Proloog
Hij staat op een helling ten zuiden van de stad en ziet toe op de slachting. Een lang, grijs lint van gebarsten autoweg slingert zich door de groene uitgestrektheid van bossen en struiken naar het begin van de verwoesting. Branden woeden in de skeletten van staal en glas van de verlaten wolkenkrabbers, met vlammen die fel en boosaardig afsteken tegen het bleke waas van de zwaarbewolkte horizon. Rook stijgt op in lange, zwarte spiralen die de lucht bevlekken met as en roet. Hij kan zelfs hier het knetteren van de branden horen en de scherpe stank ruiken.
Dat gebouwen van beton en staal zo fel kunnen branden verbaast hem. Je zou zeggen dat ze onbrandbaar zijn en dat ze met minder dan zwaar sloopmaterieel niet zijn neer te halen. Je zou zeggen dat in deze postapocalyptische wereld van gebroken levens en vervlogen hoop de gebouwen even blijvend zouden moeten zijn als bergen. En toch ziet hij al delen van muren bezwijken als het alles verterende vuur zich verspreidt.
Het motregent constant in zijn gezicht. Hij knippert met zijn ogen om goed te kunnen zien wat er gebeurt. Hij herinnert zich Seattle als een mooie stad. Maar dat was in een ander leven, toen er nog een kans bestond om de toekomst te veranderen en hij nog een Ridder van het Woord was.
John Ross sluit even zijn ogen als de kreten van de gewonden en stervenden hem bereiken. De slachting is al ruim zes uur aan de gang, sinds het bezwijken van de buitenste verdedigingswerken vlak na zonsopgang. De demonen en ontaarden braken door en opnieuw viel een van de slinkende bastions die de vrije mensen nog restten. Op de brede, hoge brug die de oostelijke en westelijke stadsdelen verbindt stormen de strijdenden als donkere massa's op elkaar af. Kleine figuurtjes tuimelen omlaag, als waanzinnig malend in de gloed van vlammen wanneer hun leven wordt uitgedoofd. Automatische wapens, het vuren is als eb en vloed. De legers zullen de rest van de dag doorvechten, maar de afloop staat al vast. Morgen zullen de overwinnaars slavenkooien bouwen. Overmorgen zullen de overwonnenen inzien dat leven soms erger kan zijn dan de dood.
Aan de randen van de stad, waar de snelweg tussen de eerste gebouwen langs de Duwamish loopt, zijn de Vreters al te zien. Als paddestoelen uit de grond verschijnen ze te midden van de verwoesting waaraan de stad ten prooi is. Er zijn vluchtenden en achtervolgers, en waar strijd is volgen de Vreters. Ze zijn de aasgieren der mensheid die de botten van menselijke emotie en verwoeste levens schoonvvreten. Ze zijn de schepping van het Woord, een raadselachtig deel van de vergelijking die het evenwicht in alle dingen uitmaakt en die verantwoording eist voormenselijk gedrag. Niemand ontkomt eraan; niemand wordt gespaard. Wanneer de waanzin het wint van de rede, wanneer het duisterste en verschrikkelijkste naar boven komt, dan zijn de Vreters paraat.
Zoals ook nu, denkt hij, toekijkend. Ongezien en niet-gekend, onverklaarbaar in hun doelgerichtheid, zijn ze er altijd. Hij ziet ze rukken aan de strijders bij de stadsgrenzen, zich voedend met de sterke emoties opgewekt door het persoonlijke gevecht op leven en dood dat overal plaatsvindt, waarbij ze instinctief reageren op de driften die het gedrag bepalen. Ze zijn een natuurkracht, en als zodanig een onderdeel van de natuurwetten. Hij haat ze om wat ze zijn, maar begrijpt de noodzaak van wat ze doen.
In het midden van de brandende stad ontploft iets en een gebouw stort in met een laag grommend geluid van stenen muren en stalen balken. Hij zou zich kunnen omkeren naar het zuiden om alleen nog het groen van de heuvels en de zilveren schittering van de meren te zien, en de majestueuze besneeuwde Mount Rainier, maar dat doet hij niet. Hij wil toekijken tot het voorbij is.
Opeens merkt hij de mensen op die hem omringen. Het zijn er tientallen, haveloos en met holle ogen, moedeloos in de grauwheid van de middag. Hun gezichten vertonen strepen door as en regen, en ze staren naar hem alsof ze iets verwachten. Hij zou niet weten wat. Hij is geen Ridder van het Woord meer. Hij is maar een gewone man. Hij leunt op de zwarte staf met ingesneden runen die ooit het symbool was van zijn ambt en de bron van zijn macht. Wat verwachten ze van hem?
Een oude man schuifelt naderbij, volkomen uitgeleerd. Zijn arm gaat als een dorre tak omhoog en wijst beschuldigend.
'Ik ken jou, ' fluistert hij hees.
Ross schudt in verwarring zijn hoofd.
'Ik ken jou, ' herhaalt de oude man. Zijn hoofd is kaal, zijn gezicht gegroefd en verweerd, en zijn starende ogen hebben een vreemde, melkachtige kleur. 'Ik was erbij toen je hem vermoordde, al die jaren geleden. '
'Wie dan?' Ross kan de woorden slechts geluidloos uitspreken, zich bewust van alle ogen die op hem gericht zijn bij de beschuldiging van de oude man.
De grijsaard hief zijn hoofd. Zijn mond zakte open en hij lachte zacht, met een hoog, akelig geluid, en met dit simpele gebaar wordt duidelijk dat hij niet helemaal goed is, niet volkomen gek, niet geheel normaal, maar iets daartussenin. Hij leeft in een rivier die tussen twee werelden stroomt en doet ze beurtelings aan, als een blad dat onontkoombaar wordt meegevoerd door de stroom en niets aan zijn lot kan veranderen.
'De Tovenaar!' De grijsaard spuwt en zijn stem klinkt maar net boven het geluid van de regen uit. 'De Tovenaar van Oz! Die heb jij vermoord! Ik heb je gezien! In het paleis dat hij bezocht, in de schaduw van de Tin Woodman, in de Stad van Smaragd! Jij hebt de Tovenaar vermoord! Jij hebt hem vermoord!’Jij!'
Het afgeleefde gezicht trekt samen en het licht in de melkachtige ogen verduistert. Tranen stromen de oude man over de verweerde wangen. 'O, god, het was het einde van alles!' fluistert hij.
En dan weet Ross het weer, deze afschuwelijke herinnering die hij dacht voorgoed te hebben weggestopt, en hij weet met beklemmende zekerheid dat wat de oude man hem zegt de waarheid is.
John Ross deed zijn ogen open in de zwak verlichte straat en liet de herinnering aan de droom verglijden. Waar had de oude man gestaan als hij alles had gezien? Hij schudde zijn hoofd. Dit was geen tijd voor herinneringen en de vragen die ze opriepen.
Hij stond in de schaduw van een gebouw aan Occidental Park in het hart van Pioneer Square en hij hijgde om de koele, nachtelijke herfstlucht in zijn branderige longen te zuigen. Hij was helemaal van het museum in het centrum van Seattle komen lopen, ettelijke dwarsstraten ver, zo mank als hij was, want hij kon niet snel lopen zoals gewone mensen en moest zich met een zwarte notenhouten stok overeind houden. Woede en wanhoop dreven hem voort toen zijn spieren dienst weigerden. Kreupel van geest, lichaam en ziel, als niet meer dan een lege huls, was hij naar huis gekomen om te sterven, want slechts dat restte hem nog.
De bomen van het park rezen in duistere formatie voor hem op vanuit straatkeien en beton, baksteen en trottoirbanden. Ze overschaduwden de verspreide banken en afvalbakken, en de verzameling daklozen en zwervers die 's nachts de stad afschuimden. Enkelen keken naar hem toen hij zich tegen de muur afzette en naar hen toe liep. Een enkeling aarzelde zelfs alvorens door te lopen. Zijn gezicht was verschrikkelijk om te zien, een en al bloed en wonden, en hij had verscheidene ribben gekneusd of gebroken. Hij zag eruit als een man die regelrecht uit de hel kwam, maar in werkelijkheid was hij juist op weg erheen.
Aan de randen van zijn blikveld verzamelden zich Vreters, gebocheld en met ogen als bakens, klaar om hem de weg te wijzen.
Het was Halloween, Allerheiligenavond, en hij zou dadelijk oog in oog staan met de persoonlijkste van zijn demonen.
Hij moest er niet aan denken wat dat betekende. Hij stak de open ruimte van steen en beton over en moest denken aan gras en boslucht, die nu net zozeer uit zijn leven waren verdwenen als de hoop op een normaal leven die hij ooit had gekoesterd. Hij had al het mogelijke tegen leugens en halve waarheden geruild en zich voorgehouden dat wat hij deed juist was. Hij had niet willen luisteren naar de stemmen of de waarschuwingen die van belang waren. Hij was keer op keer bedrogen.
Hij bleef even staan in een plas licht en keek naar de donkere hoge gebouwen van de stad. Gezichten en stemmen kwamen bij hem op in een werveling van geluiden en beelden. Simon Lawrence. Andrew Wren. O'olish Amaneh. De Edelvrouw en Owain Glyndwr.
Tess Freemark.
Stefanie.
Zijn handen klemden zich om de staf en hij voelde de macht van de magie door het hout stromen. Macht om te behouden. Macht om te vernietigen. Dit onderscheid had altijd groot geleken, maar nu vond hij het ongelooflijk klein.
Was hij nog steeds een Ridder van het Woord, op een manier die ertoe deed? Bezat hij voldoende moed en wilskracht om overeind te blijven in de strijd die hem wachtte? Hij wist het niet en kon het ook niet weten zonder de proef op de som. Door zich in gevaar te begeven kon hij erachter komen hoeveel hem nog restte van de macht die hij ooit had bezeten. Hij dacht niet dat het genoeg zou zijn om zijn leven te redden, maar hoopte dat het misschien genoeg was om de vijand te vernietigen die hem te gronde had gericht.
Dat leek toch niet te veel gevraagd.
In werkelijkheid nog niet half voldoende.
Ergens in de verte klonk een sirene, schril en aanhoudend boven het lawaai uit dat heerste in de kloven van steen en glas van deze stads woestenij.
Hij haalde diep adem en klemde zijn tanden op elkaar tegen de pijn die zijn lichaam teisterde. Met trage, afgemeten stappen liep hij verder.
De dood volgde hem als een schaduw.