hij diens Zweedse vrouw zeker thuis treffen.
“Ja, ik spreek met wie?”
“Met Giovanni, is Ingrid er?”
“U wachten alstublieft, ja? Ik kijken, ja?”
Hij probeerde te bedenken vanuit welk deel van de wereld dat dienstmeisje bij de Cardamone’s terecht was gekomen, maar hij had geen idee.
“Dag lekker pikkie van me, hoe gaat het?”
Haar stem was laag en schor, geheel conform de beschrijving die Zito ervan gegeven had, maar haar woorden hadden totaal geen erotische uitwerking op de commissaris, hij werd er eerder een beetje onrustig van: van alle namen in het universum had hij uitgerekend die naam gekozen die toebehoorde aan een man waarvan Ingrid zelfs de meest intieme lichaamsmaten kende.
“Ben je er nog? Of sta je soms te slapen? Wie heb je vannacht allemaal afgeneukt, smeerlap?”
“Maar, mevrouw…”
Ingrid reageerde bliksemsnel, een constatering zonder verbazing of verontwaardiging.
“O, je bent Giovanni niet.”
“Nee.”
“Wie ben je dan wel?”
“U spreekt met een commissaris van politie, mijn naam is Montalbano.”
Hij verwachtte een verschrikte vraag en werd prompt teleurgesteld.
“Hé, leuk! Een politieman! Wat wil je van me?”
Ze bleef hem tutoyeren, zelfs nu ze wist dat ze met iemand sprak die ze niet kende. Montalbano besloot het bij ‘u’ te houden.
“Ik zou graag even met u praten.”
“Vanmiddag kan ik écht niet, maar vanavond ben ik vrij.”
“Goed, vanavond is prima.”
“Waar? Moet ik naar je bureau komen? Zeg maar waar het is.”
“Nee, dat is niet zo’n goed idee, liever een wat onopvallender plek.”
Ingrid zweeg even.
“Je slaapkamer dan?” De vrouwenstem klonk nu geïrriteerd; het was duidelijk dat ze het vermoeden kreeg dat ze een of andere gek aan de lijn had die het met haar probeerde aan te leggen.
“Luistert u eens, mevrouw. Ik begrijp dat u wantrouwig bent, en terecht. Laten we het volgende doen: over een uur ben ik op het bureau, in Vigàta. Bel daar naartoe en vraag dan naar mij. Oké?”
De vrouw antwoordde niet meteen, ze dacht erover na en zei toen:
“Oké, ik geloof je, je bent een smeris. Waar en hoe laat?”
Ze werden het eens over de plek, café Marinella, dat op het afgesproken tijdstip, tien uur ‘s-avonds, zeker uitgestorven zou zijn. Montalbano drukte haar op het hart tegen niemand iets te zeggen, zelfs niet tegen haar man.
Het huis van de Luparello’s stond aan de rand van Montelusa, vlakbij zee; een log, negentiende-eeuws gebouw, afgeschermd door een hoge muur waarin een smeedijzeren hek zat dat nu wagenwijd open stond. Montalbano liep de met bomen omzoomde laan af die een deel van het park doorsneed en kwam bij de voordeur die op een kier stond en waarop een grote zwarte strik prijkte. Hij keek om de hoek van de deur: in de tamelijk ruime hal stond een twintigtal mensen, mannen en vrouwen met bedrukte gezichten op gedempte toon met elkaar te praten. Het leek hem niet opportuun om dwars door die groep heen te lopen; iemand zou hem kunnen herkennen en zich kunnen afvragen wat hij hier deed. Hij liep om de villa heen en vond uiteindelijk een achteringang, die op slot was. Hij moest meerdere keren bellen voordat er werd opengedaan.
“U bent hier verkeerd. Condoléancebezoek bij de voordeur,” zei een monter dienstmeisje met een zwart schort en kapje, dat meteen in de gaten had dat hij niet tot de categorie leveranciers behoorde.
“Ik ben commissaris Montalbano. Wilt u iemand van de familie gaan zeggen dat ik er ben?”
“Ze verwachtten u al, commissaris.”
Ze ging hem voor door een lange gang, opende een deur en beduidde hem naar binnen te gaan. Montalbano stond in een grote, indrukwekkende bibliotheek met duizenden boeken die in rijen in enorme boekenkasten stonden. Een groot bureau in een hoek en in de hoek daar tegenover een smaakvol zitje, bestaande uit een tafeltje met twee fauteuils. Aan de wanden slechts vijf schilderijen; in een oogopslag herkende Montalbano de makers en er ging een schok door hem heen. Een boer van Guttuso uit de jaren ‘40, een landschap in Lazio van Melli, een Demolizione van Mafai, twee roeiers op de Tiber van Donghi en een baadster van Fausto Pirandello. Een uitmuntende smaak, de keuze van een echte kenner. De deur ging open en er verscheen een elegante man van een jaar of dertig, met een zwarte das en een open gelaatsuitdrukking.
“Ik ben degene die u had gebeld. Bedankt dat u gekomen bent, moeder was er werkelijk zeer op gebrand u te spreken. Mijn excuses voor alle overlast die ik u heb bezorgd,” zei hij zonder een spoortje dialect.
“Geen punt, u heeft me geen enkele overlast bezorgd. Ik begrijp alleen niet op welke wijze ik uw moeder van dienst kan zijn.”
“Dat heb ik moeder ook al gezegd, maar ze stond erop. En ze heeft me niets willen zeggen over de redenen waarom ze ons gevraagd heeft u lastig te vallen.”
Hij bekeek, alsof hij ze voor de eerste keer zag, de vingertoppen van zijn rechterhand en schraapte discreet zijn keel.
“Ik hoop dat u er begrip voor heeft, commissaris.”
“Ik begrijpu niet.”
“Begrip, voor mijn moeder, ze heeft veel moeten verduren.”
Hij liep naar de deur, maar bleef plotseling staan.
“O, commissaris, nog iets. U hoeft zich niet ongemakkelijk te voelen, want moeder weet hoe vader gestorven is en waar. Hoe ze dat te weten is gekomen, is me een raadsel, maar ze wist het al twee uur nadat hij gevonden was. Een ogenblik alstublieft.”
Montalbano voelde zich opgelucht: als de weduwe alles wist, zou hij niet gedwongen zijn haar allerlei leugens op de mouw te spelden teneinde de onbetamelijke wijze waarop haar man gestorven was voor haar te verzwijgen. Hij keek weer verlekkerd naar de schilderijen. Thuis, in Vigàta had hij alleen maar tekeningen en etsen van Carmassi, Attardi, Guida, Cordio en Angelo Canevari: die had hij zich van zijn povere salaris slechts met veel pijn en moeite kunnen veroorloven, en meer zat er niet in, want een schilderij van een dergelijk kaliber zou voor hem nooit zijn weggelegd.
“Vindt u ze mooi?”
Hij draaide zich met een ruk om, hij had de vrouw niet horen binnenkomen; ze was niet lang, in de vijftig, met een vastberaden uitdrukking op haar gezicht, waarop zich een netwerk van rimpeltjes aftekende, dat echter niets afdeed aan de schoonheid van haar gelaatstrekken; sterker nog, ze deden de pracht van haar schitterende groene ogen des te beter uitkomen.
“Gaat u zitten.” Zelf nam ze plaats op de bank, terwijl de commissaris in een fauteuil ging zitten.
“Prachtige schilderijen, ik heb geen verstand van schilderkunst, maar ik vind ze mooi, er hangen er hier in huis alles bij elkaar iets van dertig. Mijn man heeft ze gekocht, schilderkunst was zijn geheime ondeugd, mocht hij graag zeggen. Helaas was het niet z’n enige.”
“Dat begint goed,” dacht Montalbano en zei: “Voelt u zich weer wat beter, mevrouw?”
“Beter dan wanneer?”
De commissaris werd onzeker, had het gevoel alsof hij voor een schooljuffrouw stond die hem een moeilijke overhoring afnam.
“Eh, ik weet niet, beter dan vanochtend…Ik heb gehoord dat u in de kathedraal onwel bent geworden.”
“Onwel? Ik voelde me prima, de omstandigheden in aanmerking genomen. Nee, beste man, ik deed maar alsof ik flauw viel, daar ben ik goed in. Feit is dat ik me ineens iets bedacht, stel, zei ik tegen mezelf, dat een terrorist de kerk met ons allemaal erin de lucht in liet vliegen, dan zou minstens een tiende van alle hypocrisie op de wereld mét ons verdwijnen. En toen heb ik me naar buiten laten brengen.”
Montalbano wist niet wat te zeggen, hij was onder de indruk van de openhartigheid van de vrouw, wachtte tot ze weer het woord zou nemen.
“Toen iemand me vertelde waar mijn man gevonden was, heb ik de hoofdcommissaris gebeld en hem gevraagd wie met het onderzoek was belast en óf er wel een onderzoek was ingesteld. De hoofdcommissaris heeft me uw naam genoemd en eraan toegevoegd dat u een fantastisch mens bent. Ik heb hem ongelovig aangehoord, bestaan er werkelijk nog fatsoenlijke mensen? En daarom heb ik u laten bellen.”
“Ik kan u alleen maar bedanken, mevrouw.”
“We zijn hier niet om elkaar complimentjes te maken. Ik wil uw tijd niet verdoen. Weet u echt zeker dat het geen moord is?”
“Absoluut.”
“En waarom heeft u dan nog bedenkingen?”
“Bedenkingen?”
“Ja, natuurlijk, die móet u wel hebben. Dat is de enige manier waarop uw aarzeling om het onderzoek af te sluiten verklaard kan worden.”
“Mevrouw, ik zal open kaart met u spelen. Het zijn niet meer dan indrukken, indrukken die ik niet zou moeten en mogen hebben omdat het, als het hier een natuurlijke dood betreft, helemaal mijn zaak niet is. Als u mij niets nieuws kunt vertellen, dan deel ik de rechter-commissaris vanavond nog mee dat…”
“Maar ik heb u wél wat nieuws te vertellen.”
Montalbano verstomde.
“Ik weet niet wat uw indrukken zijn,” ging de vrouw door, “maar ik zal u zeggen wat de mijne zijn. Silvio was zonder meer een slimme en ambitieuze man, en als hij al die jaren op het tweede plan is gebleven, heeft hij dat met opzet gedaan, namelijk om op het juiste moment op de voorgrond te kunnen treden en daar te blijven. Vindt u het geloofwaardig dat deze man, die al die tijd geduldig de juiste stappen heeft gezet om ten slotte uit te komen waar hij uitgekomen ïs, dat die man op een goeie dag besluit met een vrouw die duidelijk van losse zeden is naar een verdachte plek te gaan waar iedereen hem kan herkennen en dus ook kan chanteren?”
“Dat is nu precies een van de punten die me het meest heeft verbaasd, mevrouw.”
“Zal ik u nog meer verbazen? Ik zei: een vrouw van losse zeden, en ik zou willen verduidelijken dat ik het niet had over een prostituee, of over een andere vrouw voor wie je in de regel moet betalen. Ik weet niet hoe ik het moet uitleggen. Ik zal u dit zeggen: toen we net getrouwd waren, heeft Silvio me in vertrouwen verteld dat hij nog nooit van zijn leven met een prostituee was geweest, en ook niet naar een bordeel, toen die nog niet allemaal gesloten waren. Iets weerhield hem. Dus vraag je je af wat voor soort vrouw dat was, die het bovendien van hem gedaan kreeg dat hij op zo’n vreselijke plek gemeenschap met haar had.”
Ook Montalbano was nog nooit naar de hoeren gegaan en hij hoopte dat nieuwe onthullingen over Luparello niet nog meer punten van overeenkomst aan het licht zouden brengen tussen hem en een man waarmee hij niet graag aan één tafel gezeten had.
“U moet weten dat mijn man zich met hart en ziel aan zijn ondeugden overgaf, maar dat hij nooit neigingen heeft gehad tot zelfdestructie, tot het zoeken naar de lagere geneugten. Kextase vers Ie bas, zoals een Franse schrijver ooit zei. Zijn liaisons consumeerde hij op discrete wijze in een huisje op de klif bij Capo Massaria dat hij speciaal daarvoor had laten bouwen, en dat niet op zijn naam stond. Dat heb ik gehoord van de spreekwoordelijke goedbedoelende vriendin.”
Ze stond op, liep naar de secrétaire, rommelde wat in een la en ging weer zitten met in haar hand een grote gele envelop, een metalen ring met twee sleutels eraan en een vergrootglas. De sleutels overhandigde ze aan de commissaris.
“U moet weten, waar het sleutels betrof was hij maniakaal. Hij had van al zijn sleutels twee kopieën, de ene lag in dat laatje, de andere had hij altijd bij zich. Welnu, de sleutels die hij bij zich had zijn niet teruggevonden.”
“Zaten ze niet in een van zijn zakken?”
“Nee. En ze lagen ook niet op zijn kantoor. En ze zijn ook niet teruggevonden op zijn andere kantoor, het partijbureau, zeg maar. Verdwenen, in rook opgegaan.”
“Hij kan ze verloren zijn, op straat. Het is niet gezegd dat ze ontvreemd zijn.”
“Dat is onmogelijk. Ziet u, mijn man had zes sleutelbossen. Een voor dit huis, een voor ons buitenhuis, een voor ons huis aan zee, een voor het partijbureau, een voor zijn kantoor en een voor zijn eigen huisje. Die lagen allemaal in het handschoenenkastje van de auto. Daar pakte hij telkens de bos uit die hij nodig had.”
“En lagen ze ook niet in de auto?”
“Nee. Ik heb opdracht gegeven alle sloten te laten vervangen. Met uitzondering van het huisje, waar ik officieel het bestaan niet van ken. Gaat u er gerust heen, als u wilt, u vindt er ongetwijfeld nog sporen die u iets kunnen vertellen over zijn liaisons.”
Ze had twee keer ‘liaisons’ gezegd en Montalbano wilde haar op de een of andere manier troosten.
“Ook al hebben de liaisons van uw man niets met mijn onderzoek uit te staan, ik heb toch wat inlichtingen ingewonnen, en ik kan u in alle oprechtheid zeggen dat ik de gebruikelijke antwoorden heb gekregen, die opgaan voor elk willekeurig persoon.”
De vrouw keek hem met een nauw verholen glimlach aan.
“Ach weet u, ik heb er nooit zo’n toestand van gemaakt. Twee jaar na de geboorte van onze zoon zijn mijn man en ik opgehouden daadwerkelijk een paar te zijn. En dus heb ik dertig jaar lang de gelegenheid gehad hem kalmpjes en in alle gemoedsrust gade te slaan zonder dat mijn blik werd vertroebeld door verwarrende gevoelens van mijn kant. U heeft het niet begrepen, neem me niet kwalijk: ik had het over zijn liaisons, zonder daarmee op één bepaalde sekse te doelen.”
Montalbano’s hoofd verdween tussen zijn schouders en hij zakte nog dieper weg in zijn fauteuil. Hij had het gevoel dat iemand hem met een ijzeren staaf een klap op zijn hoofd had gegeven.
“Maar om terug te keren naar hetgeen me meer interesseert,” zei de vrouw, “ik ben er absoluut van overtuigd dat het hier een misdaad betreft, nee, laat u me uitspreken, niet een moord om hem als mens uit de weg te ruimen, maar een politieke misdaad. Het was een daad van extreem geweld, die tot zijn dood heeft geleid.”
“Verklaar u nader, mevrouw.”
“Ik ben ervan overtuigd dat mijn man er met geweld of met chantage toe gedwongen is naar die walgelijke plek te gaan waar ze hem later hebben gevonden. Ze hadden een plan, maar ze hebben dat niet op tijd ten uitvoer kunnen brengen omdat zijn hart het begaf van de spanning, of, waarom niet, van angst. Hij was erg ziek, moet u weten. Hij had een zware operatie ondergaan.”
“Maar hoe zouden ze hem dan hebben kunnen dwingen?”
“Dat weet ik niet. Misschien kunt u me helpen. Ze hebben hem waarschijnlijk in de val gelokt. Hij heeft zich niet kunnen verweren. Ze hadden hem op die walgelijke plek misschien willen fotograferen of zo, hem door iemand laten herkennen. Daarna zouden ze mijn man in hun macht hebben gehad, als een marionet.”
“Wie bedoelt u met ‘ze’?”
“Zijn politieke tegenstanders, denk ik, of een van zijn zakenrelaties.”
“Weet u mevrouw, aan uw redenering, of liever uw veronderstelling, kleeft één groot bezwaar: zij kan niet gestaafd worden met bewijzen.”
De vrouw opende de gele envelop die ze nog aldoor in haar hand hield, en haalde er wat foto’s uit. Het waren de foto’s die de recherche had gemaakt van het lijk op de geitenwei.
“Och Jezus,” mompelde Montalbano, huiverend. De vrouw daarentegen leek, terwijl ze de foto’s bekeek, nergens last van te hebben.
“Hoe komt u hieraan?”
“Ik heb goede vrienden. Hebt u ze al bekeken?”
“Nee.”
“Dat had u beter wél kunnen doen.” Ze zocht een foto uit en gaf die aan Montalbano, samen met het vergrootglas. “Kijkt u maar eens goed. Zijn broek hangt op zijn knieën en je ziet het wit van zijn onderbroek.”
Het zweet liep Montalbano in straaltjes langs zijn rug; het irriteerde hem dat hij zich ongemakkelijk voelde, maar hij kon er niets aan doen.
“Ik zie er niets vreemds aan.”
“Werkelijk niet? En het merkje van z’n onderbroek dan?”
“Ja, dat zie ik. En?”
“Dat zou je niet moeten kunnen zien. Bij dat soort onderbroeken – en als u meegaat naar de slaapkamer van mijn man dan zal ik u er nog meer laten zien – zit het merkje aan de achterkant en aan de binnenkant. Als u het ziet, zoals nu, wil dat zeggen dat zijn onderbroek verkeerd om zit. En nu moet u me er niet mee aankomen dat Silvio hem ‘s-ochtends zelf zo heeft aangetrokken en dat hij het niet heeft gemerkt. Hij slikte plas-pillen en moest dus verscheidene keren per dag naar de wc, en hij had zijn onderbroek dus op elk moment van de dag weer kunnen omdraaien. Dus kan het maar een ding betekenen.”
“Wat dan?” vroeg de commissaris, ondersteboven van de lucide en vlijmscherpe analyse van de vrouw, waarbij ze geen traan had gelaten, alsof de dode niet meer dan een vage kennis van haar was.
“Dat hij naakt was toen ze hem hebben verrast en dat ze hem gedwongen hebben zich snel aan te kleden. En naakt kon hij alleen maar geweest zijn in zijn huisje in Capo Massaria. En dat is waarom ik u de sleutels heb gegeven. Ik zeg het nog eens: het is een misdaad tegen het imago van mijn man, die maar half geslaagd is. Ze wilden een zwijn van hem maken dat ze, als het ze van pas kwam, konden opvoeren aan de andere zwijnen. Het was beter geweest als hij niet gestorven was; dan had hij ze namelijk wel móeten beschermen en hadden ze dus kunnen doen wat ze maar wilden. Maar het plan is ook deels geslaagd: geen van de medewerkers van mijn echtgenoot is gekozen in het nieuwe bestuur. Alleen Rizzo heeft zijn huid gered, sterker nog, hij is er op vooruit gegaan.”
“Hoe dat zo?”
“Daar moet u zelf maar achter zien te komen, als u dat wilt weten. Of u kunt het laten bij de vorm die ze het water hebben gegeven.”
“Dat begrijp ik niet, sorry.”
“Ik ben geen Siciliaanse, ik ben geboren in Grosseto. Ik ben naar Montelusa gekomen toen mijn vader hier prefect was. We bezaten een lapje grond en een huis op de hellingen van de Monte Amiata, en brachten daar onze vakanties door. Ik had een vriendje, een boerenzoon, die jonger was dan ik. Ik zal een jaar of tien zijn geweest. Op een dag zag ik dat mijn vriendje een kom, een kopje, een theepot en een vierkant blikje op de rand van de put had gezet, allemaal vol water, en dat hij er aandachtig naar keek. ‘Wat doe je?’ vroeg ik. En hij beantwoordde mijn vraag met een wedervraag: ‘Wat is de vorm van water?’ En ik zei lachend: ‘Water heeft helemaal geen vorm! Dat neemt de vorm aan die je eraan geeft’.”
Op dat moment ging de deur van de salon open en er verscheen een engel.