IV
Onder het kussen ligt mijn hoofd, op centimeters afstand van de verwarmingsbuizen. Ze zijn blij elkaar weer te zien, trekken achter elkaar aan de koelkastdeur. Ik probeer op de tast de restjes zonlicht buiten te houden, maar de gordijnen werken tegen. Ik trek de deken verder omhoog, tot over het hoofdeind van mijn bed.
Als de deurbel gaat, sta ik op en leun op de overloop op de commode. De voordeur gaat open. Ze kussen elkaar.
‘Achttien, toch?’ vraagt Mirjam aan ma.
‘Mir,’ zegt ma verontwaardigd, ‘het is je broertje. Dat moet je weten.’
‘Hebben jullie al gezongen?’
Ma vraagt of ze taart wil bij de koffie.
‘Hopelijk komt hij zo uit zichzelf naar beneden,’ zegt ma.
De woonkamerdeur gaat open. Ik draai de badkamer op slot, blijf met mijn rug tegen de muur staan en trek ten slotte aan het koord. Het feestgedruis sterft weg onder het gezoem van de afzuiger.
Ma roept mijn naam. Eén keer, twee keer, drie keer. ‘Iedereen is er!’
Ik leun met mijn handen op de wastafel. De spiegel kijkt me aan. Ik sluit mijn ogen. Het loopt tussen de leden door. Ik draai de kraan verder open.
De traptreden kraken. Iemand klopt op mijn deur.
Zwijgend stap ik uit de lift. In beide handen houd ik een plastic bekertje water vast. Ter hoogte van elk bureaublok zeg ik ‘morgen’. Achter in de zaal zit een van de huisvrouwen achter mijn bureau. Ze excuseert zich en gaat in de vensterbank zitten. Ik hang mijn jas over mijn stoel.
‘Wit,’ zegt ze, doelend op mijn trui. ‘Ik dacht dat jij alleen zwart droeg. Dat past ook bij je.’
Boven mijn hoofd praat ze met de moeder tegenover me verder over peuterpuberteit. Ik stuur een e-mail naar twee collega’s in een ander team om af te spreken voor het middageten.
In de pauze koop ik op de Lijnbaan een zak mueslibollen en begin te eten. Ik luister naar verhalen over scheldende tussenpersonen en neukende collega’s in het trappenhuis. We maken ons rondje via de Binnenweg en de Mauritsweg af. Bij de ingang van kantoor vraagt de oudste of we het nog over Feyenoord moeten hebben.
‘Nee,’ zeg ik.
Ik vul de uren tot aan mijn functioneringsgesprek met het invullen van salarissen, het noteren van stijg- en landingstijden op Zestienhoven en het uittekenen van mijn favoriete Feyenoord-opstelling, met en zonder aankopen. Een kwartier te laat staat mijn teamleider aan mijn bureau. Hij heeft een bekertje koffie en een bekertje water klaargezet in de vergaderkamer.
Hij vraagt hoe ik vind dat het gaat. Hij vraagt wat ik wil bereiken. Hij vertelt hoe hij vindt dat het gaat. Hij vertelt wat ik anders moet doen om iets te bereiken. Hij vraagt of ik weleens heb nagedacht over waarom ik de concentratie van een klein kind heb.
‘Ik bedoel het niet zo rot, hoor,’ zegt hij. ‘Maar je begrijpt wat ik bedoel.’
Hij snapt best dat ik in het weekend een biertje wil drinken met mijn vrienden. Hij snapt niet waarom hij dat tot en met dinsdag aan mijn hoofd moet kunnen zien. Hij snapt niet dat ik op vrijdag weer vrolijk van voor af aan begin.
‘Als je nou eens begint om elke dag om half negen binnen te komen in plaats van als je wakker wordt,’ zegt hij. ‘Vanaf morgen.’
‘Morgen?’ vraag ik.
Hij leunt achterover en steekt zijn handen in de lucht.
‘Zo’n jonge vent als jij,’ zegt hij zwaaiend. ‘Die moet hier toch elke dag stralend binnenkomen?’
Op twee meter afstand loop ik achter hem aan de zaal op, de meeste bureaus zijn leeg. Ik bekijk mijn e-mail, drink een bekertje lauw water leeg en leg een stapel dossiers terug in de kast.
‘Je weet dat er bij Nationale-Nederlanden veel mogelijk is,’ zegt mijn teamleider als ik met mijn jas aan langs zijn bureau loop. ‘Als je zelf maar wilt.’
Ik wens hem een fijne avond en stap de lift in.
Ik steek het Weena over en neem de Mauritsweg, schiet halverwege de Van Oldenbarneveltstraat in. Ik negeer de drie mannen onder de regenboogvlag en neem de trap omhoog. Binnen wacht ik op mijn beurt.
‘Hetzelfde?’ vraagt de jongen achter de toonbank.
Hij pakt een flesje AA, een voorgedraaide en een geeltje polm. Hij draagt zijn Marokko-shirt.
‘Tot morgen, vriend,’ zegt hij als ik op een rieten stoel aan een tafeltje bij de deur ga zitten. Ik steek de voorgedraaide aan en ga als ik halverwege ben de straat weer op. Ik wacht op honderd meter van de halte op de bus naar huis.
Ik kijk vanuit de luwte over de lengte van de bar naar de dansvloer, waar jongens tegen elkaar opspringen en zich al dansend in bochten wringen om achter een van de spaarzame meisjes uit te komen. Daan wurmt zich door de menigte en komt uit het donker tevoorschijn. Hij buigt ter hoogte van de dubbele tap over de bar. Het meisje achter de toog kijkt vragend, maar Daan verontschuldigt zich als hij mij ziet en komt op me af.
‘Waarom sta je niet bij de rest?’
Ik reageer niet.
‘Hier is niemand.’
Hij pakt een van mijn biertjes van de bar en drinkt het glas ineens tot over de helft leeg. ‘Wilde je dit allemaal zelf opdrinken?’
Hij steekt zijn vingers in de glazen en duwt mij met zijn knie vooruit, in de richting van de dansvloer. Bij het bereiken van de drukte gaat Daan voor. Links en rechts stappen mensen opzij, een meisje knijpt in het voorbijgaan in mijn billen. Ik kijk niet om. Daan deelt vooraan bij het podium het bier uit aan de anderen. Ik weet nog net een extra glas te bemachtigen en schuif op naar een lege plek tussen een pilaar en een grote, zwarte speakerbox. Ik kijk de zaal in en zie een deinende en dampende massa. Voor me doemt een gedaante op. Armen zwaaien langs mijn hoofd door de lucht, handen gaan op het ritme van de muziek voor mijn gezicht langs. Er wordt voor me gedanst. Ik neem een punt op de muur achter in de zaal en focus me. Ze beweegt sneller, komt dichterbij, waarop ik een hand in mijn broekzak steek. Als ze haar bovenlichaam langzaam achterover laat zakken zie ik mijn kans schoon. Ik pak mijn portemonnee uit mijn broek en verdwijn in de richting van de bar. Aan de rand van de dansvloer word ik aan mijn arm gegrepen.
‘Wat ga je doen?’
Ik vraag Daan of hij ook bier wil.
‘Je gaat mee naar huis,’ zegt hij. ‘Met zo’n smoel heeft het geen zin om te blijven.’
Ik beding voor ons beiden een laatste biertje aan de bar. Een minuut later lopen we in onze T-shirts de nacht in. Slaapkamerramen staan wagenwijd open, uit een enkele tuin klinkt gelach. Op vijfhonderd meter van ons huis laat ik me langs de slootkant in het gras vallen. Daan komt naast me zitten. Hij heeft zijn benen opgetrokken en houdt zijn knieën bij elkaar door zijn armen eromheen te slaan. Hij geeuwt, kauwt de gaap een paar keer na.
‘Denk je nog weleens aan dat gedoe met Kouwen?’
De alcohol in mijn maag roert zich en komt met een golf in beweging. Ik haal diep adem en beweeg mijn hoofd op een manier die het midden houdt tussen knikken en schudden. Hij begint te vertellen, kijkt beurtelings naar de sloot en mijn gezicht.
‘Ik ben hem een keer tegengekomen,’ zegt hij. ‘Op de Grindweg, elf uur ’s avonds. Ik kon het niet geloven.’
Ik probeer vanuit mijn ooghoeken een glimp van zijn gezicht op te vangen.
‘Ik fietste met twee fietsen, toen achter me iemand opeens vol op zijn rem trapte. Na vijftig meter was ik nog steeds niet ingehaald, dus keek ik om. Was het die Kouwen. Hij reed opeens een heel stuk achter me, durfde me niet in te halen.’
Zijn adamsappel lijkt opgezet, heeft veel weg van een forse kiezelsteen.
‘Ik deed alsof ik doorreed, waarna hij een zijstraat nam om een stuk af te snijden. Ter hoogte van de Molenlaan kwam hij omhoog. Daar stond ik hem achter een boom op te wachten.’
Aan de overkant van het water klimt een rat op de kant.
‘Ik sprong vanuit het donker voor zijn fiets en hield hem tegen. Hij schrok. Het was zo kut, maar ik kon mijn tranen niet bedwingen.’
Het lukt hem nu ook niet.
‘”Je hebt zijn leven verpest,” meer kon ik niet uitbrengen.’
Ik draai me op mijn zij van hem af en laat de tranen achter mijn hand in het gras vallen.
‘Hij maakte zich los en fietste weg. Je wilt niet weten hoe vaak ik heb gedacht aan het moment dat ik hem zou tegenkomen.’
We halen precies tegelijk onze neus op. Ik schiet heel even in de lach. Daan steekt een sigaret op.
‘Het eerste jaar had ik altijd een mes op zak. Maar toen ik naar Kosovo ging, heb ik die weggegeven.’
Hij inhaleert diep.
‘Eén keer heb ik tijdens een oefening op de Veluwe met twee maten een plan gemaakt.’
Hij spuugt in het water.
‘Heb jij nooit wraak willen nemen?’
Ik leun achterover op mijn ellebogen in het gras, laat mijn hoofd naar rechts hangen. Ik haal mijn schouders op, voor zover dat gaat.
‘Na alles wat hij jou heeft aangedaan. Man...’
Ik leg mijn handen in mijn nek en ga weer languit liggen. Na een minuut zwijgen hoor ik hoe Daan zich achterover laat vallen. Net als ik in slaap dreig te vallen, legt hij zijn hand op mijn schouder. ‘Kom, we gaan.’
‘Vijf minuten,’ zeg ik.
We blijven roerloos liggen. Mijn schouder gloeit langzaam op.
Ma’s trouwring tegen de verwarmingsbuizen. Als ik beneden kom, zegt ze dat ze zich heeft vergist.
‘Het vlees heeft nog een kwartiertje nodig. Sorry.’
Ik leg een kussen tegen de armleuning en laat me onderuit zakken op de bank. Ik zet de televisie aan. Drie mannen lopen in een bos weg van de camera. Het motregent.
‘Ik was elf toen het begon.’
Ik sta op en kijk naar ma in de keuken. Ik zet de koptelefoon op en schakel het geluid over. ‘Thuis, op de boerderij. Hij hielp een paar keer per week met de koeien.’ Hij heeft zijn armen op de rug, houdt zijn elleboog beet. Tussen het grijs zit nog een enkele verdwaalde zwarte haar.
‘Op haar sterfbed heb ik moeder erover verteld. Ze kon zich er niets bij voorstellen.’ Bij een kruising van twee zandpaden houden ze stil. ‘Het was te lang geleden voor haar. Zesenveertig jaar is niet niets op die leeftijd.’
‘En voor jou?’ vraagt een vrouwenstem.
‘Gisteren,’ zegt hij. ‘Het is als gisteren. Soms ruik ik zijn geur.’
Ze lopen verder, omzeilen een modderpoel midden in het pad. De vrouw vertelt het verhaal van Erik, de langste van de drie. Hij draagt een beige jas en een donkergroene sjaal om zijn hals.
‘Mensen begrijpen het niet,’ zegt hij. ‘Twee keer heb ik het verteld. “Je bent toch een man?” zeiden ze.’
Weer houden ze stil, ditmaal bij een open plek.
‘Ik houd afstand, kan het niet. Er is nooit een vrouw geweest.’
De man naast hem houdt een hand tegen Eriks rug. Hij huilt. De camera zoomt in op een plas, de regendruppels.
De vrouwenstem verbreekt de stilte in het bos. Ze vraagt de derde man hoe de uitwerking op zijn leven is geweest. Hij kijkt naar de grond, wacht met praten.
‘Ver...’ Hij hoest, schraapt zijn keel.
‘Verwoestend,’ zegt hij. Hij slikt.
‘Ik heb nimmer werk kunnen vinden.’ Hij laat een stilte vallen. ‘Mijn familie heeft met me gebroken. Je moet aanpakken, meedoen.’
Hij gooit de tak in zijn hand met een boogje in een greppel. ‘Dertig jaar lang hoefde het voor mij niet. Sinds ik mijn man heb leren kennen, zijn tenminste de pogingen over.’
Een voice-over neemt over. Hij gebruikt de woorden gevangen, wantrouwen en homoseksualiteit.
‘Exacte cijfers ontbreken vanwege het taboe, maar onevenredig veel mannelijke slachtoffers van seksueel misbruik gaan later homoseksuele relaties aan.’
De mannen lopen zwijgend het zandpad af.
Ma loopt naar de televisie om hem uit te zetten. Ze houdt haar vinger voor de aan- en uitknop. ‘Waar gaat dit over?’
Ik doe de koptelefoon af. ‘Autisme,’ zeg ik.
‘Dat ze niet even hebben gewacht op mooi weer.’ Ze drukt de televisie uit. ‘Kom, we gaan eten.’
Ruben en ik staan in De Punt met onze rug naar de bar. We kijken toe hoe de helft van het dorp zich onderdompelt in het schuim. Ruben doet een stap naar voren, als een jongen van onze leeftijd op ons afstapt. Ze geven elkaar een hand, slaan op elkaars rug. Ze hebben samen vakken gevuld. Ze praten over de zomervakantie. Ruben vertelt hem dat ik ook naar Feyenoord ga. De jongen vraagt of David Connolly moet blijven.
Ik kom overeind en trek aan zijn kraag.
‘Moet jij op zaterdagavond nog steeds de overhemden van de groenteafdeling dragen?’
Hij doet een stap achteruit, zoekt oogcontact met Ruben. Ik neem een slok van mijn bier. De jongen loopt achteruit, geeft Ruben een hand en verdwijnt in het schuim. Ik leeg mijn glas en zet het op de bar.
‘Waarom doe je dat?’ vraagt Ruben. ‘Je moet echt kappen, botte lul.’
Ik draai me om naar de barman en bestel vier bier.
‘Je jaagt iedereen weg.’
Ik zet een nieuw glas aan mijn mond en drink het tot over de helft leeg.
‘Let even op de glazen,’ zeg ik. ‘Ik ga pissen.’
Terug van de wc’s word ik bij het binnenkomen van de zaal vastgegrepen aan mijn arm. Het is Erica de Boer. We hebben voor haar een bijnaam die rijmt. Ze vraagt of ik mee het schuim inga. Ik maak me los. Ze brengt haar hoofd bij het mijne. ‘Wat?’ zegt ze.
‘Ik wil niet nat worden,’ zeg ik.
Ze legt een arm om mijn middel, maar weer ben ik haar te slim af.
Ruben geeft mijn glazen aan. Samen maken we de avond af.
Bij de fietsen staat Erica opeens naast me. Ze heeft haar stuur in de hand en vraagt of ik het leuk vond. Ik knik. Ze vraagt waar mijn vriend is.
‘Die is lopend.’
Samen gaan we de dijk af en laten we ons uitrollen tot we bijna omvallen. Ik trap als eerste bij. Ze rijdt haar huis voorbij. Ze praat en praat en praat over de zomervakantie. Ik zeg dat mijn ouders naar Griekenland zijn.
‘Lekker,’ zegt ze.
Ze vraagt of ik al in hun bed heb geslapen.
‘Hoezo?’
Na tien minuten passeren we de glasbak en wordt ons huis zichtbaar. Op twintig meter trap ik op de stoep naast de grote weg op mijn rem. Ze doet hetzelfde. Ik houd mijn stuur met beide handen beet. Op alles wat ik zeg heeft ze een antwoord. Schreeuwende en zingende jongens uit het andere dorp fietsen voorbij. Ze haalt een nagel langs mijn duim.
Boven aan de weg klinken piepende banden. Na de bocht raakt de motor overstuur en wordt er om de paar seconden opgeschakeld, de koplampen worden groter en groter. Vlak voor ons wordt er met een felle ruk de parkeerplaats op gestuurd. Daan stapt uit.
‘Wat sta jij nou te doen?’
Lucas is de laatste van de vier passagiers die uit de auto klimt. Dan zet Daan de motor af en de muziek uit. Ik vraag hoe het teknofeest was.
‘De ME kwam,’ zegt hij. ‘Kankerzooi.’
Erica en ik blijven alleen achter op straat. Ik zeg dat ik naar binnen ga. ‘Veel plezier op...’ zeg ik. Voordat ik mijn zin af kan maken is ze ook afgestapt. Ze loopt langs me en zet haar fiets tegen het tuinhek.
‘Kom je nog?’ vraagt ze als ik nog op de stoep sta.
Ik verbied roken in huis, maar volgens Daan en Lucas ga ik daar niet over. Daan trekt een plant met wortel en al uit de aarde en zet de pot als asbak op tafel. Ik hoor de verhalen aan en verlang naar mijn bed. Erica zit naast me en kijkt naar mij. Even na kwart over vier zoeken de eersten een bed op.
‘Wie de kamer van mijn ouders neemt, hak ik er hoogstpersoonlijk uit,’ begeleidt Daan ieders laatste meters naar de gang. Eén van zijn vrienden vraagt aan Erica of ze een giller is. Ze zegt dat hij zijn jaloerse, bijdehante bek moet houden.
Erica en ik blijven alleen achter op de bank. We kijken naar de achtertuin. Ik vertel dat in de herfst bij de eerste de beste regenbui de voorste tegels blank staan. Ze reageert niet. Ik gaap.
‘Moe,’ zeg ik, ‘ik ga naar bed.’
We staan in de gang naast de kapstok. Ik kijk naar haar jas, ze pakt mijn hand vast, trekt me voorover, drukt haar mond tegen mijn lippen. Ik laat haar tong binnen. Ik bevrijd me, ze vangt me opnieuw. Ze legt haar handen op mijn heupen, duwt me de trap op.
‘Zo,’ zegt ze als ik de deur van mijn slaapkamer openduw.
Ik schop de kleren op de grond aan de kant.
‘Ik zal het raam openzetten,’ zeg ik.
In de kamer naast me draait iemand zich om in bed.
Ze gaat midden in de kamer voor me staan. Voetje voor voetje komt ze dichterbij. Ze drukt haar mond opnieuw tegen mijn lippen, begint ondertussen aan de bovenste knoop van mijn blouse. Ik houd haar schouders beet. Ze laat mijn shirt op de grond vallen en legt me op bed. Ik wacht op wat er gebeuren gaat.
Ze laat haar vestje van haar schouders glijden en zet een knie op de matras. Ze slaat haar andere been over me heen. Ze laat zich zakken. Raak. Ze haalt haar handen door haar haren en plant ze dan in het kussen, aan weerszijden van mijn hoofd. Ik zie in haar blouse het begin van twee donkerbruine tepels. Met duim en wijsvinger probeert ze mijn mondhoeken omhoog te zetten. Ze pakt mijn rechterhand, schuift hem onder haar shirt. Ze verzit. Ze verzit nog een keer. Niet één keer, niet twee keer, maar voortdurend. Ik prik tegen mijn broeksknopen. Ze maakt geluidjes.
Ze buigt volledig voorover. Mijn hand klemt tussen mijn borst en haar borsten. Ze likt in mijn oorschelp, bijt in de lel.
‘Waar liggen je condooms?’ Ze trekt haar blouse over haar hoofd, zonder ook maar een knoop extra open te maken.
Op zolder spoelt iemand de wasbak door.
Ze gooit haar borsten los. Ze zet opnieuw haar tong in mijn oor. Ze pakt mijn hand en wrijft met mijn vingers over haar broek. ‘Voel je dat?’ vraagt ze. ‘Ik word geil van jou.’
Mijn vingers zijn klam.
‘Ik wil je in me.’
Ze trekt mijn T-shirt uit, draait met haar tong een kringetje rond mijn linkertepel. Ze klemt mijn hand tussen haar benen, maakt mijn riem los. Ze verbrijzelt mijn hand en drukt haar mond op de mijne. Ik denk dat ze me op wil eten. Ik zie kans mijn kaken weer op elkaar te krijgen, trek mijn hoofd weg.
‘Ah,’ zegt ze uitdagend. ‘Hard to get.’
Ik kom overeind. Ze duwt me terug en grijpt vol tussen mijn benen. Ik kom nogmaals overeind en pak haar polsen beet. Ze gromt en doet alsof ik het zitje van een schommel ben.
‘Ik denk...’ zeg ik. ‘Ik denk... Ik denk dat ik dit toch niet zo’n goed idee vind.’
Langzaam komt ze tot stilstand. ‘Wat is er dan?’ vraagt ze.
Ze raapt haar kleren van de vloer en kleedt zich aan. Ik kijk zittend op de rand van mijn bed toe en maak mijn riem weer vast. Bij de voordeur haalt ze een nagel langs mijn hand. Het is licht buiten.
‘Jammer,’ zegt ze.
Ik doe de voordeur open en wacht op de drempel tot ze bij het tuinhek is. Bij het wegfietsen zwaait ze. In de keuken spoel ik het zweet van mijn gezicht en borst.
De penningmeester geeft Ruben en mij bij de deur twee consumptiebonnen per persoon.
‘Fijn dat jullie er zijn mannen. Toch nog een paar van de jeugd.’
Rond de bar staat de harde kern, Nico eet een overgebleven oliebol. Ruben komt met vier flessen terug van de bar en gaat tegenover me aan tafel zitten.
We drinken.
De voorzitter zet een stoel midden in de kantine en gaat erop staan, vraagt om aandacht. Het is een mooi jaar geweest voor de vereniging. Hij spreekt de hoop uit dat het nieuwe jaar sportief, maar ook op persoonlijk vlak net zo voorspoedig mag verlopen. Bij het vertellen van de bestuursplannen klinkt applaus. De ouders van Ries komen de kantine binnen. De moeder loopt opzichtig op haar tenen achter de voorzitter langs, haar man stiefelt er weggedoken in zijn jas achteraan. Ze wachten aan het begin van de bar tot de voorzitter klaar is met spreken. Ze dipt poedersuiker van de schaal.
‘Wat een verhaal,’ zucht Ruben na de laatste woorden van de toespraak.
Ries’ ouders beginnen onafhankelijk van elkaar aan hun ronde langs de mensen aan de bar.
‘Hoe krijg je het zo snel weg?’ vraagt Ruben als ik een lege fles op tafel zet.
Ze kijkt aan het einde van de bar om zich heen.
Ik vouw bootjes van bierviltjes.
Ruben vraagt of ik nog weet hoe we vroeger tijdens kerst op school hoogovens maakten van de kersthuisjes op onze tafels.
Ik laat mijn blik geen moment van zijn gezicht gaan. Vanuit mijn ooghoek zie ik dat ze dichterbij komt.
‘Het mooiste was om de takken uit de kransjes van de wijven af te fikken.’
‘Hoi hoi.’
Ruben kijkt op. Ze steekt haar hand uit.
‘De beste wensen,’ zegt ze.
Ruben krijgt zijn hand terug.
‘Och, wat zitten jullie hier alleen.’
Ze buigt over de tafel, steekt haar hand in mijn gezichtsveld. Na twee seconden trommelt ze met haar vingers in het luchtledige. ‘Joehoe. Wat zit je te dromen?’
Ze brengt haar hand naar de mijne, stoot bijna een flesje omver. We schudden.
‘Jij ook een gelukkig Nieuwjaar.’ Ze loopt weg.
Ruben vraagt of ik nog bier ga halen.
‘Eerst naar de wc,’ zeg ik.
Het is zondagmiddag en ik steek de brug over de Noordsingel over. Twee kinderen prikken met een stok in de door regen poreus geworden ijslaag. Ik trek mijn sjaal verder aan en sla de capuchon op. Met gebogen hoofd en mijn handen diep weggestoken in mijn broekzakken slenter ik langs de gevangenis, op weg om eerst een Turkse pizza te bemachtigen. Bij het oversteken kijk ik op van de stoep. Aan de overkant van de weg nadert een studente het voetgangerslicht. Ze heeft een glimmende sjaal met een fijn patroon om haar hals en de onderkant van haar gezicht geslagen, boven een gebroken-witte ski-jas met donkergroene en blauwe biezen. Het is Hanna. Ik draai me om en duik een bushokje in. Met mijn blik op het spuug op de tegels voor me luister ik naar de uitblijvende voetstappen op de stoep achter het bushokje. Een auto toetert, ik kijk op, recht in het gezicht van Hanna. Ze is met een zak brood in haar hand op weg naar een herrieschoppende bende eenden, meerkoeten en futen die zich heeft verzameld rond een groot wak onder de brug. Ze spreidt haar armen, spreekt lachend van een groot toeval en vraagt of ik mee ga die beesten trakteren op ‘brood waarmee je ruiten aan diggelen kunt gooien’. Ik pas, waarop ze in het bushokje bij me komt staan. Ze vraagt wat ik ga doen, maar tot een eensluidend antwoord kom ik niet. Ze vraagt daarop of ik nog een beetje dronken van de zaterdagavond ben, maar als ik ontken uit te zijn geweest begint ze te lachen.
‘Nou, ik zou voortaan eerst maar eens in de spiegel kijken voordat je zoiets beweert.’
Ze legt haar rechterhand op mijn zij en zegt dat ze een leuk idee heeft. ‘We dumpen eerst dat brood bij die beesten en gaan dan gezellig samen bij mij soep met een broodje eten,’ zegt ze. ‘Deal?’
Ik zeg dat ik geen honger heb, net heb gegeten.
‘Ik heb ook nog een biertje in de koelkast. Neem je die.’
Ze vraagt of ik eigenlijk al eens bij haar thuis ben geweest, waarop ik vraag of ze de etage op de Schieweg bedoelt.
‘Schaam je!’ zegt ze. ‘Daar woon ik al tweeënhalf jaar niet meer!’ Ze vraagt of ik dan de afgelopen jaren ook niet op haar verjaardag ben geweest.
‘Ik denk het,’ zeg ik zachtjes zonder haar aan te kijken.
Ze slaat me quasiverontwaardigd op mijn schouder, ik wil dat ze me vastpakt, maar draai me weg.
‘Ga je nou mee? Ik wil terug naar mijn kacheltje.’
Ik veins een afspraak met Ruben en wring me langs haar.
‘De bus,’ zeg ik.
‘Jammer,’ zegt ze. Zeg maar tegen ma dat ik binnenkort weer langskom.’
Ik laat mijn strippenkaart stempelen en loop naar de achterste rij stoelen. Hanna loopt achterstevoren naar de waterkant en zwaait. Twee haltes verder stap ik uit.
Op de deurmat bij de voordeur struikel ik over de schoenen van Lucas. Daan komt uit de wc en ziet me opstaan met mijn voetbaltas bungelend om mijn nek. ‘Tering,’ zegt hij. ‘Doe je ook nog weleens wat anders na de wedstrijd?’
Ik ga de wc in en sla wat koud water in mijn gezicht.
Ma is in de keuken met het eten bezig. Ik trek de koelkast open en steek een van gisteren overgebleven gehaktbal in mijn mond.
‘Laat dat,’ zegt ze. ‘Ik heb het eten zo klaar.’
Ik leun in de doorgang van de keuken naar de kamer tegen het houtwerk. Ze heeft een negertje op de muur geplakt. Ik lees.
‘Wordt het niet eens tijd dat jij er ook eentje adopteert?’
Ik haal met mijn tong de resten gehakt van mijn tanden.
‘Dan gaat dat geld dat je verdient ook niet allemaal op aan bier.’
Ik slik de laatste stukjes weg. ‘Hij heeft anders al een behoorlijk bolle buik.’
Ze stampt op de grond. ‘Ik word zó boos om die onverschilligheid,’ zegt ze. ‘Je hebt zo makkelijk praten met je onbezorgde leventje hier.’
Ik neem een achtergebleven stukje gehakt tussen mijn voortanden. Ik kijk haar aan, doe een stap naar achteren en spuug het op de tegels van de keukenvloer.
Tegen negen uur word ik wakker. Ik neem een douche, trek mijn lievelingsshirt aan en zet beneden mijn bord in de magnetron.
Ik breng mijn hoofd naar het bord en lepel de macaroni zwijgend naar binnen, zonder de pasta ook maar de kans te geven op mijn shirt of broek te vallen. Na de laatste hap pakt ma het lege bord van tafel. Ze legt een hand in mijn gezicht.
‘Sorry van vanmiddag,’ zegt ze. ‘Dat had ik niet zo moeten zeggen.’
Ze kust me.
Doorweekt van de regen stap ik boekhandel Donner binnen. In een glazen deur probeer ik mijn haar tevergeefs in model te krijgen. Ik droog mijn handen in mijn broekzakken en ga de tafels voor de kassa’s af. Ik pak de nummer zeven van de fictie-top tien op. Een hand heeft het andere uiteinde van het boek beet. Het is een man met donkere krullen en een paraplu. Onze ogen kruisen. Ik laat los en pak de volgende van de stapel. Na het vluchtig doorlezen van de achterkant vertrek ik naar de hoek met sportboeken. Ik blader door een Hard gras, lees de eerste bladzijden van een verhaal over Feyenoord in Ghana en neem vervolgens de trap naar de tweede verdieping. Bovenaan passeer ik de man met de krullen. Hij slaat zijn spijkerjack over zijn arm. De kraag raakt mijn bovenbeen.
Ik loop in de rondte en zet dan koers naar de kookboeken. Ik zoek oud-Hollandse recepten voor mijn moeder, maar kom uit bij een boek over kloosterkeukens. Ik sla het open en kijk er van achter vandaan om me heen. Hij heeft zijn jack weer aan, zet zijn mond op een kiertje en zoekt mijn ogen. Ik leg het boek terug en doe drie passen opzij. Op vijf meter afstand doet hij tussen twee lege tafels in hetzelfde, laat mijn ogen niet los. Ik sla ze neer en probeer niet te verkleuren. Niet verkleuren. Niet verkleuren. Niet verkleuren. Ik draai me om en veeg op de trap mijn voorhoofd en wangen af aan mijn mouw. Ik doe mijn jas uit en probeer het opnieuw, ditmaal met de mouw van mijn trui. Lopend trek ik mijn jas weer aan. Ik voer het tempo op, excuseer twee oudere vrouwen en glip tussen ze door. Onder aan de ingang kijk ik om, laat mijn blik over de trap gaan. Ik gooi met een zet de glazen deuren open en steek rennend het Binnenwegplein over. In een steeg haaks op de ingang grijp ik me vast aan een regenpijp. Ik kom op adem en kijk door de kier tussen de muur en de pijp naar de ingang. Het regent pijpenstelen.
Thuis neem ik nog voor het avondeten een hete douche. Ik was me, warm me op, laat me op mijn knieën zakken, staar naar het doucheputje. Ik zie toe hoe het water wegloopt, meng me er niet in en sta weer op. Ik droog me af op het kleedje voor de wasmachine en de daarop gestapelde droger. Ik pak een krukje, druk me tegen de ventilatiegaten aan, de warme luchtstoten schieten langs en tussen mijn benen. Ik trek een T-shirt, trui, trainingsbroek en voetbalsokken aan en wacht in bed tot ik word geroepen voor het eten.
Na Studio Sport poets ik mijn tanden in de badkamer, haal mijn handdoek van de middag van de verwarming, draai mijn slaapkamerdeur op slot, hang een T-shirt voor het sleutelgat. Ik neem plaats op bed en sla het dekbed over me heen. Ik sluit mijn ogen.
De vrouw doet open. Ze draagt een zomerjurk en heeft kleine rimpels rond haar ogen. Ze glimlacht en gaat in stilte voor naar de open slaapkamer. Haar man staat voor de vensterbank, grijs rond de slapen. Hij draait zich om, beantwoordt de glimlach van zijn vrouw. Hij kust haar in haar hals en laat haar jurk van haar lichaam glijden. Hij pakt mijn hand, laat hem langs haar schouders gaan. Hals, rug, billen, bovenbenen, heup, buik, borsten, buik en laat dan los. Ze neemt mijn hand over, kust erop. Ze kleedt me uit, hij ontfermt zich over mijn schoenen, sokken, zijn kleren. Ze gaat liggen. Hij kust, streelt, borst, zij, dijen, binnenkant, zij glinstert. Hij kust opnieuw, en opnieuw en opnieuw, zij grijpt, de matras, zijn haar. Hij steekt zijn hand uit, pakt de mijne, betrekt me. Ik kus, nog een keer, zoek houvast, haar heupen. Haar hand, mijn haar.
Ik houd in.
Ze draait haar vingers in mijn lokken, trekt me, omhoog, vangt me op, trekt me. Ze stuurt me, in het diepe, in het diepe, in het diepe, in het diepe, kreunt, in mijn oor.
Ik houd in.
Mijn adem, haar hals, ons ritme. Mijn rug, haar handen, zijn handen. Haar hals, mijn adem, zijn adem. Mijn billen, zijn vinger. Mijn handen, haar schouder, haar borst, mijn benen, mijn billen, zijn ritme.
Ik stop.
Haar hoofd, omgedraaid, haar mond, mijn mond, borsten, handen, billen, haar billen, raak, op mijn knieën, voor haar, achter haar, ritme, ritme.
Ik houd in.
Mijn handen, haar heupen, ritme, ons ritme, zijn handen, mijn schouders, mijn heupen, haar handen, grijpen, de matras, zijn handen, mijn heupen, raak, ritme, ritme, zijn ritme.
Ik stop.
Ik lig, haar mond, mijn mond, mijn borst, mijn buik, mijn handen, haar haren, haar mond, mijn schoot, haar krullen, dansen, dansen, dansen, dansen.
Ik laat het lopen.
De zon breekt door en weerkaatst in het beeldscherm. Ik rijd de bureaustoel over het parket naar achteren en trek het gordijn van de woonkamer half dicht. Ma en Lucas zitten aan de eettafel. Ze helpt hem met zijn werkstuk.
Ik zoek in Zweden naar een nieuwe rechtsbuiten voor Feyenoord.
Ma zegt dat ze net als vroeger computertijden in gaat stellen. ‘Straks raak je nog verslaafd.’
David Connolly maakt zijn 36ste van het seizoen in Santiago Bernabéu en schiet ons naar de kwartfinales.
‘Hij hoort je niet eens,’ roept Lucas door de kamer.
Het bestuur feliciteert me met het geweldige resultaat en hoopt dat ik de club in de toekomst nog meer successen zal brengen.
Ik schuif de stoel verder aan.
‘Hij wordt later echt zo’n vies, oud mannetje,’ zegt Lucas. ‘Lekker plaatjes kijken achter zijn computer.’
‘Hou op,’ zegt ma. ‘Dat kun je niet zeggen.’
‘Het is gewoon zo.’
Ik zet Jan de Visser op de transferlijst en loop naar de koelkast om een nieuw glas yoghurtdrank in te schenken.
‘En jij dan?’ vraag ik in het voorbijgaan. ‘Wat denk jij dan dat je later kunt worden?’
‘Stoppen,’ zegt ma, terwijl ze haar pen neerlegt. ‘Alle twee. Jullie zijn broers!’
In de rust word ik gewisseld.
‘Je staat te slapen,’ zegt de trainer. ‘Je laat je de kaas van het brood vreten door die gozer.’
Ik trek mijn veters los, probeer me af te sluiten voor het gevloek. De aanvoerder trapt de vuilnisbak omver.
‘Hij is een bange schijterd geworden,’ briest hij. ‘Je hebt geen kut aan hem.’
Ik heb mijn voetbalschoen in mijn hand, maar in plaats van te gooien, duik ik dieper weg in mijn voetbaltas. Vlak voor het begin van de tweede helft klappen ze in hun handen en schreeuwen tegen en door elkaar. Ik blijf alleen achter in de kleedkamer, kleed me verder uit en stap op slippers en met de fles shampoo van de keeper in mijn hand onder de douche. Ik was me en leun met twee handen tegen de tegels onder de hete waterstraal. Langzaam vervaagt het zicht, tot de hele kleedkamer is vergeven en ik nauwelijks nog de afscheidingsmuur voor me kan zien.
Achter in de kantine drink ik mijn eerste drie biertjes van de dag, waarna ik me richting de wc’s begeef. Na een minuut gaat de deur naar de toiletruimte open. Ries’ vader neemt de pisbak naast me. Hij kijkt naar me op en laat dan langzaam zijn hoofd weer zakken. Ik richt mijn blik strak op de tegels, vertrek geen spier. Ik hoor hem druppelen.
Nog voordat de rest van mijn team uitgelaten uit de kleedkamer komt, loop ik weg in de richting van de fietsenstalling.
Tegen tien voor elf stap ik uit de lift en loop direct door naar mijn plaats achter in de zaal. Ik knik naar mijn collega’s aan hetzelfde blok, hang mijn jas over de rugleuning van mijn bureaustoel en ga zitten.
‘Je krijgt het maar niet voor elkaar, hè,’ zegt de man schuin tegenover me.
Ik heb geen enkel weerwoord en wacht tot ze overgaan tot de orde van de dag.
‘Toch knap,’ gaat hij verder. ‘Zeven keer in drie weken terwijl je tot half elf binnen mag komen.’
‘Ik zit hier vanavond om half acht anders ook gewoon,’ zeg ik.
‘Je zal wel moeten.’
Ik sta zonder nog iets te zeggen op en loop naar de archiefkasten, alwaar ik mijn stapel en nog een berg niet toegewezen dossiers van de plank haal. Met een dreun laat ik het werk boven mijn bureau uit mijn handen vallen en begin.
‘Tering,’ zegt de jongen tegenover me na drie kwartier. ‘Je lijkt wel een mitrailleur.’
Hij doet me na op zijn toetsenbord en begint te lachen als hij zichzelf niet meer bij kan houden.
Na de pauze knip ik een foto uit Milaan uit de nieuwe Voetbal International en plak hem vast aan de collage krantenartikelen rondom mijn beeldscherm. Ik herschik de dossiers op mijn bureau, maak van de afgewerkte op de grond tegen de muur een stapel en ga weer van start. Een paar keer per uur pakt iemand het dienblad om bij de automaat koffie te halen. Ik drink de plastic bekertjes water die ze neerzetten in één teug leeg en gooi ze bovenhands in de vuilnisbak naast mijn bureau.
‘Op hoeveel sta je?’ vraagt de jongen tegenover me als hij om kwart over drie aan zijn kopje soep begint. ‘Ongelofelijk.’
Hij zegt dat hij de eerste wedstrijd tegen Internazionale vanavond opnieuw gaat kijken en vraagt of ik voor de uitwedstrijden nog steeds naar dat café ga.
‘Out of Time,’ zeg ik. ‘Eén van de gasten met wie ik was ging tijdens de eerste helft out.’ Daan fluisterde twintig minuten na de aftrap dat hij niets meer zag, dat het zwart was voor zijn ogen. Ik wees naar het grote scherm. Hij greep nog om zich heen, maar lazerde achterover van zijn kruk. Na de rust stond hij weer naast me.
‘Het was de wedstrijd van het jaar,’ zegt hij.
Ik trek het elastiek om een vuistdik dossier vandaan en begin te sorteren. ‘PSV-thuis was veel mooier,’ zeg ik. ‘Bij het doelpunt van Van Hooijdonk kreeg ik geen lucht, heel mijn buik trok samen. Ik wist niet wat ik moest doen. Pas toen ik me vastpakte aan de reling voelde ik De Kuip trillen.’
‘Ja,’ zegt hij. ‘Dat zag je goed op televisie.’
Ik wijzig het systeem, pas de bedragen op de polis aan en zoek de juiste begeleidende brief op. Ik kom weer in mijn ritme.
Om kwart voor zes ben ik als laatste over op de zaal, afgezien van mijn teamleider. Hij zet niet veel later zijn computer uit en komt met zijn koffer in zijn hand en zijn grijze regenjas over zijn arm aan mijn bureau staan.
‘Het is nu echt de laatste keer geweest,’ zegt hij. ‘Ik zit er totaal niet op te wachten om een bureau bij dat van mij te laten plaatsen om je vaste tijden te laten draaien. Dat moet je voor jezelf ook voorkomen.’
Ik rijd mijn bureaustoel een klein stukje bij hem vandaan. Hij snuift met zijn neus en haalt een vinger langs de stapel polissen, aanhangsels en brieven.
‘Hele blok?’
Ik breng de stoel tot stilstand.
‘Van mij,’ zeg ik.
Hij pakt zijn koffer over in zijn andere hand en zet al hoofdschuddend een stap achteruit.
‘Zo zonde dat je steeds zo laat komt,’ zegt hij. ‘Je zou een voorbeeld voor de rest kunnen zijn.’
Hij wenst me een fijne avond en beent weg over de zaal. Bij de liften roept hij een laatste keer mijn naam. ‘Gaan we de finale halen?’
‘Vrije trap Van Hooijdonk, counter Kalou,’ roep ik terug.
‘Zou mooi zijn! Op tijd hè, morgen!’
De liftdeuren gaan dicht, de lift zakt en ik blijf achter met het zoemen van de airco.
Verrast loopt ma naar de voordeur om open te doen voor Rubens moeder. In plaats van dat de laatste direct een plek op de bank zoekt, komt ze bij me aan de eettafel staan. ‘Ben je nou nog steeds niet over die ongesteldheid heen?’
Ma zegt dat ik zo naar mijn werk ga. ‘Je hebt tegenwoordig flexibele werktijden.’
Ik smeer twee nieuwe boterhammen met vlokken en eet zwijgend door. Tijdens het doorlopen van de koffie blijft Rubens moeder in de buurt van de tafel drentelen. ‘Wat hoor ik, ga jij niet mee naar Spanje?’ knoopt ze na een minuut stilte opnieuw een gesprek aan. ‘Het is zeker te druk voor je?’
Ze begint tegen ma over Ruben te vertellen.
‘Een Molukse,’ zegt ze. ‘Hij komt met de mooiste verhalen thuis. Eten is in die cultuur heel belangrijk.’
Ze vraagt of ik haar ook al heb gezien. Ik schuif mijn bord vooruit en sta op om naar de deur te lopen.
‘Wanneer krijg jij nou eens een vriendin?’ roept ze me na.
Ik hoor voordat ik de gang opga ma nog net zeggen dat ze me daar nog nooit over heeft gehoord.
Ruben en ik kijken vanaf een verhoging neer op de stampvolle dansvloer van een studentencafé in de Oude Haven. Na een half uur stilstaan begeef ik me tussen de andere mensen om een rondje te lopen. Aan de rand van de dansvloer gaat er een warme golf door me heen, als ik op een meter of zes voor een pilaar de lange, donkerbruine haren van Mathilde zie. Ik verstijf en neem haar vanaf een afstand in me op. Ze heeft dezelfde lach als zes jaar geleden, dezelfde vriendinnen ook. Ze danst ingetogen, met neergeslagen ogen, slechts sporadisch doorbroken met een blik op de vriendinnen om haar heen. Ik begeef me naar de rand van de zaal, op enige afstand van haar. Ze drinkt haar glas leeg en kijkt halverwege haar gang naar de bar op. Ik schrik als ze me ziet. Ze kijkt weg en loopt door naar de bar waar ze haar glas op zet, om op de terugweg heel even naar me op te kijken. Zodra ze haar plek voor de pilaar weer heeft ingenomen, breekt een glimlach door op haar gezicht. Ik lach terug, maar zet geen stap dichterbij. Zij kijkt, ik kijk en dat houden we een kleine twintig minuten vol. Ruben is me komen zoeken, maar kiest voor een plek in de buurt van het podium als hij ziet wat er aan de hand is. Eén van Mathilde’s vriendinnen verrast me nadat ze naar de wc’s is geweest in mijn rug.
‘Praat nou met haar,’ schreeuwt ze boven de muziek uit in mijn oor. ‘Ze heeft geen vriend.’
Mathilde geeft haar als ze aankomt bij de pilaar een zet en kijkt onderwijl over haar schouder naar me. De minuten verstrijken en gaandeweg betrekt Mathilde’s gezicht, wordt haar lach schaarser en onzekerder. Ik kijk op mijn telefoon hoe laat het is. Ik doe dat in het kwartier dat volgt zes keer en dan is het genoeg. Ik kijk naar het podium, ik kijk naar de pilaar en breng mezelf in beweging. Vanuit mijn ooghoek zie ik hoe Mathilde elke beweging die ik maak volgt, als ik haar op drie meter afstand in de drukte passeer. Ik kijk niet meer, houd mijn blik strak gericht op de bar. Ik loop om de ronde bar heen naar een rustig stuk en zet mijn ellebogen op de toog. Tijdens het wachten op mijn beurt houd ik de barmannen in de gaten en kijk wat er om me heen gebeurt. Na vijf minuten schuift er op een meter afstand een meisje op zwartleren laarzen onder een spijkerrokje en zwarte blouse aan. Ik wenk de dichtstbijzijnde barman, maar hij negeert me. De tweede barman duikt op en neemt eerst de bestelling van de zwartleren laarzen en dan de mijne op. Terwijl hij de glazen inschenkt, kruisen de blikken van het meisje en mij elkaar. Ik kijk naar mijn handen op de bar en draai mijn hoofd dan weer voorzichtig in haar richting. Ze kijkt me recht aan, ik sla mijn ogen neer en dan weer op. Ze buigt zich naar me toe.
‘Ben je bang voor me?’ schreeuwt ze boven de muziek uit.
Ze is niet grappig, maar toch lach ik voorzichtig om haar grapje. Ze pakt geld uit haar portemonnee en overhandigt het aan de barman. Hij draait zich om naar de kassa.
‘Ben je bang voor meisjes?’ vraagt ze op nog verbaasdere toon dan daarnet.
Ik doe mijn mond open, maar alles wat ik uitstoot is niet meer dan een onsamenhangende verzameling klanken. Ze pakt haar glazen op en doet twee kleine stappen in mijn richting. Ze kijkt me recht in mijn ogen, draait zich dan om en verdwijnt in de dansende en zwetende menigte. Verdoofd pak ik de twee glazen bier van de bar en ga het trappetje af naar de gang bij de entree. Langzaam ebt de muziek weg, totdat ik alleen nog maar het pompen van mijn hart hoor. Een halve minuut sta ik stil met de glazen in mijn handen. Dan drink ik ze achterelkaar leeg. De alcohol slaat meteen op mijn ogen. Al binnenboerend vlucht ik naar buiten, waar het inmiddels zachtjes is gaan regenen. De eerste tweehonderd meter ren ik ingehouden, totdat ik niets meer van de muziek en de mensen voor de deur kan horen. Ik pak een boom beet en houd de tranen en zachte uithalen niet meer tegen, maar ren toch weer verder als uit de richting van het marktplein een groepje luidruchtige meisjes de hoek om komt. Het gaat steeds harder regenen, totdat het zo hard gaat dat de luchtbellen over het asfalt en de stoeptegels drijven en de stortvloed alles inclusief mijn eigen keel overstemt. Aan het einde van de Mariniersweg leg ik mijn handen in mijn nek en loop tussen twee geparkeerde auto’s door van de stoep de weg op. Volledig doorweekt hel ik mijn hoofd achterover en kijk op naar de regen. De druppels breken op mijn wimpers, vallen in mijn mond, spoelen met gemak de tranen van mijn wangen. Steeds weer opnieuw en opnieuw. Een auto haalt me van achteren in, ik hoor de claxon komen en weer wegsterven in het geraas van de regen. Ik roep na, trek mijn T-shirt uit en laat alles rechtstreeks op mijn schouders, mijn armen, mijn rug en mijn buik kletteren.
Daan valt me in mijn armen en drukt me stevig tegen zich aan.
‘We hebben hem,’ roept hij in mijn oor. ‘We hebben hem gewoon.’ Hij laat los en draait zich om, waarna ook Ruben me beetpakt.
‘Godverdomme,’ zegt die, terwijl hij zijn vingers in mijn schouder zet. ‘Dit is zo lekker.’
Hij pakt me steviger beet, maar verliest haast zijn evenwicht doordat ik niet meegeef. Hij pakt mijn schouders beet en duwt me van zich af, om me op enige afstand door elkaar te schudden.
‘Hallo man!’ schreeuwt hij in mijn gezicht. ‘We hebben de UEFA Cup gewonnen!’
Daan zet Mijn Feyenoord in. Na de eerste regel zingt iedereen om me heen de longen uit zijn lijf, het vak volgt, het stadion. Ik pak de reling naast de trap vast, doe alles om het tegen te gaan, maar kan niet voorkomen dat er kort achter elkaar twee tranen ontsnappen. Ik probeer mezelf te redden met mijn mouw, maar Ruben draait zich net om en ziet me.
‘Bij jou zit het echt diep, hè,’ schreeuwt hij. Hij probeert met me te dansen, maar geeft het op als ik een trede omhoog ga.
Als we aankomen op de Coolsingel is de sfeer uitgelaten. Een groep supporters bewaakt voor het stadhuis de bloemenzee voor Pim Fortuyn. We trekken langs het Hilton op zoek naar bier. Met zes plastic bekers komen we even later een café op de hoek van de Karel Doormanstraat uit, waarna we opeens worden overlopen door tientallen mensen. De ME voert een charge uit en drijft ons met honderden tegelijk naar de Coolsingel. Op een stuk van honderd meter aan de kant van het Hofplein worden we over de volle breedte van de Coolsingel ingesloten en vastgezet.
‘Kankerjoden, ik ben hier met mijn dochter,’ hoor ik naast me als Daan, Ruben en ik ons een weg banen naar een plek met overzicht.
De mensen worden ongeduldig, halen vanaf enkele meters schreeuwend verhaal bij de ME, die met schild en stok klaarstaat. Op het Hofplein neemt de aanloop steeds verder toe, zodat er zich na een half uur een groep heeft gevormd van enkele honderden jongeren die de onze qua omvang al snel overstijgt. Ze loeren op hun kans, dagen uit, waardoor de ME aan deze kant opsplitst en op dertig meter afstand van ons een tweede linie vormt gericht op de fontein.
Daan loopt op afstand de linie aan onze kant af en komt terug met een felle blik in zijn ogen. ‘We gaan niet wachten tot we weg mogen,’ zegt hij. Hij beschrijft zonder te kijken en te wijzen een plek midden op de Coolsingel waar tussen een politiebusje en een ME-er een gat van vijf meter is. ‘Ze kunnen je nooit pakken als je sprint, anders gaat heel die linie naar de klote en loopt iedereen over ze heen.’
Hij loopt in de richting van de ME’ers, maar komt terug als ik hem niet volg. ‘Wat blijf je nou staan?’ bijt hij me toe. ‘Er kan niets gebeuren. Oprotten met die tyfuszooi hier.’ Bij ieder woord blijft mijn adem hoger steken, totdat het niet meer verder komt dan mijn keel. Daan probeert me nog een keer te overtuigen, maar laat me gaan als ik wegloop.
‘Ik wacht bij de fontein op je, klootzak,’ roept hij.
Hij trekt zijn capuchon over zijn hoofd, zet aan over de trambaan en is de ME’er in de eerste linie al voorbij voordat die het goed en wel doorheeft. Om me heen klinken de eerste kreten, waarna er op de Coolsingel en rond het Hofplein een groot gejuich opstijgt en mensen beginnen te rennen als Daan door de tweede linie heen breekt en daarbij met een elleboog een ME’er naar de grond werkt. Na een kwartier wordt de situatie steeds grimmiger en uiteindelijk onhoudbaar. Ik begin net als iedereen te rennen, het gejuich en geschreeuw op het Hofplein tegemoet. Mensen rennen door elkaar en alle kanten uit en vrijwel direct nadat de ME opzij is gesprongen, gaan overal om me heen de ruiten uit de tramhokjes en vliegen de stenen tegen politiebusjes. Even voorbij de fontein wacht Daan me op en samen rennen we weg in de richting van de Schieweg. We worden omstebeurt gebeld of we nog naar het direct na de wedstrijd gestarte schuurfeest bij een van de jongens uit mijn elftal komen. Langs de rand lopen we de Schieweg af, tot we vlak voor de laatste stoplichten eindelijk in een taxi stappen. Daan neemt plaats op de bijrijderstoel en zit nog vol vuur over de avond. Hij vertelt wat er gebeurd is en vraagt de chauffeur of hij niet wat vaker zijn toeter moet gebruiken. Onderweg krijgen we onenigheid over dat ik niet mee wil naar het feest, maar hij gaat de strijd niet nog een keer aan. Daan springt op de door de kassen helverlichte polderweg uit de auto en verdwijnt in de richting van de schuur van waaruit muziek en tientallen stemmen klinken.
Zodra de liftdeuren helemaal open zijn, stap ik naar buiten en loop stil naar de koffieautomaat. Ik druk op koud water en pak het bekertje uit de houder. Ik buig me voorover om te kijken of er geen koffiedruppel in is gevallen, maar langzaam nemen de rimpelingen op het wateroppervlak steeds grotere vormen aan totdat het bekertje uit mijn handen valt en ik het met trillende hand ternauwernood in de gootsteen kan slaan. Ik pak mijn hand beet, druk hem tegen mijn zij en ga uiteindelijk met mijn handen in mijn zakken de zaal op. Ik druk mijn computer aan en ga op de bureaustoel zitten, mijn handen tussen de zitting en het begin van mijn bovenbenen geklemd. In stilte wacht ik tot alle programma’s zijn opgestart en klik na het oplichten van de eerste e-mails Outlook uit. Om me heen aan het blok worden vakantieplannen uitgewisseld. Ik probeer zo min mogelijk geluid te maken als ik een dossier uit mijn bureaula pak en voor me neerleg. Met mijn vrije hand open ik het pak papier en scheidt de correspondentie van de polismappen. De aanhangsels zijn verkreukeld, vol met ezelsoren. Eén voor één probeer ik ze glad te strijken, maar een duim alleen is niet genoeg. Ik schuif het dossier opzij en zoek op mijn beeldscherm naar de cursor. Overal om me heen gaan telefoons en wordt er gepraat en wordt er getikt en wordt er heen en weer gelopen en wordt er gelachen. De cursor knippert. Groen, zwart, groen, zwart, groen, zwart, groen... Iemand zet een bekertje water op de punt van mijn bureau. Ik houd het vanuit mijn ooghoeken in de gaten en laat het lauw worden. Ik kijk naar de klok rechts onder in mijn scherm. Weer een minuut. Mijn blaas zet op, maar verder dan onder het bureau mijn benen over elkaar slaan kom ik niet. De vakantieplannen zijn ingewisseld voor de mooiste voetbalmomenten aller tijden. Het beeldscherm vervaagt in een zwartgroene trechter en is als iemand langsloopt voor even weer glashelder. Ik adem korter en korter, niet dieper dan mijn keel, waardoor het slot op mijn buik almaar vaster komt te zitten. Van Persie wordt beter dan Bergkamp, kijk maar naar die voorzet in de halve finale, kijk maar naar die voorzet, Van Persie, Van Persie, beter, beter, beter. De jongen aan het bureau tegenover me staat op, hij staat op en doet de voorzet na, hij doet de voorzet en knikt, doet alsof hij binnenknikt, de bal recht op mijn gezicht, mijn gezicht.
‘Hé gozer, waarom ben je zo stil vandaag?’
Mijn handen eerst, mijn schouders, mijn buik, mijn keel, trillen, schudden, tranen, uit mijn ogen. Ik vang niets op, pak de bureaurand vast, knijp, zweet, glijd weg.
‘O, volgens mij gaat er iets niet goed.’
De collega schuin tegenover me staat ook op, kijkt naar mij, kijkt de zaal in. Tranen lopen mijn mond in, ik kwijl. Naast mijn bureau, ze staan naast mijn bureau, vergaderkamer, kom even mee naar de vergaderkamer, laat het hier maar even. Aan mijn arm, ze houden me beet aan mijn arm, de zaal door, aan de bureaus kijken ze op, zo, ze zeggen zo, ik kijk niet, ik volg mijn schoenen, twee tranen, raak, op de neuzen.
Na vijf minuten lost mijn teamleider af. Hij sluit de deur van de vergaderkamer en neemt de stoel naast me. Hij noemt mijn naam, laat me op adem komen, biedt een zakdoek om te snuiten, zegt: ‘Neem je tijd, word eerst maar rustig.’
Ik luister naar het schokken van mijn ademhaling, kijk naar het bekertje water voor me, veeg met mijn mouw langs mijn gezicht, haal mijn neus een paar keer op.
‘Vertel maar.’
‘Het gaat...’ begin ik hakkelend. ‘Het gaat... Het gaat helemaal niet goed.’
Een ballon in mijn buik, pats, leeg. Ik kijk niet meer naar het bekertje, maar naar de tafelrand. Vanuit mijn ooghoek zie ik mijn teamleider zachtjes knikken.
‘En dat wil ik helemaal niet.’
Na het laatste woord begin ik weer te huilen. Hij klopt een paar keer op mijn rug, zegt dat het goed is. Langzaam neem ik zijn kalmte over, snuit mijn neus. Hij vraagt wat er aan de hand is, zegt dat het ook goed is als ik het niet vertel. Ik draai mijn hoofd voorzichtig in zijn richting, zie door de tranen heen zijn ogen niet goed. Ik haal mijn schouders op.
‘Ik weet het niet,’ breng ik met gebroken stem uit. ‘Ik weet het niet.’
‘Ik wil niet...’ ga ik na een minuut stilte verder. ‘Ik wil niet dat iedereen...’
Ik probeer het nog een keer, maar krijg mijn zinnen niet meer afgemaakt. Naast elkaar zwijgend wachten we tot ik weer enigszins normaal ademhaal.
‘Zal ik je even thuisbrengen?’ probeert hij.
Ik bedank, zeg dat ik wel met de bus ga.
‘Weet je het zeker?’
Ik knik en haal mijn mouw langs mijn ogen. Hij loopt met me mee naar de toiletten en laat me alleen om mijn gezicht met water af te spoelen. Even later komt hij terug met mijn jas en het Rotterdams Dagblad van de dag na de finale. We lopen voorbij de liften en nemen het trappenhuis naar de derde, centrale verdieping waar het een komen en gaan is van pauzerende mensen. Hij volgt mijn tempo, ik voel de tegels nauwelijks onder mijn voeten. Boven aan de roltrap krijg ik een hand.
Ma kijkt verschrikt op als ze met de stofzuiger in haar hand uit de gangkast komt.
‘Hé,’ zegt ze, ‘ik heb je helemaal niet binnen horen komen.’
Ik blijf op de deurmat staan, probeer mijn schoenen uit te schoppen, maar als dat niet lukt loop ik op haar af. Ik wurm me langs haar en stap over de stofzuigerstang heen. Ze laat de stofzuiger op de grond zakken en pakt eerst mijn arm en dan de bovenkant van de rits van mijn jas beet. ‘Hé, wat is er?’
Ik kijk naar de trouwring om haar vinger, ze heeft haar hand in mijn hals gelegd. Ik ga met mijn ogen over haar schouders de muur en de vloer af, tot ik in de hoek bij de voordeur mijn voetbalschoenen onder de verwarming zie staan. Ik doe mijn mond open, zet aan, maar de woorden klinken alleen in mijn eigen hoofd.
Ik probeer, probeer, probeer, ik probeer.
‘... gaat gewoon niet meer.’
De eerste woorden vallen weg of overstijgen nauwelijks het volume van de wind in de gordijnen, maar ze gaat van mijn hals naar mijn kin, wang, ze hoort me.
‘Ik ga naar boven,’ zeg ik, waarop ik me los maak.
Na etenstijd klopt ze op mijn deur. Ik sla de deken van me af en doe open.
‘Kijk eens wat ik voor je heb.’ Ze vraagt of ze het licht aan mag doen, zet het dienblad uiteindelijk in het donker op het bureau. ‘Kom wel even je bed uit,’ zegt ze. ‘Als die jus erover gaat ben je veel verder van huis.’
Ze maakt de bureaustoel vrij van kleren en pakt op haar slaapkamer een tweede stoel om naast me te zitten. Ik prak de sperziebonen, aardappelen en het stroganoffgehakt door elkaar en spuit er ketchup op.
‘Dat dacht ik al,’ zegt ze. ‘Ik heb de appelmoes maar in een schaaltje gedaan.’
Ze kijkt bij het schijnsel van de versterker toe hoe ik met de vork aan het bord begin, maar het halverwege voor me uit schuif en na de yoghurt terug in bed ga liggen.
‘Je werk heeft gebeld,’ zegt ze terwijl ze de appelmoes van het dienblad pakt en op de hoek van het bureau zet. ‘Hij heeft verteld wat er is gebeurd.’
Buiten op het plein wordt gevoetbald en geschreeuwd. Ik trek het dekbed tot over mijn oren. Ma zegt dat het goed is als ik even tot rust kom en maakt dan aanstalten om met dienblad en al weg te gaan. Ze belooft voor het begin van het sportjournaal te komen kijken of ik nog iets nodig heb.
‘Vind je het goed als pa zo nog even bij je komt kijken?’
Vanonder de deken maak ik een geluid dat ze als ja opvat, want vijf minuten later zit pa aan mijn bed.
‘Er staat nog lekkere appelmoes voor je,’ zegt hij als hij zijn stoel naar de bedrand trekt. Hij legt een hand op de contouren van mijn bovenbenen. ‘Ik vind het zo erg voor je.’
Hij vraagt nog wie de opvolger van John Dahl Tomasson moet worden, wacht wederom tevergeefs op een reactie en zegt als hij de deurkruk al in zijn handen heeft dat als er iets is, ik gewoon even moet roepen. Ik zet de muziek iets harder en huil mezelf in slaap.
De volgende ochtend ben ik even na vijf uur wakker. Roerloos luister ik hoe het verkeer op de grote weg langzaam op gang komt. Daan stommelt om tien over half zes de zolder af, laat de badkamer links liggen en rijdt twee minuten nadat hij uit zijn bed stapte in zijn auto weg van het plein. Ma is als tweede wakker, gaat in de badkamer naar de wc en loopt even later met kleine, felle stappen door de woonkamer. Ik hoor haar de tafel dekken, de ketel fluit. Pa’s slippers knikken onder zijn voeten op de badkamertegels, zijn scheerapparaat klinkt scheller dan het gezoem van de afzuiger. Na het douchen klopt hij op de slaapkamerdeur van Lucas. ‘Je kan erin.’
Drie kwartier nadat pa is weggereden, gooit Lucas de schuurdeur met een klap dicht en fietst weg. Het is stil in huis.
Ma draait de sleutel in de keukendeur om. Ik klim uit bed en kijk langs de rand van het gordijn naar de voortuin. Ze zet de rieten mand op de tegels en pakt haar fiets uit de schuur.
Een uur later klopt ze op mijn kamerdeur. Ze heeft een stokbroodje gezond gemaakt en een glas sinaasappelsap meegebracht. ‘Mogen de gordijnen open?’
Ik ga op de rand van mijn bed zitten en pak het stokbrood aan.
‘Alleen het raam dan?’
Ze zet de deur en het raam tegen elkaar open, waardoor de gordijnen de kamer in waaien. Ik eet en ma klopt achter mijn rug het kussen en het dekbed op. Ze loopt heen en weer door de kamer, vraagt of ik een beetje heb kunnen slapen en ruikt aan een T-shirt.
‘Ik ga zo eerst een doekje door je wastafel halen.’
Na de laatste hap geef ik het bord terug en drink het glas in één keer leeg.
‘Lekker?’
Ik knik, laat me op mijn zij vallen en trek de deken over me heen. Ik vraag of ze het raam dicht wil doen en zet de muziek weer aan. De eerste minuten hoor ik haar voetstappen op de houten zoldervloer, maar als de was boven de trap hangt wordt het weer stil in huis.
De dagen gaan voorbij. Ma brengt ’s ochtends, ’s middags en ’s avonds het eten en gaat elke ochtend naar oma om het sportkatern van het Algemeen Dagblad op te halen. Vanaf de vierde dag mag ik die alleen nog maar lezen met de gordijnen open, want van almaar in het donker liggen word je niet beter. Ze leunt tegen de vensterbank en drinkt een kop koffie, terwijl ik in bed de sport pagina voor pagina doorneem. Steeds als de telefoon gaat, houd ik me vast aan de bedranden en wacht ik af. Zodra de haak erop gaat, haal ik weer adem.
Op de momenten dat er verder niemand thuis is, ga ik de badkamer in en douche eerst heet en dan koud en dan weer heet en dan nog een keer koud. Vanuit de ouderslaapkamer kijk ik naar de achtertuin en de vijver aan de grote weg. Soms moet ik huilen, vooral als ik mensen voorbij zie fietsen. Dat huilen stopt dan als ik mijn hoofd onder de koude kraan houd.
Na een week ben ik voor het eerst beneden. Koud van de douche loop ik door de gang en trek op de mat bij de voordeur mijn schoenen aan. Ruben wacht bij het hek van de voortuin en heeft een plastic tas in zijn hand. Samen lopen we naar het park. We drinken, stellen het openen van de zak chips zo lang mogelijk uit en praten over alles behalve onszelf. Gaandeweg de avond lukt het me voorzichtig te lachen, maar eenmaal na twaalven alleen aan de eettafel boven een bord macaroni stromen de tranen weer en krijg ik tussen de schokken amper nog een hap naar binnen. Ik hoest ketchup op mijn mouw en laat het bord verder voor wat het is.
De week die volgt gaat Daan vijf van de zeven keer mee naar het park. Als Ruben na de schemering de ene en wij de andere kant opgaan, vraagt Daan steeds hoe het gaat, hoelang ik niet hoef te werken en of ik nog steeds geen wraak wil nemen, wil laten nemen.
‘Kankerlijer,’ zegt hij dan.
Hoe dichter we bij huis komen, hoe warmer ik het weer krijg. Binnen verdringen we ons voor de koelkast en staat Daan me toe de grootste stukken vlees te pakken. Ik warm mijn eten op in de magnetron, hij eet alles koud uit de schalen.
Het is zaterdagmiddag en weer zo stil in huis, dat ik de fietsers op de grote weg kan horen roepen naar elkaar. Afgezien van ma is iedereen naar de voetbal. Ze klopte net op mijn deur.
‘Als ik zo klaar ben, kom ik even bij je.’
De wasmachine draait en vanaf de waslijnen boven het trapgat laat ze beddengoed naar beneden vallen. Ze schuift met wasmanden over de vloer en vraagt dan of ik open wil doen. Ze pakt een schoteltje met een puddingbroodje van de commode en loopt achter me aan. Ik leg mijn hoofd op de rand van het bed en probeer het zo op te eten, maar zet uiteindelijk toch een kussen tegen de muur en werk de rest zittend naar binnen. Ma vraagt of ik nog weet dat ik vroeger altijd puddingbroodjes wilde eten als ik ziek was, buikpijn of geen buikpijn. ‘Toen at je alleen heel wat netter dan nu.’
‘Maar dat geeft niet,’ voegt ze eraan toe als het stil blijft.
Ze pakt het schoteltje aan en vraagt als ze naar de wasbak loopt om een nieuw glas water in te schenken of ik al heb nagedacht over mijn verjaardag. Ik leg het kussen neer en ga op mijn zij met mijn gezicht naar de verwarming liggen. Als ze bij het uitblijven van een antwoord aan mijn schouder trekt en me zo op mijn rug draait, liggen de tranen open en bloot op mijn wangen. Ze veegt ze met haar vingers weg, kust mijn voorhoofd, zegt dat het goed komt, zegt dat het goed komt. Ze blijft bij me zitten tot ik rustig genoeg ben om in te slapen.
Beneden gaat de voordeur open en loopt iemand de woonkamer binnen. Nog voordat de kamerdeur dichtslaat, wordt hij weer opengeduwd en klinkt van onder aan de trap de stem van Hanna.
‘Heel even,’ zegt ma en ze staat op, weg van mijn been tegen het hare. ‘Ik kom er zo aan,’ roept ze naar beneden. ‘Ik ben nog even bezig.’
‘Weet dat we elke dag voor je bidden,’ zegt ze voordat ze mijn hand klemt tussen die van haar. ‘God laat geen van zijn kinderen alleen.’
Ik trek onder de deken mijn benen op, sluit mijn ogen. Hanna is de trap opgekomen.
‘Ma, waar ben je?’ roept ze op de overloop, terwijl ze de kamerdeuren één voor één opent en weer sluit. Ma kust me en is Hanna net voor bij de deur.
‘Is hij ziek?’ hoor ik Hanna vragen.
‘Ik vertel het beneden wel,’ zegt ma.
Ze pakt een wasmand van de vloer en volgt Hanna de trap af.
Ik grijp in de matras, sla met mijn hoofd tegen het kussen, trap de deken van me af. Ik worstel, druk mijn gezicht dieper in het kussen, bijt erin, bijt erin. Ma poetst en dweilt de badkamer, neuriet het kinderliedje waarmee ze ons vroeger altijd op dit tijdstip in slaap wiegde.
Je hoeft niet bang te zijn, al gaat de storm tekeer
Leg maar gewoon je hand, in die van onze...
De telefoon gaat. Ik verstijf, blijf roerloos op mijn buik liggen, luister naar de voetstappen van ma richting haar slaapkamer. Ze neemt op. Ze loopt weer, heeft neergelegd. Ze tikt met haar trouwring op mijn deur.
‘Doe je even open,’ zegt ze. ‘Ik wil je kamer even doen nu ik toch lekker bezig ben.’
Ik til mijn hoofd op, laat het weer vallen. Ik ril, adem kort, heb het heet. Ze tikt nog een keer op de deur. Ik draai op mijn zij, pak de deken van de vloer.
‘Kom op, dit moet even.’
Ik trek me aan het bureaublad op en grijp als ik om dreig te vallen de rugleuning van de stoel. Ik stoot de sleutelbos uit het slot, raap de sleutels op en open de deur. Ma vangt me in de deuropening op, mijn hoofd hangt over haar schouder. Ze bezwijkt bijna onder mijn gewicht, maar zet zich schrap.
‘Och jongen,’ zegt ze. ‘Och jongen toch.’
Ze duwt me overeind, begeleidt me naar mijn bed, gaat zelf op de rand zitten. Ik zet mijn tanden weer in het kussen, stomp tegen de matras en een beetje tegen mijn hoofd, maar dat doet pijn. Ze probeert mijn handen beet te pakken, me te kalmeren. Ik ontwijk en ga door, tot ik me overgeef, toegeef aan haar warme hand in mijn nek.
‘Rustig maar,’ zegt ze. ‘Rustig maar.’
Ze brengt haar hand langs mijn slaap naar mijn voorhoofd, schuift hem tussen het kussen. ‘Wat gaat er toch allemaal in je om?’
Ik breng mijn ellebogen onder mijn bovenlijf en richt me een klein beetje op. Ma kijkt toe hoe ik naar adem hap om woorden te geven. Ik wacht tot de cd-speler aan het volgende liedje begint, kom niet uit mijn woorden en wacht nog een nummer. De intro, ik stel uit tot na de intro.
‘Soms...’ begin ik. ‘Soms zou ik willen...’ Ik slik, haal mijn neus op. ‘Soms zou ik willen dat ik 85 was.’
Ze pakt mijn hand beet. Ik durf niet op te kijken, wijk geen centimeter van de almaar groter wordende donkere vlekken op het kussen. Ik laat mijn hoofd vallen. Ze zet een knie op de vloer, drukt haar gezicht tegen het mijne.
‘Stil maar,’ zegt ze in mijn oor. Haar stem klinkt ver weg. ‘Stil maar. Ik ga Simon Hartman bellen.’
Ze geeft een kus, probeert mijn wangen schoon te vegen. Ze verlaat de kamer, neemt de trap in precies hetzelfde ritme als altijd, maar slaat de laatste trede over. Ik zet de muziek harder, verberg mijn hoofd onder mijn armen.
It’s been a while since we saw that child
Hangin’ round this neighborhood
Ma neemt haar plek op de rand van het bed weer in, vraagt als ze stilzit of ik gospel aan heb staan. Ik kom overeind, pak op de tast de cd-hoes van het bureau en leg het naast het kussen.
‘O,’ zegt ze. ‘Van Lennart geleend?’
‘Hanna,’ zeg ik.
Ik luister met mijn gezicht in het kussen en mijn linkerhand in de hare naar het vervolg van de cd, totdat na een half uur de bel gaat.
Ma leidt Simon direct de trap op, wijst hem de deur. Hij klopt drie keer en stapt dan mijn kamer binnen. Hij knikt naar me, noemt mijn naam, complimenteert me met het kaartje en de foto van de UEFA Cup-finale die in een lijstje op mijn bureau staat.
‘Ben je met Daan geweest?’
Ik draai me naar hem om en knik. Hij is schuin op de stoel gaan zitten, voorovergebogen, zijn ellebogen op zijn knieën en zijn handen gevouwen.
‘Leuk.’
Na tien minuten komt ma met koffie, water en een schoteltje met lange vingers de kamer binnen. We praten nog steeds over voetbal. Ma doet het raam open en gaat weer weg.
‘Je moeder belde mij vanavond,’ zegt Simon. ‘Ze vroeg of ik wilde komen.’
Hij laat een stilte vallen, knikt heel voorzichtig, bijna niet zichtbaar. Hij refereert aan ons gesprek van een paar jaar geleden, na afloop van de dienst.
‘Weet je nog dat ik zei dat ik ook zo’n vent heb meegemaakt?’
‘Ja,’ zeg ik.
Simon knikt nog steeds, en nog steeds heel rustig. Hij vouwt zijn handen open. ‘Heb jij er weleens over gepraat met iemand?’
Ik schud mijn hoofd.
‘Dat moet zwaar zijn,’ zegt hij.
Hij trekt zijn onderlip naar achteren, er ontstaan kuiltjes onder zijn mondhoeken. Hij vraagt of hij mag vertellen over hoe het bij hem is gegaan. Ik knik, waarop hij het glas water aangeeft. Ik kom overeind om het aan te pakken en zap direct de eerste drie drukke nummers van de cd door. Ik luister, naar zijn stem, naar de kinderen op het plein, naar de muziek, naar zijn stem, naar gelijkenissen in zijn ervaringen.
‘Herken je dat?’ vraagt hij af en toe tussendoor.
‘Ja,’ zeg ik dan, of ik knik alleen maar.
Hij neemt een slok koffie, vraagt of ik me verraden voel.
‘Ik dacht dat ik de enige was,’ zeg ik.
Hij knikt, zet zijn koffie weer op het bureau. ‘Mijn vrouw was de eerste met wie ik erover praatte,’ zegt hij. ‘Dat had ik nooit gedaan. Ik zag ertegenop, schaamde me.’
Hij vraagt of ik dat ook heb. Ik heb een naschok.
‘Rustig maar.’
Ik haal het hoeslaken op de hoek van het hoofdeinde los, maak het weer vast, los en weer vast.
‘Met niemand,’ zeg ik dan. ‘Eerst wel, in mijn hoofd. Steeds vaker en langer, totdat dat ook niet meer ging.’
We praten samen verder, omstebeurt. Hij iets langer, ik iets korter. Hij zegt dat ik een mooi hoekje heb, als ik het kussen tegen de muur zet en rechtop ga zitten.
‘Alleen die verwarmingsbuizen zijn irritant,’ zeg ik. ‘Je hoort alles.’
De hitte in mijn hoofd ebt weg.
Hij vraagt waar ik het meeste last van heb. Ik zeg dat ik het niet precies weet, zo veel, het is zo veel. Ik zeg dat ik soms droom, mijn ogen sluit, midden in een stadion.
‘Ik heb de aftrap genomen, maar ben de bal verloren,’ zeg ik. ‘Ik ben de bal kwijtgeraakt en heb hem nooit meer teruggekregen. Iedereen gaat naar voren, maar ik blijf staan, niet eens voorbij de middellijn. Soms komen ze op me af. De bal, de tegenstander, de scheidsrechter, iedereen. Dan loop ik wel. Dan loop ik weg.’
De voordeur gaat open, de voordeur gaat dicht. Hakken op het parket.
‘Dit bedoel ik,’ zeg ik, wijzend naar de verwarmingsbuizen.
Hij zegt dat dat wat moet zijn geweest toen we hier nog met zijn tienen woonden.
‘Met zijn vieren op één kamer,’ zeg ik.
Hij glimlacht, knikt weer rustig met zijn hoofd.
‘Jij kunt die bal weer terugkrijgen,’ zegt hij dan. ‘Misschien moet iemand je helpen, maar je kunt de bal weer terugkrijgen.’
Ik knik voorzichtig met hem mee.
‘Het komt echt wel weer goed met jou,’ zegt hij. ‘Dat weet ik zeker.’
Hij steekt zijn hand naar me uit. Ik moet uit bed komen om hem te pakken. Ik schuif mijn billen naar de bedrand, mijn voeten gloeien op het koude zeil. Hij vraagt of hij voor me mag bidden.
Met kop en schotel gaat hij de overloop op, de trap af. Vijf minuten later trekt hij de voordeur achter zich dicht. Ik zit nog steeds op de bedrand, heb dorst, heel erge dorst. De trap, ma loopt op de trap. Ze komt binnen, gaat naast me zitten, kust mijn wang.
‘Ik had Mirjam aan de telefoon,’ zegt ze. ‘Ze wilde ook graag komen.’
Ze vraagt of ik nog iets wil, houdt het glas onder de kraan.
‘Laat de deur maar open,’ zeg ik.
Mirjam zet even later de yoghurt met muesli op het bureau. Ze gaat op haar knieën voor me zitten, slaat haar armen om me heen, drukt me tegen zich aan. Ze is warm, schokt.
‘Ik vind het zo erg voor je,’ zegt ze. ‘Maar het komt goed. Het komt echt goed.’
Ze houdt mijn gezicht beet. Haar make-up is uitgelopen. Ze staat op, gaat naast me zitten. Ik zeg dat ik soms bang ben, vertel over het stadion. Ze luistert naar me. Ze kan me helpen, kent mensen met wie ik kan praten.
‘Kan ik weer gewoon worden?’
Ze ademt in, haalt een hand door mijn haar.
‘Natuurlijk kan dat,’ zegt ze.