hoofdstuk 3

'Je bent laat,' zegt Rozenburg. 'Je kunt toch moeilijk verwachten dat ik hier de zaak openhoud voor jou.'

Dekker kijkt haar aan. Ze is begin vijftig, ziet er nog goed uit, ook al houdt hij persoonlijk niet van zo'n hoeveelheid make-up die, als de avond nadert, rimpels verandert in groeven. Ze heeft het harde ge­zicht van iemand die geen tegenspraak duldt. Wat ze ook niet vaak krijgt, als eigenares van de hoko-werf.

'Bovendien weet u dat ik niet wil dat u hier te vaak gezien wordt,' voegt ze aan haar woorden toe.

'Vandaar dat ik op deze tijd kom,' zegt Dekker. 'Voor mijn lol zou ik hier geen poot zetten, maar dit is een emergency.'

Ze trekt een gezicht, haar bijgewerkte mond plooit zich in een minachtende trek.

'Toch niet weer die gewonde Roemeen? Ik heb ge­zegd dat het niet kan, een dokter of een ziekenhuis levert te veel risico op. Zodra die man buiten onze macht is, kan er van alles gebeuren.'

Dekker geeft geen antwoord. Hij loopt naar het raam en wenkt haar. Onwillig komt ze naast hem staan. Hij wijst naar buiten.

'Ziet u die beige Opel? U moest eens weten wat daar in de kofferbak ligt te stinken. Hou je niet voor mogelijk.'

Ze maakt een gebaar van afkeer.

'Die Roemeen?'

Dekker knikt triomfantelijk. 'En morsdood. Nou u weer.'

'Had dan zelf een dokter gehaald, als het zo ern­stig was. Waarom heeft u dat niet gedaan?'

Dekker kijkt haar alleen maar aan.

Ze lacht spottend, is alweer over haar schrik heen. 'Mag ik raden? Omdat u zelf ook geen zin heeft om in de gevangenis te komen. Dit is een heel lucratief zaakje, waarmee u en ik bezig zijn, maar we moeten het wel slim blijven spelen. Vindt u ook niet, meneer Dekker?'

Ze loopt naar het bureau, schuift een la open. Haar hand met de briljanten ringen verdwijnt erin. Hij hoort het gekraak van papier. Haar hand komt weer boven, er zitten wat groene biljetten in.

'Ik vind het heel erg van die arme man, maar he­laas, we kunnen niets meer voor hem doen. En mis­schien was een dokter ook wel te laat gekomen, denkt u ook niet, meneer Dekker?'

Ze geeft hem de biljetten.

'Ik kan toch wel op u rekenen, zoals altijd?'

Dekker kijkt naar de biljetten in zijn hand. Drie duizendjes. Om een lijk te dumpen en zijn bek te houden. Hij kijkt naar haar uitdrukkingsloze ge­zicht.

'Die dooie Roemeen heeft een zwager, die zit ook bij ons. Hij vertrouwt het zaakje niet. En ik vertrouw hem niet. Nu zijn zwager ineens verdwenen is, weet ik helemaal niet meer wat ik met hem aan moet.'

Ze loopt naar het bureau. Vanachteren ziet ze er in die strakke jurk een stuk jonger uit. De hand met de briljanten ringen verdwijnt weer in de la. Weer geritsel. Weer groene biljetten tussen de tanige vin­gers.

'Beloof hem een werk- en een verblijfsvergunning, als hij verder geen vragen meer stelt.'

'En als hij dat wel gaat doen?'

Rozenburg stapt naar hem toe, wat hij verder ook zal zeggen, dit zijn de laatste duizendjes waarmee ze over de brug zal komen. Hij houdt zijn hand op, ze duwt er drie groene biljetten in.

'Als hij lastig wordt, moet hij weg,' zegt ze.

Ze kijken elkaar aan. Kille ogen ontmoeten kille ogen.

'Weg...?' herhaalt Dekker langzaam.

'De grens over, meneer Dekker, wat dacht u dan dat ik bedoelde?' Dekker grijnst, een trage grijns die een cobra op de vlucht zou jagen.

'Begrepen,' zegt hij, draait zich om en verdwijnt terwijl hij de biljetten nonchalant in zijn zak propt.

Nicky stapt haar flat in en trekt onder het lopen haar lange leren jas uit die ze onverschillig van haar schouders op de grond laat glijden. Ze laat zich op de bank vallen en knipt een lamp aan. Een grote hoeveelheid op de rommelmarkt bij elkaar gezoch­te voorwerpen komt in beeld. Objectief gezien is het een zootje, maar op de een of andere manier heeft het wel iets. En in elk geval voelt ze zich er happy in. Ze drukt op de afluisterknop van het ant­woordapparaat en neemt de voet van haar laars tus­sen haar handen om hem uit te trekken. Een man­nenstem.

'Hi, met Patrick. Sorry dat ik je niet gebeld heb, ik was het wel van plan maar je weet hoe het met die dingen gaat. Ik heb zin om je weer eens te zien. Bel je me?'

Nicky's gezicht is rood aangelopen van de vruch­teloze pogingen om haar laars uit te trekken. Met de pest in verandert ze van positie zodat ze aan de an­dere laars kan rukken.

Ondertussen heeft Gusta zich gemeld, haar beste vriendin, helaas getrouwd en daardoor minder vaak beschikbaar dan Nicky zou willen. Of ze mosselen komt eten. Er is genoeg voor heel veel mensen. 'En Roy komt ook, daar heb je toch iets mee gehad? Mis­schien is dat een extra attractie!' Een hees lachje en de verbinding wordt verbroken.

Nicky laat zich achterovervallen op de bank. Haar hoofd gloeit, haar hielen gloeien, haar handen gloei­en en haar laarzen zitten nog steeds muurvast aan haar voeten. Patrick, de lul! Loopt wekenlang ach­ter haar aan, bloemen, cadeautjes, woeste vrijpartij­en zodat ze met wallen onder haar ogen de pesterij­tjes van haar mannelijke collega's moet verduren. En dan ineens niets meer, een dag, een week, en uit­eindelijk deze boodschap op het antwoordapparaat 'Ik wilde je bellen maar je weet hoe het met die din­gen gaat...' Maar goed dat ze zelf niet heeft gebeld. Hoe vaak heeft ze de afgelopen twee weken niet op deze zelfde plek met de telefoon in haar handen ge­zeten. Je denkt toch dat je samen zo'n beetje het­zelfde voelt? Zoiets beleef je toch niet met zomaar iemand? De enige reden dat ze zijn nummer niet draaide, was dat ze niet wist wat ze moest zeggen, tegen iemand die eerst wekenlang iedere nacht in haar bed ligt en dan ineens, zonder opgaaf van reden, niets meer van zich laat horen. Wat voor tekst moet je dan zeggen.

'Hoi Patrick, met Nicky, je weet wel...'

Waarom heeft ze toch zo weinig geluk met man­nen. Ze heeft er genoeg gehad, in alle leeftijden en maten, en altijd was het van haar kant serieus. Een poging om tot iets te komen dat een beetje toekomst had. Gewoon geen goede teeltkeus, dat zal het zijn.

Onontkoombaar dringt de herinnering aan die eer­ste man zich op. Laurens. Begin dertig, terwijl zij ze­ventien was and never been kissed. Nou ja, dat is nou ook weer overdreven. Gezoend had ze al vanaf haar veertiende. Gevrijd ook, vanaf een jaar later. Beetje tegen elkaar aan staan wrijven onder het zoe­nen. Een voorzichtige klamme jongenshand in haar beha. Verder niks. En toen Laurens. Wat was ze ver­liefd geweest. Hij ook, maar niemand mocht het we­ten, zei hij. Hij kon last krijgen met de politie, het was hun romantische geheimpje totdat ze wat ouder zou zijn. En zij slikte alles voor zoete koek. Zolang hij maar op haar stond te wachten, op het afgespro­ken plekje niet ver van de school. Dan reden ze naar verlaten plekken. Soms op een industrieterrein, soms ergens in een bos. Onderweg gleed zijn hand al vanaf haar knie langzaam omhoog. Nooit was ze la­ter meer zo opgewonden geweest als tijdens die rit­ten. Zodra de auto stilstond, stortten ze zich in elkaars armen. Soms begon ze over later. Dromerig, haar hoofd tegen zijn schouder. Dat ze voor altijd en altijd samen zouden zijn. Kinderen zouden krijgen. Voor eeuwig gelukkig. Dan zei hij wijsgerige dingen over het nu, dat zoveel belangrijker is dan het later. 'We leven nu,' zei hij, en begon haar hals te kussen en lager.

En zij vergat haar fantasieën, want hij had na­tuurlijk gelijk. Het ging om het nu.

Tot die zondag dat er ineens een auto voor de deur stopte. Er kwamen een zwangere vrouw en een ou­dere man uit. Zij keek, geleund over de vensterbank van haar slaapkamer, naar de rozen in de tuin. Dro­mend van Laurens. Van wie anders. De man en de vrouw liepen de tuin binnen. De vrouw keek naar boven, zag haar, verstarde. Hun ogen ontmoetten el­kaar. Het gaf haar een onbehaaglijk gevoel, zoveel haat in de ogen van iemand die ze niet kende, nooit had ontmoet. Haar vader deed de deur open. Boze stemmen. De vrouw praatte hard en fel. Ze hoorde haar vader iets sussends zeggen. Voetstappen in de gang, de kamer in, waar het boze gepraat doorging. Toen de stem van haar vader, onder aan de trap.

'Nicky, kom even beneden!'

Ze liep langzaam de trap af. Waarom zo langzaam? Vermoedde ze toen al dat het einde van haar droom dichtbij was. De zwangere vrouw riep 'slet' tegen haar, toen ze de kamer in kwam. Haar vader verhief zijn stem.

'Als u mijn dochter uit gaat schelden zet ik u nu meteen het huis uit. Ik hoef u namelijk niet te ont­vangen!'

De anderen bedaarden. Nicky stond nog steeds bij de deur. Toen vertelde haar vader het. Dat de zwan­gere vrouw de vrouw van Laurens was, en de man zijn schoonvader. Ze hoorde zijn woorden, terwijl haar gedachten vluchtten om het niet tot haar door te laten dringen.

'U ziet toch zelf ook wel dat ze van niets weet!' zei haar vader. Ze stond aan de grond genageld, gon­zende geluiden in haar hoofd, de smaak van braak­sel in haar mond. Toen draaide ze zich om. Ze liep de deur uit, de straat uit en verder. Zover als ze lo­pen kon. Net zolang totdat ze door niemand meer te kwetsen zou zijn. Hoelang was dat nu geleden? Maar het bleef de meest levendige van alle herinneringen die later in haar hoofd werden opgeslagen. De meest levendige en de meest pijnlijke.

Ze staart naar het plafond. Haar voeten kloppen alsof er iemand met kleine beiteltjes op slaat. Rot­iaarzen. Rotdag. Ze moet aan iets anders denken, an­ders is ze weer dagenlang gedeprimeerd. Gelukkig is het vandaag niet moeilijk om haar gedachten op een ander spoor te zetten. Ze ziet Sylvia voor zich. Kalm en zelfverzekerd na de gijzeling.

'Ik ga liever meteen aan het werk.'

Tot op dat moment had ze die vrouw wel gemo­gen. Leuk type, niet van dat neurotische waar ze zo'n pesthekel aan heeft. En ineens blijkt zo'n vrouw dan je nieuwe teamleider te zijn. Sociaal Psychologische Dienst...! En nou ineens weer met een pistool op haar kont de havens in. Wat een afgang. Zoals ze met die schoenen door de plassen liep. En zijzelf erach­teraan, hinkend als een aangeschoten konijn om de diepste plassen te ontwijken.

'Morgen neem ik wel schoencrème voor je mee.'

Wedden dat ze het nog doet ook? Waar haalt het mens de moed vandaan om te veronderstellen dat zij wel geen schoencrème in huis zal hebben. Toevallig niet, nee, maar daar hoeft een ander niet vanuit te gaan. Dat is toevallig wel behoorlijk privé, of je schoencrème in huis hebt of niet! Gewoon niet uit haar evenwicht te brengen, die vrouw. Zou het waar zijn wat Thomas zei? Dat ze over een paar maanden verdwenen is. Een één tweetje. Ook een klerestreek om iemand er zo in te laten lopen. Echt mannen. Ze voelt iets van solidariteit in zich opkomen. Moet ze toevallig helemaal niks van hebben. Ze springt van de bank en vist onder het lopen haar jas van de grond. Dat van die mosselen klonk eigenlijk wel aanlokke­lijk. En Roy is ook niet te versmaden, niet als je geen rekening meer hoeft te houden met een zekere Patrick.

Het kost enige zelfoverwinning om het betonnen blok in te gaan. Hoe is het mogelijk dat architecten jaren studeren om vervolgens zulke mensonterende bouwwerken neer te zetten. Een troosteloze reeks grauwe galerijen, met daarboven iets wat net zo le­lijk is maar geen galerij heeft, en waarschijnlijk voor de dubbele prijs als 'penthouse' verkocht wordt. We­ten mensen veel. Ze heeft geen idee achter welke van die ontelbare ramen haar flat zich bevindt. Ze denkt aan het huis dat ze heeft verlaten. De grote achtertuin met het vijvertje en het barokke beeld. Dat ze hier maar tijdelijk zal wonen kikkert haar op dit moment niet op. Ze zal naar binnen moeten. Haar voetstappen galmen door de betegelde hal, waar een eng soort palm langzaam staat te sterven. Kranten puilen uit de brievenbussen. Zelfs de brievenbussen zijn hier ontworpen voor mensen zonder smaak die kennelijk ook niet kunnen lezen en dus geen krant nodig hebben. Haar brievenbus herkent ze makke­lijk genoeg, die lege, waar niks uithangt. Ze drukt op de knop van de lift en hoort hem schuddend en bon­kend naar beneden komen. Vijfde verdieping. Mijn god, waarom heeft ze in deze bunker een flat ge­huurd. Ze loopt de kamer binnen, de geur van kar­ton tegemoet, en zet de plastic draagtas met bood­schappen op het aanrecht. Even haar hoofd erbij houden nu. Een paar boxen met keukenspullen leeg­ruimen en dan wat simpels klaarmaken. Slaatje, bief­stukje, magere yoghurt. Ze wikkelt glazen uit vloei- papiertjes en zet ze na enige aarzeling meteen in de kast. Ze heeft ze tenslotte zelf ingepakt, en ze wa­ren schoon toen ze de papiertjes eromheen deed. Als ze de lege verhuisbox in elkaar wil klappen, stoot ze een karaf van het aanrecht. Het ding valt met veel lawaai in stukken op de vloer. Sylvia geeft een schreeuw van schrik. Haar hart bonkt in haar keel, haar handen trillen. Ze wil zich bukken om de scher­ven op te rapen, maar haar knieën begeven het. Te­gen het aanrecht geleund staart ze naar de glas­scherven alsof er ineens uit een keukenkastje een buitenaards wezen is gesprongen, glibberig rood als een pasgeboren baby, klaar om te doden, regelrecht uit een sciencefictionfilm.

De deurbel. Het dringt eerst niet tot haar door. Sinds ze hier woont, heeft niemand aan de deur ge­beld: ze herkent het geluid niet. Opnieuw de bel, lan­ger en doordringender. Sylvia trekt haar jasje glad, strijkt haar haren naar achteren en loopt naar de deur. Doet hem open. Niemand. Ze sluit hem met een klap, loopt geïrriteerd naar binnen. Opnieuw de bel. Ze had niet gedacht dat er kinderen in de straat zouden wonen. En dan ook nog belletje trekken. De buurt valt bij nader inzien misschien toch wel mee. Dan ineens dringt het tot haar door. Wie aan haar deur belt, staat over het algemeen nog beneden in de hal met de brievenbussen en de liften. Ze rent naar het speakertje naast de deur.

'Hallo!'

Haar stem slaat over. Geen antwoord. Een gevoel van paniek. Er was iemand voor haar aan de deur, en het is ineens van levensbelang om te weten wie. Ze rent naar het balkon, kostbare minuten gaan verlo­ren voordat ze de grendels los heeft. Over de bal­konrand leunend kijkt ze naar beneden. Er lopen twee mannen naar een geparkeerde auto. De gestal­ten komen haar vaag bekend voor. De ene draait zich om, hij staat onder het licht van een lantaarn. Pelle! Ze schreeuwt zijn naam, haar handen als een luid­spreker om haar mond.

'Pel-le...!'

Een van de twee figuren stopt, draait zich om. Ze wuift met allebei haar armen. Hij tuurt naar boven. De andere figuur is doorgelopen, maakt een onge­duldig gebaar. Pelle werpt een laatste blik op het flat­gebouw, de onafzienbare rijen balkons. Dan haast hij zich om de ander in te halen. Ze stappen in een au­to, die langzaam het parkeerterrein afrijdt. Sylvia staat er wezenloos naar te kijken. Ze hoort aan de vreemde geluiden die ze maakt dat ze huilt. Schor­re, wanhopige snikken. Ze keert zich om en loopt langzaam de kamer met de verhuisboxen in. Dan pas begint ze te huilen.

Stam kijkt met enige irritatie naar Sylvia en Nicky, die aan de andere kant van zijn bureau staan.

'Wat verwachten jullie nou eigenlijk van mij? Dat ik een razzia laat houden op een werf, omdat jullie een pluk watten met bloed in een afvalemmer ge­vonden hebben?'

'Daar gaat het niet om,' zegt Sylvia. 'Er worden daar mensen gesmokkeld, dat weten we zeker. Parole hoorde daar zelf bij. We hebben het uit de eer­ste hand. Ze worden uitgebuit en vastgehouden. Geen contact met de buitenwereld, geen brieven naar huis. En als er een ongeluk gebeurt, mag er geen dokter bijkomen. Zoals nu. Er ligt daar een zwaar­gewonde man die geen medische verzorging krijgt. Een vriend van Parole. Die man is geen gewone dief, hij had die wodka nodig, om zijn gewonde vriend te verdoven.'

'Zegt hij,' zegt Nicky.

Sylvia kijkt haar even aan. Van de animositeit van Nicky ten opzichte van haar kan ze nog iets begrij­pen, maar dat ze haar afvalt bij Stam schokt haar.

'Die gewonde vriend, waar kunnen we die dan vin­den?' vraagt Stam.

'Op die werf natuurlijk, daarom moeten we daar ook een inval doen.'

'Daar zie ik op dit moment geen enkele reden toe,' zegt Stam. 'We hebben niets anders dan het warrige verhaal van een arrestant die waarschijnlijk denkt dat hij op die manier buiten schot kan blijven. Ver­moedens. Gissingen. Een prop watten. Goeie god, ik zie het arrestatieteam al overal een inval doen waar iemand een bloedneus heeft gehad.'

Hij trekt een dossier naar zich toe en begint te le­zen. Nicky is al halverwege de deur. Die is kenne­lijk gewend aan dit soort onbeschoft gedrag. Sylvia niet. Ze voelt het bloed naar haar gezicht stijgen, ter­wijl ze koppig voor het bureau blijft staan. Stam kijkt op met een 'ben je daar nou nog!'-uitdrukking op zijn gezicht. 'Ik wil dóór zoeken,' zegt ze.

Hij bekijkt haar peinzend.

'Leg eens uit waarom,' zegt hij minzaam.

'Dat heb ik al gedaan,' zegt Sylvia. 'Het is best mo­gelijk dat u gelijk heeft. Maar de kans bestaat ook dat wij dat hebben. Ik vind dat wij een kans verdie­nen om dat te bewijzen.'

'Jullie krijgen een dag. Meer niet. Er ligt genoeg ander werk.'

Hij buigt zich weer over het dossier. Sylvia loopt naar Nicky die met een verbaasde uitdrukking op haar gezicht bij de deur staat.

'En ik neem aan dat jullie niet buiten je boekje gaan!' zegt Stam tegen hun ruggen. 'Er wordt gelet op ons tegenwoordig.'

'Goed gedaan,' zegt Nicky op de gang tegen Syl­via. Die kijkt haar van opzij aan, ziet dat de ander het meent.

'Maar geloof je er ook in?' vraagt ze.

Nicky haalt haar schouders op.

'Eigenlijk niet,' zegt ze.

Ze hebben het er weer over als ze tegenover elkaar aan hun bureau zitten.

'Ik begrijp wel dat het iets op kan leveren als we met de mensen op de werf gaan praten, maar Dek­ker weet dat we van de recherche zijn. Die Roeme­nen worden nu extra goed afgeschermd, daar kan je donder op zeggen,' zegt Sylvia. 'Aan de andere kant, als er aan de hand is wat ik denk, dan liggen de be­wijzen daarvan bij de directie van de werf.'

'En hoe wou je die bewijzen dan wel te pakken krijgen? Binnenstappen, je ID laten zien en zeggen "hier met die foute administratie?'"

Sylvia zwijgt even. Niet omdat ze er de pest in heeft maar omdat ze even na moet denken hoe ze deze situatie op moet lossen. Nicky gelooft in aan­pak A, zijzelf in aanpak B. En allebei zijn ze ervan overtuigd dat ze een verdomde boel geluk moeten hebben wil hun werk iets opleveren. Terwijl ze niet meer dan een dag gekregen hebben van Stam.

'Oké,' hakt Sylvia de knoop door, 'als jij naar die werf gaat, dan probeer ik iets los te krijgen bij de di­rectie van de hoko-werf.' Nicky kijkt haar verrast aan.

'We hoeven echt niet altijd alles samen te doen. Zeker niet nu we zo weinig tijd van Stam gekregen hebben,' zegt Sylvia. 'Oké?'

'Oké,' zegt Nicky opgelucht.

Terwijl ze haar jas aantrekt, schiet het haar te bin­nen dat die Sylvia in elk geval niet zo'n hark is als ze gisteren nog dacht. Sylvia ziet haar weglopen, de lange jas wapperend om haar benen, gedecideerd, ie­mand met een doel waarin ze gelooft. En hoe zit het met haarzelf?

Het is fantastisch weer om langs de haven te lopen. De zon die af en toe door de loodgrijze wolken breekt, maakt strijklichtjes langs de hijskranen. Het water neuzelt zo'n beetje langs de kade. Het is geen klotsen, maar het maakt wel een heel bijzonder ge­luid. Meeuwen vliegen laag boven haar hoofd. Nicky gaat op een bolder zitten en haalt een stuk cho­colade uit haar schoudertas. De hoko-werf kan even wachten. Ze is in geen dagen een beetje relaxed bui­ten geweest. Laat Sylvia maar proberen iets los te krijgen van de directie, zijzelf zou straks wel even een paar woorden wisselen met een van de Roeme­nen op de werf. Het zou nu toch wel tot hen door­gedrongen zijn dat er iets behoorlijk mis was met hun kameraad? En dan Parole, die nooit meer was komen opdagen na zijn poging om wodka te stelen. 'Om zijn kameraad te verdoven' had hij aan Tho­mas verteld. Zo wist ze er ook nog wel een paar. Niet te geloven, wat een gelul, arrestanten te berde brengen als ze zijn opgepakt. Ze doet haar ogen even dicht, haar gezicht voelt de warmte van een paar zonnestralen. Dan is het alweer voorbij. Voetstap­pen. Merkwaardig, voetstappen op een plaats als de­ze. Het lichte getik van vrouwenhakken. En dan niet met laarzen zoals zij draagt, maar echt supervrouwelijk. Nicky kijkt expres niet in de richting van het geluid. Ze wil zich laten verrassen. Wie maakt er op dit uur van de dag zo'n geluid in een haven waarin alleen hijskranen, loodsen, schepen en rot­zooi te vinden zijn. Het geluid van nuffige hakjes is haar nu bijna genaderd. Er klinkt een ander geluid doorheen. Ze zou zweren dat het een rok was die ze hoorde ruisen. Nu moet het toch niet gekker wor­den! Ze doet haar ogen open en draait haar hoofd in de richting van het geluid. Er staat een vrouw voor haar, gekleed in een jurk die een combinatie is van een trouwjurk en een baljurk. Veel lagen. Kant. Pas­telkleuren. Daaronder open schoentjes met hoge hakken. De vrouw draagt bloemen in haar haren. Haar gezicht is oud, maar jong opgemaakt, met te felle lipstick. Ze lacht. Haar gebit heeft betere tij­den gekend. De vrouw buigt zich nu vol belang­stelling naar Nicky over, haar aandacht gericht op de laarzen die inderdaad weer glanzen dankzij de schoencrème die Sylvia deze ochtend op haar bu­reau legde. Haar wat gegeneerde 'dank je' deed ze af met een handgebaar. De vrouw bekijkt de laarzen lang en aandachtig, zodat Nicky zich verplicht voelt haar been iets te strekken zodat er wat meer laars zichtbaar is.

'Heftige laarzen!' zegt de vrouw.

Haar stem is donker en een beetje gebarsten en even denkt Nicky dat het een travestiet is. Maar om de een of andere reden voelt ze het vrouwelijke aan de vrouw, hoezeer ook verborgen onder de laag van armoede, leeftijd en een meedogenloos gevecht voor het dagelijkse bestaan.

'Dank je,' zegt Nicky, en trekt haar been weer te­rug. 'Doktersvoorschrift?' vraagt de vrouw.

Nicky kijkt haar aan. Ogen vol humor, levendig, die van een mens die niet stuk te krijgen is. Nu staat ze voorovergebogen van het lachen. Een schallende, vrolijke lach.

'Jouw schoenen zijn anders ook niet mis!' zegt Nicky, als de vrouw een beetje bedaard is.

'Werkkleding,' zegt de vrouw opgewekt. 'Privé hou ik meer van jouw laarzen. Maar dat schrikt af.'

'Zou je denken?' zegt Nicky verbaasd.

'Weet ik wel zeker,' zegt de vrouw gedecideerd. 'Mijn schoenen zeggen "fuck me". Die van jou zeg­gen "fuck you!'"

Nicky schiet in de lach. Het is een observatie waar werkelijk niets tegen in te brengen is.

'Ben je hier vaak?' vraagt ze.

De vrouw kijkt om zich heen. Haar ogen glijden langs de hijskranen, het water, de meeuwen en de boot die in de verte langzaam voorbijvaart, getrok­ken door minuscule sleepbootjes.

'Elke dag. Elke dag,' zegt ze dromerig. 'Ik ben met al deze mannen verloofd.'

Nicky glimlacht. Het is de meest poëtische om­schrijving die ze een hoer ooit van haar werk heeft horen geven.

'Ben je ook verloofd met de Roemenen?' vraagt ze, wijzend naar de hoko-werf.

De vrouw schudt haar hoofd. 'Daar kan je geen contact mee hebben. Als ik probeer de werf op te ko­men word ik er meteen weer afgegooid. Door die op­geblazen ellendeling, Dekker heet-ie. Daar moet je geen ruzie mee hebben, met zo'n man. Die maakt

het niet uit of je leeft of dood in de haven drijft. Nee, de Roemenen ken ik niet. Ze komen en gaan in een busje. Elke zes uur een ander busje. Busje verdriet, busje spijt, busje heimwee.'

'Maar waar gaan ze dan na het werk naartoe?' vraagt Nicky. 'Ze moeten toch ergens wonen?'

'Wonen... ?' De vrouw kijkt peinzend voor zich uit. 'Ik woon niet. Woon jij?'

Nicky negeert de vraag. De woorden van de vrouw hebben haar op een spoor gezet.

'Om de zes uur, zeg je. Is dat stipt om de zes uur, zo'n nieuwe ploeg?'

'Ja,' zegt de vrouw. 'Stipt. Raar woord eigenlijk, voor zulke laarzen. Stipt.' Ze denkt even na. 'Alleen gisteren niet.'

'Wat bedoel je?' vraagt Nicky. Ze heeft ineens dat vreemde gevoel gekregen dat haar altijd overvalt als er uit een onverwachte hoek licht gaat schijnen op iets wat tot dat moment onduidelijk was.

'Er was een ongeluk of zoiets gebeurd,' zegt de vrouw. 'De hele boel ging plat, iedereen ging weg en toen kwam het volgende busje te vroeg. Niet stipt.'

Nicky kijkt haar aan. 'Weet je ook wat voor on­geluk?'

De vrouw haalt haar schouders op. 'Ben ik verge­ten. Ik ben niet altijd... eh... zoals nu voel ik mij ei­genlijk ook niet zo stipt.'

Nicky steekt haar de reep chocola toe en staat op. De vrouw neemt hem aan, hapt er een flink stuk uit en geeft hem weer terug.

'Hou maar,' zegt Nicky. 'En eh, bedankt!'

Ze wuift naar de vrouw en loopt langs de kade ver­der.

'Waarom wil je dat eigenlijk allemaal weten?' roept de vrouw haar achterna.

'Ik ben van de recherche,' roept Nicky terug.

De vrouw staat even sprakeloos, dan begint ze te lachen. Het geluid komt uit haar tenen. Haar li­chaam buigt zich alsof het de kracht van deze on­verwachte vrolijkheid niet kan dragen.

'Goeie grap!' roept de vrouw tussen haar lachsnikken door.

Haar woorden halen Nicky in, en ze draait zich om en kijkt lachend naar de vrouw die nu op de grond zit, als een boom buigend in de storm van haar vro­lijkheid.

Het kantoor waarin de directie van de hoko-werf zetelt, is verantwoord ingericht. Koel en clean, niets te veel en niets te weinig. Geen sfeer, behalve die van een designer, die veel geld heeft gevraagd om die ene palm links op tweederde afstand van de muur te zetten in plaats van rechts ter hoogte van de helft van de muur. Glanzende strakke bureaus, met wei­nig papieren erop, volgens de theorie van het Time Management. De secretaresse van mevrouw Rozen­burg, directeur van hoko-metaalbedrijven BV past naadloos in deze omgeving. Ze werpt Sylvia een blik toe, taxeert haar als iemand die er niet toe doet, en laat haar vingertoppen met de glanzend gelakte na­gels licht op het bureaublad rusten.

'U heeft geen afspraak?' constateert ze, nadat ze een blik heeft geworpen op de lege pagina van de bu­reau-agenda die voor haar ligt.

'Is dat een bezwaar?' vraagt Sylvia, met een blik die naar ze hoopt even koel is als die die ze zojuist heeft ontvangen.

'U moet een afspraak maken,' zegt de secretaresse.

Sylvia's ogen glijden even weg van het gezicht te­genover haar. Op het bureau ligt een groene map met op het etiket 'Vreemdelingendienst'. Haar handen jeuken om het terloops even beet te pakken. Nog terloopser in haar tas te stoppen.

Een deur achter haar gaat open. Mevrouw Rozen­burg, iemand die er zo uitziet moet wel directeur van een metaalbedrijf zijn, loopt in een discreet wolkje dure parfum langs haar naar de deur waardoor Syl­via zojuist is binnengekomen.

'Ik ga lunchen. Ik denk dat ik om halftwee weer te­rug ben,' zegt ze. Sylvia negeert ze, nadat ze haar met een vluchtige blik getaxeerd heeft als iemand die er niet toe doet. Het is in ieder geval duidelijk hoe haar secretaresse aan haar omgangsvormen komt. 'Me­vrouw Rozenburg?' zegt Sylvia tegen de verdwijnen­de slanke rug in het maatgesneden mantelpak.

De vrouw draait haar hoofd een paar millimeter om.

'U kunt een afspraak maken met mijn secretares­se.'

De deur glijdt zacht achter haar dicht. Sylvia aar­zelt.

'Wilt u wel of niet een afspraak maken,' zegt de secretaresse met nauwelijks verborgen ongeduld. 'Er is pas volgende week weer ruimte.'

'Eh nee..., dank u,' zegt Sylvia.

Ze draait zich om en loopt de deur uit. Opent de toegangsdeur naar het kantoor en laat die met een smak weer dichtvallen. Ze loopt zo snel en onhoor­baar mogelijk naar de wc, en heeft nog maar net de deur dicht als ze de secretaresse in de garderobe haar jas aan hoort trekken. Even later het geluid van zich verwijderende voetstappen en de buitendeur die met een duidelijke klap in het slot valt. Stilte.

Sylvia wacht nog een paar minuten en komt dan geruisloos de wc uit. Als nu de tussendeur naar het kantoor maar niet gesloten is. Maar het geluk is met haar, en even later bladert ze snel door het dossier 'Vreemdelingendienst' terwijl ze aantekeningen maakt van de papieren die ze tegenkomt. Haar ver­bazing stijgt met de minuut. Wat ze hier voor zich heeft liggen klopt voor geen meter, maar wat de om­vang van deze ontdekking is, kan ze nog niet hele­maal overzien. Duidelijk is in ieder geval dat er iets heel erg niet klopt met de Roemenen op de hoko-werf, en de manier waarop hun verblijf daar admi­nistratief wordt afgewerkt. Ze krijgt een schok van schrik als de telefoon gaat. Ze aarzelt even en neemt dan op, haar ogen op de deur gericht, gespitst op ie­der geluid van buitenaf. 'Secretariaat hoko-directie, met wie spreek ik?' zegt ze, de intonatie van de se­cretaresse imiterend.

'Dekker,' zegt een rauwe stem aan de andere kant van de lijn. Sylvia trekt haar wenkbrauwen op.

'Meneer Dekker, zeg het eens.'

'Ik heb Rozenburg nodig,' zegt Dekker geïrriteerd.

'Mevrouw Rozenburg komt vandaag niet meer op kantoor. Kan ik iets doorgeven?'

'Ja,' zegt Dekker kortaf. 'Met Popescou gaat het fout. Die maakt te veel problemen. Hij moet weg.'

'Kunt u wat harder praten?' Sylvia's hand aarzelt boven haar notitieboekje.

'Popescou moet weg. We hebben de papieren niet meer nodig. Of ze dat wil doorgeven aan Maartens van de Vreemdelingendienst.'

'Ik heb het genoteerd,' zegt Sylvia.

Dekker gooit de telefoon op de haak op hetzelfde moment dat de buitendeur opengaat. Sylvia grist haar notitieboekje en pen van het bureau. Legt de map neer waar ze hem heeft gevonden. Tot haar ont­zetting gaan de voetstappen niet naar de garderobe maar rechtstreeks naar het kantoor. Ze kijkt in pa­niek om zich heen. Vlak achter de palm ziet ze een kleine nis met een lege kapstok. Ze glipt erin, drukt zich tegen de muur. De secretaresse loopt met haar jas nog aan naar het bureau, legt er een draagtas op die ze vervolgens tergend langzaam uitpakt. Twee ritselende zakjes van een banketbakker, ziet Sylvia uit de verte. Een stiekeme snoeper, die uitgestreken assistente van mevrouw Rozenburg. De secretaresse frommelt het draagtasje in elkaar en laat het in de prullenmand vallen. Loopt dan richting deur, terwijl ze haar jas van haar schouders laat glijden. Bij de deur, als Sylvia net opgelucht ademt, staat ze dood­stil, alsof ze een geluid heeft opgevangen dat haar alert heeft gemaakt. Sylvia verstijft.

'Verdorie, toch nog iets vergeten!' zegt de secreta­resse.

Even later hoort Sylvia haar in de garderobe haar jas ophangen. De deur naar de wc gaat open en weer dicht. Sylvia rent op zachte voeten naar de buiten­deur, en houdt het gewicht ervan tegen om hem zo geruisloos mogelijk te laten sluiten. Even later staat ze op straat, haar gezicht gloeiend in de koele herfst­wind.

Nicky heeft Sylvia gebeld, zonder veel hoop haar op het bureau aan te treffen. Ze was immers van plan om naar de hoko-directie te gaan. Stom idee. Denkt ze nou echt dat ze een beetje rond kan gaan snuffelen in een directiekantoor waarin iedereen van alles te verbergen heeft. Dan heeft zijzelf meer succes gehad. Door haar gesprek met de bruid aan de haven, zoals ze haar in gedachten is gaan noemen, weet ze nu dat er gisteren werkelijk iets gebeurd is. Ze kunnen Parole niet langer verdenken van leugens, nu iemand die er totaal geen belang bij heeft zijn verhaal be­vestigd heeft. Bovendien weet ze nu ook hoe de Roe­menen van en naar hun werk vervoerd worden, en dat ze inderdaad de werf niet mogen verlaten. Wat een leven, god, je zal toch als illegaal in handen val­len van figuren als Dekker! Ze denkt even na en toetst opnieuw een nummer in. Robin neemt op, zijn stem klinkt slaperig. Geen wonder voor iemand die nog steeds het onderscheid tussen dag en nacht niet in de peiling heeft.

'Kan je komen?' vraagt Nicky. 'Er wordt straks weer een nieuwe ploeg Roemenen aangevoerd, ik wil de ploeg die weggaat volgen en je weet hoe Stam over eenpersoonsacties denkt.'

Robin protesteert. Doet-ie altijd als hij op een on­verwacht moment op moet komen draven. Een soort protest pro forma, want hij heeft het nog nooit laten afweten. Het gaat er meer om dat je er even rekening mee houdt dat hij ook nog een eigen wil heeft.

'Tot zo,' zegt Nicky dwars door zijn protesten heen.

Ze zakt een beetje onderuit en kijkt om zich heen. De zon is nu helemaal weg. Donkere regenwolken boven het loodgrijze water van de Maas. Ze denkt aan het etentje bij Gusta en hoe het was om na twee jaar Roy weer te zien. Merkwaardig hoe ze gewoon verdergingen met praten, alsof ze elkaar de avond te­voren voor het laatst hadden gezien. De mosselen waren goed, de wijn verrukkelijk, en Roy maakte dat ze de vernederende ervaring met Patrick als niet echt belangrijk opzij kon schuiven.

'Sympathiek van jullie dat jullie het niet erg von­den dat ik er ook was,' zegt Gusta als ze aan het be­gin van de nacht afscheid nemen. En 'Neem het er­van!' fluisterde ze nog snel even toen ze Nicky bij het afscheid op allebei haar wangen zoende.

Maar Nicky nam het er niet van. Bij haar auto die een straat verder geparkeerd stond, nam ze keurig af­scheid van een verbaasde Roy. 'Zal ik echt niet nog even langskomen?' stelde hij hoopvol voor. Dat Nicky nee schudde, hem vol op de mond zoende en ver­volgens met een wuivende handbeweging in haar au­to stapte, vervulde hem met een onwillige bewondering. Was die Nicky even veranderd. Niet meer iemand die je gemakkelijk kon versieren. Ze was ook mooier geworden, volwassener. Spannen­der! Nicky zat ondertussen met de pest in in haar auto. Haar nieuwe laarzen voelden nu nog gevulder aan dan toen ze van het bureau thuiskwam. Dat ze ze uit zou krijgen kon ze wel vergeten. Dat werd sla­pen met laarzen aan. Misschien dat het morgenochtend zou lukken.

Nu zat ze met het gevoel dat haar laarzen op barsten stonden in de auto te wachten op Robin. De ploeg die op het punt staat afgelost te worden, is al bezig zich te verzamelen. Ze hoort door het halfopen raam­pje flarden van het gevloek van Dekker. Een relaas waarin vaak de woorden 'luie klootzakken' voor­komt. Leuke manier van Nederlands leren, met een opzichter als Dekker, denkt ze. Een busje komt lang­zaam de kade oprijden, vanachter de loodsen van­daan. Daar moet dan ergens het onderkomen zijn van de Roemenen. Ze komen dus werkelijk het terrein niet af, precies wat die Parole al verteld had. Ze vloekt zachtjes als ze de oude ploeg vermoeid het busje in ziet schuiven. Ze moet weten waar ze naar­toe gaan, en dat lukt alleen maar als ze het busje volgt. In deze wirwar van loodsen en bergen oud ij­zer zou het wel heel erg toevallig zijn als ze de loods met de Roemenen erin zou kunnen vinden. Dan ver­schijnt Robins gezicht voor het portierraampje en even later zit hij naast haar, in een wolk van kou. Ze start de auto en rijdt buitenom, zodat Dekker en de nieuwe ploeg haar niet kunnen zien, op afstand achter het busje aan. Na een minuut of vijf maakt het busje een draai. Nicky rijdt door, ziet vanuit haar ooghoeken dat het busje geparkeerd staat bij de opengeschoven deuren van een vervallen loods. Ze rijdt een eindje door, stopt dan achter een onover­zichtelijke berg schroot. Zonder te praten lopen ze naar de loods. Van de blinde muren hoeven ze niets te verwachten, maar in het dak zitten op regelmati­ge afstanden ramen, de meeste kapot. Nicky kijkt zoekend om zich heen, ziet een verroeste ladder bij een schroothoop liggen.

'Help even!'

Een paar minuten later klimt ze naar boven. De ladder is eigenlijk iets te kort, en het kost haar wat halsbrekende toeren om op het dak te komen. Ro­bin is haar op de voet gevolgd. Ze maakt ruimte voor hem, zodat ze samen door een raam kunnen kijken dat grijs is en bijna ondoorzichtig van het vuil. Ze kijken voorzichtig naar binnen. In de troosteloze ruimte zien ze de bus staan, die naar binnen is ge­reden. De mannen zijn net uitgestapt. Ze lopen met trage, vermoeide stappen naar de bedden die het grootste deel van de ruimte vullen.

'Godallejezus!' zegt ze.

Robin zegt niets.

'Stam moet een huiszoekingsbevel geven. Daar kan hij nu niet meer onderuit. Ga je mee?'

Robin schudt 'nee'. Hij kan zijn ogen niet losma­ken van het tafereel dat hij beneden zich ziet.

Nicky laat zich zakken, de dakgoot kraakt angst­aanjagend, maar dan hebben haar voeten houvast ge­vonden op de bovenste trede van de ladder. Ze klimt naar beneden en rent naar de auto. Even later hoort Robin haar wegrijden.

Ze komen tegelijkertijd bij de kamer van Stam aan, ieder van een verschillende kant, en ze zien aan elkaars gezicht dat het bingo is. 'Vertel!' zegt Sylvia nieuwsgierig, bereid om informatie uit te wisselen. Wat haar bovendien wel zo handig lijkt voordat ze bij Stam naar binnen gaan.

'Je moest eens weten wat ik ontdekt heb!' zegt Nicky.

Dat is ook precies wat Sylvia wil weten, maar Nicky heeft al op Stams deur geklopt die afwezig 'ja' heeft geroepen. Het duurt even voordat hij opkijkt, een oude truc die Sylvia altijd met weerzin vervult wanneer ze hem iemand ziet toepassen. Nicky wacht niet op zijn attentie.

'Die gewonde Roemeen heb ik nog niet gevonden, maar wel de loods waar al die illegale Roemenen zit­ten,' zegt ze enthousiast. Stam richt zijn hoofd op en kijkt haar aan.

'Dat is nou juist het idiote, ze zijn helemaal niet illegaal, ze hebben officieel allemaal een contract voor twee jaar,' zegt Sylvia.

Nicky's mond valt bijna open van verbazing, maar Stam trekt alleen zijn wenkbrauwen op.

'Ze denken zelf dat ze illegaal zijn, vandaar dat ze de behandeling pikken die ze bij de hoko krijgen. Maar ze staan bij hoko keurig geregistreerd op hun eigen naam. Ik vond zonder enige moeite Parole op de lijst.'

Ze wacht op een reactie van Stam, maar het eni­ge wat aan zijn gezicht verandert zijn zijn ogen die hij iets nauwer dichtknijpt. Het geeft Sylvia het on­behaaglijke gevoel dat ze in een kanarie veranderd is waar een grote vette kater naar zit te kijken. Nicky is spontaner.

'Jezus, ze hebben er dus zelf geen idee van dat ze hier legaal zijn? Dat ze gewoon de deur uit zouden kunnen wandelen om een kamer te huren? Dat ze vrij zouden kunnen zijn?'

Sylvia knikt. 'Kan je voorstellen hoeveel geld de­ze situatie hoko oplevert. Die mannen moeten be­talen voor kost en inwoning, voor hun reis heen en terug, en dat er ook nog sociale premies op hun loon ingehouden worden hebben ze niet in de gaten, want ze spreken geen woord Nederlands, laat staan dat ze een loonstrookje kunnen lezen. Het beetje geld dat ze overhouden gaat naar hun gezinnen in Roemenië.'

Nicky snuift, de herinnering aan wat ze door het dakraam gezien heeft nog vers in haar geheugen.

'Ze hebben geen enkel recht,' zegt Sylvia, 'en ze durven ook niet voor zichzelf op te komen. Denken dat ze dan meteen in de gevangenis komen of de grens over gezet worden, hoko kan papieren laten zien als erom gevraagd wordt, maar er is duidelijk een foute deal met iemand van de Vreemdelingen­dienst want die papieren zitten niet in het officiële circuit en dat betekent dat de ingehouden sociale premies niet afgedragen worden. Dat weet ik bijna zeker na wat ik vanmiddag in het directiekantoor ge­hoord heb. Maar ik kan er pas achter komen als ik een huiszoekingsbevel heb.'

Het blijft lang stil. Onaangenaam lang. Nicky kijkt Sylvia verbaasd aan. Het minste wat Stam kan doen is laten merken dat hij Sylvia heeft verstaan.

'Zou je mij even alleen willen laten met mevrouw Richter?' zegt Stam met een ijzige ondertoon in zijn stem die Sylvia een angstig voorgevoel geeft.

Nicky loopt verbaasd de kamer uit. Bij de deur draait ze zich om, ze wil een blik wisselen met Syl­via, haar sterkte wensen met wat er staat te gebeu­ren, ook al heeft ze geen idee van Stams plannen. Want dat het niet gunstig is voor Sylvia is duidelijk. Maar het lukt haar niet om oogcontact met Sylvia te krijgen, en ze doet de deur zacht achter zich dicht en leunt in de gang tegen de muur, zo dicht moge­lijk bij de deur maar zonder echt te proberen het ge­sprek achter de deur op te vangen.

Stam is wat rechterop gaan zitten.

'Ik neem aan dat de directie van hoko u deze mededelingen niet zonder meer heeft gedaan,' zegt hij.

'Eh nee,' zegt Sylvia.

'Heeft er eigenlijk wel een gesprek tussen u en de directie van hoko plaatsgevonden?'

'Niet direct,' zegt Sylvia diplomatiek.

'Dan kan ik toch niet anders dan concluderen dat u uw gegevens door middel van eh... vrije nieuwsga­ring heeft verkregen. Of met andere woorden, dat u op onrechtmatige wijze aan uw informatie gekomen bent.'

Sylvia zwijgt verslagen. Dat Stam haar hierop zou pakken had ze niet verwacht. Tenslotte is het niet niks waarmee ze aankomt. 'Mevrouw Richter,' zegt Stam, 'dit is uw tweede dag hier.'

Sylvia knikt.

'Ik heb Nicky en u vanochtend gevraagd om vol­gens het boekje te werken omdat er, zoals u zou kun­nen weten, scherp op ons en onze onderzoekmetho­den gelet wordt. Van Nicky verwacht ik dat ze nog wel een paar keer de fout in zal gaan. Een uitste­kende kracht maar niet altijd in toom te houden. Van u verwacht ik iets anders. Verantwoordelijkheidsge­voel. Het goede voorbeeld.'

'Ik was daar voor een gesprek met de directie maar...'

'... u kreeg ze niet te spreken en toen bent u maar op uw eigen houtje een beetje rond gaan snuffelen.

U begrijpt dat ik op grond daarvan geen huiszoe­kingsbevel kan geven.'

Sylvia knikt zwijgend. Ze vermijdt het om hem aan te kijken, bang dat hij de woede in haar ogen zal zien.

'En eh... nog iets mevrouw Richter. U herinnert zich toch wel dat u binnen het MD-traject door mij geëvalueerd zal worden?'

Het is ronduit een dreigement. Sylvia kijkt hem aan. Stam is niet gek. Wat hij in haar ogen leest, is machteloze woede.

'U kunt gaan,' zegt hij. Ze draait zich om en ver­laat de kamer zonder groet.

'Ging het over mij?'

Sylvia heeft Nicky niet zien staan. Ze is te ver­diept in haar gedachten, te woedend over wat er zojuist in de kamer van Stam tegen haar is ge­zegd.

'Nee,' zegt ze. 'Natuurlijk ging het niet over jou.'

Nicky kijkt haar nieuwsgierig aan. De voor de hand liggende vraag op haar lippen. Een vraag die Syl­via verwacht maar niet van plan is op dit moment te beantwoorden. Ze wordt gered door de gong. Tho­mas komt de gang inlopen, een plezierige grijns op zijn gezicht.

'Er komt net een melding binnen van een vers lijk. Lijkt me echt iets voor jullie. In de haven.'

Hij vist een papiertje uit zijn zak en duwt het Sylvia in haar hand. 'Ik heb gezegd dat jullie eraan komen.'

'Oké,' zegt Sylvia met een strak gezicht. Het on­derhoud met Stam is haar niet in de kouwe kleren gaan zitten. Fijn gevoel, dat je geen steuntje in je rug krijgt van je eigen baas.

'Ga je mee?' ze loopt al naar de uitgang, en merkt dan dat Nicky is blijven staan. 'Wat is er?' vraagt ze geïrriteerd.

'Ik heb een probleem,' zegt Nicky. 'Zou je me als­jeblieft willen helpen?'

Sylvia doet een paar stappen dichterbij. Nicky die hulp vraagt?

'Ik kan er niet hier over praten,' zegt Nicky. 'Loop even met me mee.'

Ze leidt Sylvia naar de wc's, ongezellige met ne­onlicht verlichte ruimtes.

'Wacht even,' zegt Nicky, 'ik moet even iets ha­len.'

Sylvia is nu werkelijk nieuwsgierig. Wat in he­melsnaam kan er met Nicky aan de hand zijn dat ze haar hulp nodig heeft in een wc? Nicky komt weer binnen, ze heeft een draagtas in haar hand die er nog­al zwaar uitziet.

'Mijn nieuwe laarzen!' zegt Nicky. 'Ik heb ze al vanaf gisterochtend aan. Ik krijg ze niet uit, zou jij me willen helpen?'

Ze laat de draagtas op de grond vallen, een paar ou­de laarzen komen er half uitvallen. Sylvia kan er niets aan doen. Het zullen de spanningen wel zijn, gecombineerd met het absurde van de situatie, maar ze krijgt een lachbui waar ze niet meer uit komt. Nicky kijkt haar beledigd aan, maar lacht dan mee.

Schaterend leunen ze tegen de muur.

'Vooruit,' zegt Sylvia, 'er ligt een lijk op ons te wachten. Kom maar hier met die voet!'

Ze staan bij de haven. Laag over hun hoofd vliegt een politiehelikopter. De boot van de havenpolitie heeft het lijk al opgedregd, slappe armen hangen buiten het net, waar goorgroen water uitstroomt. Een van de voeten is bloot, de andere heeft alleen nog een sok aan. Om het hoofd zitten flarden van een wit ver­band. Stukken touw hangen los om het lichaam. Zelfs vanaf deze afstand is duidelijk dat het lichaam ernstig verminkt is.

'Wat een scheepsschroef kan doen...!' zegt Nicky huiverend. 'Nadat ik het voor de eerste keer had ge­zien heb ik nooit meer op de Maas willen varen. Die grote jongens kunnen niet uitwijken, blijven gewoon hun koers aanhouden. Misschien zien ze je wel niet eens. Ze varen dwars over je heen. Vergeet maar dat je leuk wordt opgebaard met een muziekje en een bosje lelies.'

Sylvia kijkt Nicky van opzij aan. Ze is er niet aan gewend dat Nicky dit soort teksten afsteekt, en hoe dan ook is de timing slecht. Haar hoofd staat niet naar ironische observaties. Haar dag begon met een lijk aan een galg. Nu staat ze weer te kijken naar de restanten van een overvaren schlemiel.

'Het zou mij niets verbazen als het die gewonde Roemeen is waar Parole het over had,' zegt Sylvia zacht tegen Nicky. 'Als die op het terrein van hoko dood is gegaan hebben ze hem natuurlijk zo snel mo­gelijk gedumpt.

'Mijn idee,' zegt Nicky. 'Wat was dat nou allemaal bij Stam?' Sylvia zucht, zet haar kraag op en duwt haar handen diep in de zakken van haar jas.

'Ik heb het gevoel dat hij mij wil pakken, en ik ben machteloos. Ik was erop voorbereid dat ik hard zou moeten werken. Waarom ook niet. Maar Stam zaagt de poten onder mijn stoel vandaan, en wat kan ik doen?'

Nicky zwijgt. Ze denkt aan de woorden van Tho­mas, een één tweetje, die vrouw is er over een paar maanden weer uit. Het is eigenlijk te gek dat zoiets kan gebeuren. Sylvia heeft op deze manier nauwe­lijks een kans. En als ze nou lastig zou zijn of zou dwarsliggen...

'Laat het niet op je zitten,' zegt ze. 'Er zijn meer mensen door de mangel gehaald door Stam, toen ze nog maar net bij ons werkten. Thomas. Robin heeft het bijna niet overleefd. En mij heeft hij ook be­hoorlijk afgekraakt. Ik weet niet wat het in die man is, maar weet je, als je hem beter kent is hij eigen­lijk helemaal zo rot nog niet.'

'Ik mag het hopen,' zegt Sylvia moedeloos.

Natuurlijk is Robin niet op het dak blijven zitten, iets wat Nicky al bij het weggaan vermoedde en wat haar een onbehaaglijk gevoel gaf. Zodra hij Nicky zag wegrijden, is hij naar beneden geklommen en met de handen in de zakken naar de ingang van de loods geslenterd. De deur is nog steeds open, het bus­je staat te wachten om de volgende ploeg die aan het werk moet weg te brengen. Grauwe mannen zitten en hangen een beetje rond in de slecht verlichte ruimte. En voorzover Robin het kan beoordelen loopt er niemand rond met enige autoriteit. Hij slen­tert naar binnen, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. Het lijkt hem beter om zo snel mogelijk uit het zicht te zijn van wie misschien na hem de loods zal binnenkomen. De mannen op de bedden kijken zwijgend naar hem. Pas als hij voorbij is, hoort hij ze fluisteren, in een taal die hij niet kan verstaan. Dan wordt hij op zijn schouder getikt. 'Popescou!' fluistert een man, en wijst naar een hoek van de loods. Een andere man loopt met hem mee. De man die Popescou heet, heeft roodomrande ogen in een ongeschoren gezicht. Robin steekt zijn hand uit, die de ander schudt en vervolgens niet meer loslaat. In moeizaam Duits begint hij te praten, over zijn zwa­ger, een ongeluk, geen dokter, geen Spital, Kovacs weg.

'En Ilja Parole?' vraagt Robin.

De naam brengt een schokgolf teweeg. De man­nen beginnen druk met elkaar te praten.

'Sie kennen Ilja? Ilja tot?' vraagt Popescou.

Robin zegt: 'Nein, Ilja lebt, Ilja oké.'

'Und Kovacs, mein Schwager? Dekker wol nichts sagen. Maul halten, sagt er. Nicht fragen. Aber Ko­vacs mein Schwager, ich muss fragen.'

Ineens deinzen de mannen achteruit, hun gezich­ten angstig, ze willen ineens niets meer met hem te maken hebben, dat is duidelijk. Zelfs Popes­cou neemt een beetje afstand van hem, al is het min­der dan de anderen. Robin draait zich om, maar te laat. Een stevige arm heeft hem in een houdgreep.

'Ben jij helemaal besodemieterd om hier eventjes binnen te komen stappen? Wie denk je eigenlijk wel dat je bent?' zegt Dekker, zijn gezicht vertrokken van woede.

Sylvia legt de telefoon neer.

'Dat was de dokter. Het bloed dat op die prop watten zat, is hetzelfde als dat van de man die ze zojuist hebben opgevist. Het kan bijna met anders, het moet die vriend van Parole zijn.'

'Die Kovacs,' zegt Nicky. 'Goed van jou dat je die prop hebt meegenomen. Daar zag ik nou werkelijk het nut niet van in.'

Sylvia haalt haar schouders op. 'Puur geluk,' zegt ze.

Nicky kijkt op haar horloge.

'Ik heb Robin twee uur geleden op die werf ach­tergelaten en hij is nog steeds niet terug. Ik begin echt ongerust te worden. Het zijn nogal lekkere die­ren daar. En als Stam hoort dat hij daar in z'n eentje rondzwerft, kunnen we helemaal onze lol op.'

Sylvia kijkt haar onderzoekend aan.

'Wat wil je?'

Nicky aarzelt geen seconde.

'Hem zoeken,' zegt ze. 'Hij kan wel ergens gewond in die troep liggen.'

Ze staan tegelijk op. Maar als ze over de binnen­plaats naar hun auto lopen, komt Robin net uit de zijne. Een zakdoek tegen zijn neus gedrukt.

'Wat heb je nou weer uitgehaald,' zegt Nicky, bij wie woede altijd de eerste reactie is als een dierbare iets overkomt.

'Een uit de hand gelopen sollicitatiegesprekje,' zegt Robin. 'Geef me een kop koffie en ik vertel jul­lie alles!'

Ze zetten hem in Sylvia's bureaustoel en brengen hem twee koppen zwarte koffie tegelijk, meer uit lui­heid dan om hem ter wille te zijn. Sylvia leunt met haar armen over elkaar tegen haar bureau. Nicky zit onderuitgezakt op haar stoel, haar benen op het bu­reau, gehuld in haar oude laarzen.

Vanaf het moment dat Sylvia erin slaagde haar laarzen van haar voeten te krijgen, is ze vervuld ge­weest met een intense opluchting. Sylvia heeft haar aangeraden er proppen nat krantenpapier in te stop­pen. Daar schijnen ze wat ruimer van te worden. 'En anders laat je ze een nacht op de leest zetten bij je schoenmaker.' Het duizelde Nicky.

'Op de leest zetten?' Het is nooit in haar opgeko­men dat zoiets zou kunnen. Als er iets aan haar schoenen kapot is, gaat ze even langs een hakken­bar. Is de reparatie te groot dan gooit ze ze weg.

Ze merkt dat Robin en Sylvia verbaasd naar haar kijken.

'Sorry,' zegt ze, 'ik was er even niet bij.'

'Geeft niet,' zegt Robin ironisch, 'ik ben nou een­maal niet zo boeiend.'

Nicky werpt hem een kushandje toe.

'Ik heb een man gesproken die Popescou heet. Hij zegt dat zijn zwager Kovacs in het ziekenhuis schijnt te liggen. Tenminste, dat probeert die op­zichter Dekker hem wijs te maken. Maar hij gelooft het niet. Volgens hem was Kovacs al dood toen ze hem de loods uitdroegen, maar zeker weet hij het niet. Hij werd op een afstand gehouden door de op­zichter. Ik heb het op weg naar het bureau even na­getrokken, en er is inderdaad in geen enkel zieken­huis in de omgeving een Kovacs geregistreerd, en ook geen anonieme man met een ernstige hoofd­wond, dus Popescou zou best gelijk kunnen heb­ben.'

'Heeft-ie ook,' zegt Sylvia. 'Kovacs is dood. Van­middag uit de Maas gevist.'

'Dat is dus precies waar Popescou de hele tijd al bang voor was. Vooral toen Dekker hem probeerde om te kopen om geen vragen meer te stellen. Je weet wel, een verblijfsvergunning krijgen als je verder je bek houdt. Maar die Roemenen zijn nogal close, dus Popescou vroeg wél door, waar hij wel mooi zijn kans op officiële papieren mee verspeelde.'

'Had-ie gedacht,' zegt Sylvia cynisch. 'De directie van de hoko-werf, een mevrouw Rozenburg, wil hem het land uitzetten. Waarschijnlijk net zo stie­kem als hij erin gekomen is. Dekker en zij hebben genoeg van zijn babbels. Ze zijn bang dat hij naar de politie gaat, denk ik. In elk geval...'

Robin maakt een gebaar.

'Laat mij nou even verder vertellen, dan kan ik ten­minste weer aan mijn werk. Het zijn dus allemaal illegalen daar in die loods.'

'Dat denken ze,' valt Sylvia hem opnieuw in de ré­de.

'Maar ze staan bij de hoko keurig geregistreerd, niks aan de hand,' vult Nicky aan. 'Er kan rustig een inval gedaan worden, alles klopt.'

'Er worden zelfs sociale premies ingehouden,' vult Sylvia aan. 'Het is alleen wat minder voorbeeldig dat mevrouw Rozenburg die premies niet afdraagt. Dat hoeft ze ook niet, want die lijst van werknemers be­staat alleen in haar administratie, niet bij de Vreem­delingendienst of bij de Belasting. Dat kan je ken­nelijk voor elkaar krijgen als je een corrupt vriendje bij de Vreemdelingendienst hebt, en als je hem een beetje royaal laat meedelen.'

'Heeft ze allemaal gevonden in het directiekantoor van hoko,' zegt Nicky. 'Had ik nou nooit gedacht, Sylvia! Dat je dat zou lukken.'

'En vooral fijn dat Stam mij er bijna om ontslagen heeft,' zegt Sylvia.

Nicky en Robin wisselen een blik.

'Dus daarom heb je dat huiszoekingsbevel niet ge­kregen,' zegt Nicky.

Sylvia knikt. Ze heeft geen zin om er op dit mo­ment over te praten. Robin staat op. 'Als jullie het

niet erg vinden...' Zonder antwoord af te wachten slentert hij hun kamer uit. Sylvia kijkt Nicky aan.

'Ik stel voor dat we morgen beginnen met een be­zoekje aan de Vreemdelingendienst,' zegt ze.