Zeven
In restaurant San Calogero werd hij met egards behandeld, niet zozeer omdat hij de commissaris was, als wel omdat hij een klant was die een goede maaltijd wist te waarderen. Ze serveerden hem zeeverse, krokant gebakken barbeel die ze even hadden laten uitlekken op een stuk keukenpapier. Na de koffie en een lange wandeling over de oostelijke pier, ging hij terug naar het bureau. Zodra Fazio hem zag, schoof hij zijn stoel naar achter en stond op.
“Chef, er zit iemand opu te wachten.”
“Wie is het?”
“Pino Catalano, weet u nog? Een van die twee straatvegers die het lijk van Luparello hebben gevonden.”
“Stuur hem meteen naar me toe.”
Hij zag in één oogopslag dat de jongeman zenuwachtig en gespannen was.
“Ga zitten.”
Pino ging op het uiterste puntje van de stoel zitten.
“Mag ik weten waarom u bij mij thuis dat toneelstukje hebt opgevoerd? Ik heb heus niets te verbergen.”
“Nogal simpel, ik heb het gedaan om je moeder niet aan het schrikken te maken. Als ik haar gezegd had dat ik commissaris ben, had ze wel een toeval kunnen krijgen.”
“Als het zo zit, bedankt dan maar.”
“Hoe wist je dat ik het was die naar je op zoek was?”
“Ik belde m’n moeder om te vragen hoe ze zich voelde, toen ik van huis ging had ze hoofdpijn, en toen zei ze me dat er een man was langsgekomen om me een envelop te geven, maar dat hij die vergeten was. Hij zei dat hij hem ging ophalen en was weggegaan, maar had zich vervolgens niet meer laten zien. Ik werd nieuwsgierig en vroeg m’n moeder om die persoon te beschrijven. Als u voor iemand anders wilt doorgaan, moet u die moedervlek onder uw linkeroog laten weghalen. Wat wilt u van me?”
“Een vraag. Is er iemand naar de geitenwei gekomen om je te vragen of je toevallig een halsketting had gevonden?”
“Ja meneer, iemand die u wel kent: Filippo di Cosmo.”
“En?”
“Ik heb tegen hem gezegd dat ik hem niet gevonden had, wat trouwens ook waar is.”
“En wat zei hij toen?”
“Hij zei me dat ik mazzel had als ik hem vond, dat hij me dan vijftigduizend lire zou geven; maar o wee als ik het ding gevonden had en het niet aan hem gaf! Precies hetzelfde als wat hij tegen Saro heeft gezegd. Maar Saro heeft ‘m ook niet gevonden.”
“Ben je eerst langs huis gegaan voordat je hier naartoe kwam?”
“Nee meneer, ik ben rechtstreeks hierheen gekomen.”
“Schrijf jij toneelstukken?”
“Nee meneer, maar ik vind het leuk om af en toe te acteren.”
“En wat is dit dan?”
En hij stak hem het papier toe dat hij van het tafeltje had weggepakt. Pino keek ernaar, geheel niet onder de indruk, en glimlachte.
“Nee, dat is geen toneelscène, dat is…”
Hij zweeg geschrokken. Hij had zich gerealiseerd dat hij, als dat geen tekst uit een toneelstuk was, zou moeten zeggen wat het dan wel was, en dat was niet eenvoudig.
“Ik zal je een handje helpen,” zei Montalbano. “Dit is het verslag van een telefoongesprek dat een van jullie tweeën gevoerd heeft met Rizzo, meteen nadat jullie het lijk van Luparello hadden ontdekt, en nog voordat jullie naar het bureau waren gekomen om dat bij mij aan te geven. Heb ik gelijk of niet?”
“Ja meneer.”
“Wie heeft opgebeld?”
“Ik. Maar Saro stond naast me en luisterde mee.”
“Waarom hebben jullie hem gebeld?”
“Omdat Luparello een belangrijk man was, met veel invloed. En dus leek het ons een goed idee om Rizzo op de hoogte te stellen. Maar eigenlijk wilden we eerst Cusumano bellen, het gemeenteraadslid.”
“Waarom hebben jullie dat dan niet gedaan?”
“Omdat Cusumano, nu Luparello dood is, nog het meest wegheeft van iemand die bij een aardbeving niet alleen zijn huis is kwijtgeraakt, maar ook al het geld dat hij onder zijn matras bewaarde.”
“Leg me nog eens wat duidelijker uit waarom jullie Rizzo hebben ingelicht.”
“Omdat er misschien nog iets gedaan kon worden.”
“Wat dan?”
Pino antwoordde niet, hij zweette en ging met zijn tong langs zijn lippen.
“Ik zal je nog een handje helpen. Misschien kon er nog iets gedaan worden, zei je. Iets als de auto wegslepen van de geitenwei, zodat de dode ergens anders gevonden zou worden? Dachten jullie dat Rizzo jullie zou vragen dat te doen?”
“Ja meneer.”
“En zouden jullie dat gedaan hebben?”
“Natuurlijk! Daarvoor belden we nou juist!”
“Wat hoopten jullie daarvoor terug te krijgen?”
“Dat hij ons misschien aan ander werk zou helpen, iets in ons vakgebied, ons door een sollicitatie voor landmeters zou loodsen, zou zorgen dat we van deze waardeloze straatvegers-baan afkwamen. Commissaris, als je de wind niet mee hebt, kom je niet vooruit, dat weet u net zo goed als ik.”
“Maar nu iets veel belangrijkers: waarom heb je dat gesprek woord voor woord opgeschreven? Wilde je het gebruiken om hem te chanteren of zo?”
“Hoe dan? Met woorden? Woorden zijn toch alleen maar lucht?”
“Maar waarom dan wél?”
“U kunt me geloven of niet, maar ik heb dat telefoongesprek opgeschreven omdat ik het wilde bestuderen, ik had het gevoel dat het ergens niet klopte, als theaterman dan.”
“Ik begrijp niet wat je bedoelt.”
“Stel nu eens dat wat ik hier heb opgeschreven echt wordt opgevoerd. Nou, ik, personage Pino, bel ‘s-morgens vroeg naar personage Rizzo om hem te vertellen dat ik het lijk heb gevonden van de man waar hij secretaris, toegewijde vriend en partijgenoot van is. Meer dan een broer. En personage Rizzo is daar totaal niet van onder de indruk, hij windt zich niet op, vraagt niet waar we hem gevonden hebben, hoe hij gestorven is, of hij is doodgeschoten, of het een auto-ongeluk was. Niets van dat al, hij vraagt alleen waarom we dat uitgerekend aan hem vertellen. Vindt u dat normaal?”
“Nee. Ga verder.”
“Hij is niet verbaasd, dat is het. Sterker nog, hij probeert afstand te scheppen tussen hemzelf en de dode, alsof het een vage kennis betreft. En hij zegt ons botweg dat we onze burgerplicht moeten doen, te weten de politie waarschuwen. En hij hangt op. Nee, commissaris, toneelmatig klopt er helemaal niets van, het publiek zou in lachen uitbarsten, het werkt niet.”
Montalbano zei tegen Pino dat hij kon gaan, maar hij hield het papier. Toen de straatveger weg was, herlas hij het.
Het werkte, en hoe! Het werkte geweldig, als Rizzo in het hypothetische toneelstuk – dat overigens helemaal niet zo hypothetisch was – voordat hij het telefoontje kreeg al wist waar en hoe Luparello om het leven was gekomen en wilde dat het lijk zo snel mogelijk ontdekt zou worden.
Jacomuzzi keek Montalbano verbijsterd aan, de commissaris stond piekfijn uitgedost voor hem, donkerblauw pak, wit overhemd, bordeauxrode stropdas, glimmend zwarte schoenen.
“Jezus! Ga je trouwen?”
“Zijn jullie klaar met de auto van Luparello? Wat hebben jullie gevonden?”
“Binnenin niets relevants. Maar…”
“…de ophanging was naar z’n mallemoer.”
“Hoe weet jij dat nou?”
“Dat voel ik aan m’n water. Nog iets, Jacomuzzi.”
Hij haalde de halsketting uit z’n zak en smeet hem op tafel. Jacomuzzi pakte hem op, bestudeerde hem aandachtig en keek verwonderd op.
“Dat ding is echt! Het is tientallen miljoenen lires waard! Is-ie gestolen?”
“Nee, een straatveger heeft hem gevonden op de geitenwei en naar mij toe gebracht.”
“Op de geitenwei? Welke hoer kan zich zo’n sieraad permitteren? Maak ‘m nou!”
“Je moet hem onderzoeken, fotograferen, kortom, alles wat je normaal zoal doet. En zorg dat ik de resultaten zo snel mogelijk krijg.”
De telefoon ging, Jacomuzzi nam op en gaf de hoorn toen aan zijn collega.
“Met wie?”
“Met Fazio, chef, u moet meteen naar het dorp terugkomen, het loopt hier helemaal uit de hand.”
“Vertel op.”
“Meester Contino schiet op mensen.”
“Hoe bedoel je, schieten?”
“Nou gewoon, schieten! Hij heeft vanaf het terras van zijn huis twee schoten gelost op mensen die beneden in het café zaten en hij riep allerlei onbegrijpelijke dingen. Een derde schot heeft hij op mij gelost toen ik zijn huis inging om poolshoogte te gaan nemen.”
“Heeft hij iemand vermoord?”
“Nee, niemand. Hij heeft de arm van ene De Francesco geschampt.”
“Oké, ik kom er nu meteen aan.”
Terwijl hij met een noodgang de tien kilometer aflegde die hem van Vigàta scheidden, dacht Montalbano aan meester Contino; hij kende hem niet alleen, maar ze deelden ook een geheim. Zes maanden eerder wandelde de commissaris over de oostelijke pier naar de vuurtoren, zoals hij twee à drie keer per week placht te doen. Maar eerst was hij langs het winkeltje van Anselmo Greco gekomen, een krot dat detoneerde tussen de kledingwinkels en cafés met glanzende spiegelwanden. Behalve ongebruikelijke voorwerpen als traditionele terra-cotta marionetten of verroeste gewichten voor negentiende-eeuwse weegschalen, verkocht Greco ook zonnebloempitten, geroosterde kikkererwten en gezouten pompoenzaadjes. Hij liet een puntzakje vullen en vervolgde zijn weg. Die dag was hij helemaal naar de klif gelopen, tot recht onder de vuurtoren, en hij wilde net de terugweg aanvaarden toen hij onder zich op een cementen golfbreker een roerloze oude man zag zitten, met gebogen hoofd, die zich niets leek aan te trekken van het opspattende zeewater dat hem doorweekte. Montalbano keek nog eens goed om te zien of de man toevallig een hengel in zijn handen hield, maar hij zat niet te vissen, hij deed niets. Opeens stond hij op, sloeg razendsnel een kruis en maakte aanstalten om af te zetten.
“Stop,” schreeuwde Montalbano.
De man keek verbijsterd op: hij dacht dat hij alleen was. Met twee sprongen was Montalbano bij hem, greep hem bij z’n revers, tilde hem op en bracht hem in veiligheid.
“Wat was u van plan? Er een eind aan te maken?”
“Ja.”
“Waarom?”
“Omdat mijn vrouw me bedriegt.”
Montalbano had alles verwacht, maar niet dat; de man was zeker in de tachtig.
“Hoe oud is uw vrouw?”
“Tachtig, zeg maar. Ik ben tweeëntachtig.”
Een absurd gesprek in een absurde situatie, en de commissaris voelde er niets voor om het voort te zetten; hij pakte de man bij z’n arm en dwong hem in de richting van het dorp te lopen. En toen, om alles nog dwazer te maken, stelde de man zich voor.
“Staat u me toe? Ik ben Giosuè Contino, oud-onderwijzer. En wie bent u? Gesteld dat u me dat wilt vertellen, natuurlijk.”
“Ik heet Salvo Montalbano, ik ben commissaris van politie in Vigàta.”
“O ja? U komt als geroepen: vertelt u die sloerie van een vrouw van me maar eens dat ze me niet moet bedriegen met Agatino De Francesco, want anders bega ik een dezer dagen nog een ongeluk.”
“Wie is die De Francesco?”
“Hij was vroeger postbode. Hij is jonger dan ik, zesenzestig, en heeft anderhalf keer zoveel pensioen.”
“Bent u zeker van wat u zegt, of heeft u alleen maar vermoedens?”
“Zo zeker als amen in de kerk. Elke van god gegeven dag komt deze De Francesco na de lunch, weer of geen weer, een kop koffie drinken in het café recht onder mijn huis.”
“En wat dan nog?”
“Hoe lang doet u erover om een kop koffie te drinken?”
Even liet Montalbano zich meeslepen door de bedaarde waanzin van de oude schoolmeester.
“Dat hangt ervan af. Als ik erbij blijf staan…”
“Hoezo, staan. Zittend!”
“Nou, het scheelt ook of ik een afspraak heb en moet wachten of dat ik echt alleen maar kom voor de koffie.”
“Nee, mijn beste man, hij gaat daar alleen maar zitten om naar mijn vrouw te kijken, die op haar beurt naar hem kijkt; ze laten werkelijk geen gelegenheid voorbij gaan.”
Intussen waren ze in het dorp aangekomen.
“Meneer Contino, waar woont u?”
“Aan het eind van de Corso, op Piazza Dante.”
“Laten we omlopen, dat is beter.” Montalbano wilde niet dat de druipende en van de kou rillende oude man de nieuwsgierigheid van de inwoners van Vigàta zou wekken waardoor ze vragen zouden gaan stellen.
“Komt u even boven? Wilt u koffie?” had de oude schoolmeester gevraagd, terwijl hij de voordeursleutels uit zijn zak haalde.
“Nee, danku. Droog uzelf liever af, en trek iets anders aan.”
Diezelfde avond had de commissaris de voormalige postbode De Francesco ontboden, een antipathiek oud baasje dat bot en met schelle stem had gereageerd op zijn advies.
“Ik drink m’n koffie waar ik dat wil! Is het soms verboden naar het café te gaan onder het huis van die verkalkte Contino? U verbaast me, u zou de wet moeten handhaven, en in plaats daarvan komt u bij me aan met dit soort praatjes!”
“Het is al voorbij,” zei de agent tegen hem terwijl hij de nieuwsgierigen voor de deur op Piazza Dante op een afstand hield. Voor de ingang van het appartement stond Fazio, die mismoedig zijn armen ten hemel hief. De kamers zagen er piekfijn uit, alles glom als een spiegel. Meester Contino hing in een fauteuil, een klein bloedvlekje ter hoogte van zijn hart. De revolver lag op de grond naast de fauteuil, een stokoude Smith and Wesson die op zijn minst nog uit de tijd van Buffalo Bill moest stammen, en die het ongelukkigerwijs altijd was blijven doen. Zijn vrouw lag op het bed, ook zij met een bloedvlek bij haar hart, haar handen om een rozenkrans gevouwen. Ze had waarschijnlijk gebeden voordat ze haar man toestemming had gegeven haar te vermoorden. En weer dacht Montalbano aan de hoofdcommissaris, die ditmaal gelijk had: hier had de dood beslist een zekere waardigheid.
Nerveus en korzelig gaf hij de brigadier een aantal orders en zei hem op de rechter-commissaris te wachten. Afgezien van een plotselinge melancholie voelde hij ook lichte wroeging: en als hij het met de schoolmeester nu eens verstandiger had aangepakt? Als hij nu eens op tijd Contino’s vrienden had gewaarschuwd, zijn huisarts?
Hij maakte een lange wandeling langs de kade en over zijn geliefde pier en keerde toen enigszins opgebeurd naar het bureau terug. Daar trof hij een ziedende Fazio aan.
“Wat is er, wat is er gebeurd? Is de rechter-commissaris nog niet geweest?”
“Nee, die is geweest, ze hebben de lijken meegenomen.”
“Wat heb je dan?”
“Wat ik heb? Terwijl het halve dorp naar de schietende meester Contino stond te kijken, heeft een stelletje klootzakken van de gelegenheid gebruik gemaakt om twee appartementen van onder tot boven leeg te halen. Dat heb ik! Ik heb er al vier man heen gestuurd. Ik wachtte op u, ik wil er zelf ook heen.”
“Oké, ga maar. Ik blijf hier.”
Hij besloot dat het moment was aangebroken om de zaak op de spits te drijven: de list die hij in zijn hoofd had moest absoluut werken.
“Jacomuzzi?”
“Jezus! Waarom al die haast? Ze hebben me nog niks gezegd over je halsketting. Het is nog te vroeg.”
“Ik weet heel goed dat je me nog niets kunt vertellen, dat besef ik maar al te goed.”
“Wat wil je dan?”
“Je waarschuwen dat je de grootst mogelijke discretie in acht moet nemen. Dat gedoe met die halsketting is niet zo eenvoudig als het lijkt, het kan wel eens tot onvoorziene ontwikkelingen leiden.”
“Nu beledig je me toch echt! Als jij tegen me zegt dat ik ergens niet over mag praten, dan praat ik er niet over, al komt de hemel naar beneden!”
“Meneer Luparello? Het spijt me werkelijk verschrikkelijk dat ik vandaag niet ben langsgekomen. Maar gelooft u me, ik kon me werkelijk met geen mogelijkheid vrijmaken. Ik verzoek u mijn excuses aan uw moeder over te brengen.”
“Een ogenblik, commissaris.”
Montalbano wachtte geduldig.
“Commissaris? Moeder vraagt of u morgen kunt, op hetzelfde tijdstip.”
Dat kon, en hij stemde toe.