III
De schemering zet door. Nog even en het is hier aardedonker. Daan zit op een krat bier naar zijn dobber te turen. Ruben ligt naast me in het gras, wil weten of ik bier mocht drinken op mijn verjaardag.
‘Het echte feest is vanavond,’ zegt Daan. ‘Hier.’ Hij trekt twee lauwe flesjes uit de krat en opent de een met de ander.
Ik verslik me in de eerste, veel te warme slok.
Pa staat plots achter ons. Hij kijkt alsof hij moet kotsen, bewaart afstand, blijft op drie meter van ons staan. Daan werpt opnieuw. ‘Kan een van jullie twee meekomen?’
Ik zeg dat ik geen zin heb.
‘Jij gaat,’ zegt Daan. ‘Je hebt niet eens een hengel.’
Pa snuift en ademt onregelmatig uit. ‘Jongens, geen ruzie maken,’ zegt hij. ‘Jullie moeten allebei. Omstebeurt.’
Daan wil er vanaf zijn en rent het park uit. Pa gaat met haperende passen achter hem aan.
Ik haal het flesje onder mijn knieholte vandaan en drink verder.
‘Misschien is er iets met je oma,’ verbreekt Ruben na een paar minuten de stilte.
‘Ik zou niet weten wat,’ zeg ik.
Ik neem Daans plaats op de krat in en laat mijn hoofd in mijn handen zakken.
‘Ga daar maar vanaf,’ zegt Daan even later. Zijn gestalte doemt op uit het donker.
Ik vraag wat er is.
‘Dat hoor je binnen wel.’
Hij kijkt alsof hij net een aanrijding heeft gehad.
Aan de ouders van de jeugdleden (jongens)
Vrijdag 29 mei 1998
Geachte ouders,
Zeer tot ons leedwezen zien we ons genoodzaakt u te informeren over een vermoeden van seksueel misbruik binnen onze vereniging. Laten we beginnen met een feitelijke weergave.
Woensdag 22 april jl. werd onze secretaris laat in de avond in een persoonlijk gesprek door de ouders van een jeugdlid geïnformeerd over seksueel misbruik van hun zoon door een van de leiders/trainers. Het voorval heeft zich enkele jaren geleden voorgedaan, maar kwam eerst nu naar aanleiding van een tv-programma over dit onderwerp boven tafel. Hoewel naar het oordeel van de bewuste ouders bij hun eigen zoon geen (blijvende) schade is aangericht, hebben zij zich uit zorg voor de veiligheid van anderen binnen onze vereniging wel bij het bestuur gemeld onder de mededeling dat zij voornemens waren om van een en ander aangifte bij de politie te doen. Op donderdag 23 april jl. heeft het dagelijks bestuur, samen met de voorzitter van de jeugdcommissie, zich op de situatie beraden. De door de bewuste ouders aangedragen informatie was naar ons oordeel van dien aard dat maatregelen waren geboden. In overleg met de ouders is afgesproken dat zij vrijdag 24 april aangifte zouden doen bij de politie en dat het bestuur daarbij vertegenwoordigd zou zijn. Op diezelfde donderdagavond is door een bestuursdelegatie nog met betrokken leider/trainer, Ries Kouwen, gesproken. Hem is te verstaan gegeven om in de gegeven omstandigheden alle activiteiten ten behoeve van onze vereniging op te schorten en ook op geen enkele wijze contacten met jeugdleden te onderhouden. Vrijdag 24 april is vervolgens aangifte bij de politie gedaan. Naast de getroffen maatregelen achtte het dagelijks bestuur het op dat moment nog niet gewenst om een en ander al in de publiciteit te brengen. Met de politie werd afgesproken om verdere maatregelen onzerzijds met hen af te stemmen.
Nu de politie de aangifte serieus genoeg acht om onderzoek te gaan doen en daar binnenkort mee begint, is naar ons oordeel ook het moment aangebroken om de ouders te informeren. Het onderzoek houdt voorlopig in dat de politie gesprekken gaat voeren met die jongens waarvan uit inventarisatie inmiddels bekend is dat deze een- of meermalen door Ries bij hem aan huis zijn uitgenodigd. Voor zover thans bekend heeft eventueel misbruik in ieder geval niet op de verenigingslocatie plaats gevonden, maar moet dat dan bij hem thuis zijn gebeurd. Wij zeggen met nadruk ‘eventueel’ omdat via de aangifte slechts één geval bekend is. Voor het overige bestaat slechts een vermoeden. Onderzoek door de politie zal daarover uitsluitsel moeten geven.
Uit overleg met de rechercheur die met het onderzoek is belast, is ons gebleken dat deze het onderzoek zal beginnen na het Pinksterweekend. Afgesproken is dat hij eerst contact opneemt met betrokken ouders voordat hij hun zoon hoort. Omdat wij maar beperkt inzicht hebben in de contacten die Ries mogelijk heeft gehad, menen wij er goed aan te doen alle ouders van jeugdleden te informeren. Ook willen we, zoveel als in ons vermogen ligt, door opening van zaken te geven geruchtvorming en speculaties voorkomen.
Als u tot de ouders hoort waarvan een zoon bij Ries aan huis is geweest, dan kunnen wij ons voorstellen dat u zich nu zorgen maakt. Als u daarover met ons wilt praten, dan zijn we daartoe uiteraard zonder meer bereid. Neem in dat geval even contact op met één van de leden van het dagelijks bestuur of met Nico Thijssen, de voorzitter van de jeugdcommissie.
Het bestuur heeft er bewust voor gekozen om deze zaak niet in de doofpot te stoppen. Uit de genomen maatregelen mag dat ook blijken. Voor zover er op dit moment informatie te geven valt, hebt u die in deze brief gekregen. Zodra zich nieuwe ontwikkelingen voordoen, zullen wij u daarover inlichten. Hetzij per brief, hetzij in voorkomend geval door het beleggen van een bijeenkomst in ons clubgebouw.
De afgelopen jaren is seksueel misbruik op scholen en in de sport regelmatig in de publiciteit geweest. Op zulke momenten hoop je dat iets dergelijks zich niet in je eigen vereniging voor zal doen. In het bestuur zullen we ons nader beraden welke maatregelen mogelijk zijn om in de toekomst ten aanzien van dit onderwerp de vinger aan de pols te kunnen houden. Al realiseren we ons dat we daarmee geen garantie hebben dat een dergelijk verschijnsel daarmee uitgebannen kan worden.
Met vriendelijke groeten,
namens het bestuur, de jeugdcommissie
De logeerkamer is de slechtste kamer van het huis. Klein en vanaf twee uur ’s middags vol in de zon. De hitte is verzengend. Ma zit op een stoel uit haar eigen slaapkamer, pa schuift op de stoel naast haar. Ik sta met mijn rug tegen de deur, de deurkruk in mijn handen.
‘Heeft hij met jou ook rare dingen gedaan?’
De deurkruk glipt uit mijn handen.
‘Nee, nooit.’
‘Hij heeft ook nooit iets geprobeerd?’
‘Ma, hou op. Natuurlijk niet!’
Pa zegt dat dat anders niet meer zo natuurlijk is.
‘Rare films,’ zegt ma. ‘Keek hij rare films met je?’
Ik schud mijn hoofd.
‘Of waar je bij was?’
‘Nee!’
‘En MTV dan? Dat had hij zeker wel altijd aanstaan.’
Pa brengt zijn blik van mij naar ma. Ze kijkt een fractie van een seconde naar hem op.
‘Dat zou anders al erg genoeg zijn,’ zegt ze.
Pa noemt mijn naam.
‘Heeft hij echt...’
‘Dat heb ik toch net gezegd!’ Ik sla met mijn platte hand op de deur. ‘Als jullie me niet...’
‘Dat is het...’
Ik trek de deur open, maar stoot daarbij mijn hak. ‘Ik heb antwoord gegeven,’ zeg ik. ‘Ik moet mijn badhanddoek nog uithangen.’
Tevergeefs probeer ik in hetzelfde ritme als altijd de trap af te lopen, gris mijn zwemtas uit de kist bij de voordeur en hang zo rustig mogelijk het badlaken aan de droogmolen.
‘Bizar, hè,’ zegt Daan.
‘Ja.’ Ik laat me in het gras vallen.
Ruben vraagt wat er is.
‘Niets,’ zeg ik.
Daan werpt opnieuw. Ik krijg mijn bier amper doorgeslikt, kijk naar de sterren, luister naar het geluid van Daans molentje.
‘Nee, we blijven,’ zeg ik als hij voorstelt om naar huis te gaan.
Hij houdt vol.
‘Ik ben jarig,’ zeg ik.
Hij gooit een hand korsten in het water. Ik laat me weer achterover vallen. Als ik na verloop van tijd mijn ogen open doe, is Ruben al vertrokken.
‘Je lijkt wel een lijk,’ zegt Daan.
Ik vraag hem om een vloeitje.
Ik droog mijn hals en gezicht aan de bovenkant van mijn dekbed, veeg het aan mijn voorhoofd geplakte haar opzij. Ik sla mijn handpalmen voor mijn ogen, ga terug naar het park, pa, park, pa is daar nog nooit geweest, naar, naar gedroomd, pa komt daar niet, ogen, doe je ogen maar open. Ik laat mijn handen zakken, haal adem, haal heel veel adem, kijk de kamer rond. Gelijk bij de deur ligt mijn linkerschoen, gras, er zit gras aan. Dus toch.
Ik luister hoe pa en ma omstebeurt een douche nemen. Ik luister naar het kloppen op mijn deur. Ik luister naar het gemompel op de overloop. Ik luister naar het kloppen in mijn keel.
Ik plas in de wasbak en wacht in mijn bed. Ik wacht tot in elk geval pa zijn auto start. Ik wacht tot hij misschien wel naar oma gaat. Ik wacht tot ik de soep voor het middageten ruik.
De telefoon gaat. Pa zwaait de kamerdeur open, roept van onder aan de trap mijn naam. ‘Ruben aan de telefoon.’
Ik draai de sleutel om en pak op de slaapkamer van de ouders de hoorn op. Ik wacht tot pa ‘dag’ zegt en neerlegt.
‘Heb je het gehoord?’ vraagt Ruben.
‘Wat?’ zeg ik.
‘Van Ries.’
Ik knik, maar hij hoort het niet.
‘Hebben jullie ook een brief gekregen?’
‘Ik geloof van wel,’ zeg ik.
‘Geloof jij het?’
Ik zwijg.
Hij vraagt het nog een keer. Ik zeg dat ik een kater heb. Hij vraagt hoe laat we naar het eerste gaan kijken.
‘Beter gaan we naar het zwembad.’
‘Nacompetitie, man!’
Ik vraag of hij ooit weleens een blow op de voetbal heeft gerookt.
‘Vergeet je vloei niet,’ zeg ik.
Ik heb geen zin in een koude douche. Dampend van de stoom kom ik even later de woonkamer binnen, prop achter de open koelkastdeur mijn mond vol. Ik duw de hor van de tuindeur open, trek mijn badlaken van de droogmolen en loop terug naar de tuindeur. Ze zitten in mijn ooghoek, naast elkaar. Ma noemt mijn naam als ik binnenstap.
‘Ik heb afgesproken.’
Ik sla het badlaken om mijn nek en ga door de keukendeur naar buiten. Om de hoek wacht ik op Ruben.
Lucas springt bij het hekje van de voortuin nog net niet tegen me op.
‘Je bent te laat!’
Ik doe mijn best hem te ontwijken, maar raak hem bij het afstappen toch met mijn knie. Hij merkt het niet eens.
‘De politie is net geweest!’ Hij loopt zonder nog iets te zeggen met me mee naar binnen.
Ik druk de deurkruk omlaag, duw en achter de deur staat... niemand.
Lucas loopt voor me uit de achtertuin in, gaat achter ma staan en wacht tot ze begint met praten. Ze knikt naar het huis van de buren en probeert me aan mijn arm mee naar binnen te nemen. Ik maak me los en volg, net als Lucas. Ze stuurt hem naar boven.
‘De politie is geweest,’ zegt ze. ‘Ze willen toch met je praten.’
Ik wrijf met de knokkel van mijn wijsvinger in mijn oog.
‘Ben jij zo moe, joh?’
‘De zon,’ zeg ik.
‘Ik heb al gezegd dat er niets is gebeurd, maar die rechercheur wil het uit jouw mond horen.’
‘Wanneer?’
Ze zegt dat ze mijn rooster niet kent. ‘Maar ik heb volgende week donderdagmiddag een afspraak...’
Ik haal mijn neus op.
‘Ik weet niet of je op school moet zeggen...’ zegt ze.
Ik loop naar de koelkast.
‘Daan had het over getuige zijn van een vechtpartij,’ zegt ze.
Ik vraag waar hij is.
‘Op zolder,’ zegt ze. ‘Hij heeft al gepraat.’
Ik vraag waarom de yoghurt op is.
‘Ze kunnen je niets maken,’ zegt een jongen uit mijn klas als ik me op het schoolplein klaarmaak om weg te fietsen. ‘Ze zijn er niet bij geweest. Gewoon zeggen dat je niemand hebt geslagen.’
Ik rijd langs de hoofdingang, kijk naar de ramen en zet mijn fiets in een zijstraat vast aan een lantarenpaal. Tien minuten spel ik alle posters in de wachtruimte en kijk naar de mensen aan de balie, voordat ik word opgehaald en achter een rechercheur in burger de trap op ga. Bij binnenkomst in de verhoorkamer biedt hij me thee aan.
‘We hebben helaas geen cola.’
Hij legt uit waarom hij me wil spreken. Ik blaas in het bekertje, knik. Hij vraagt wat ik wil vertellen. Ik blaas nog een keer in het bekertje.
‘Kunt u niet gewoon vragen stellen?’
‘Oké,’ zegt hij.
Het bekertje glijdt door mijn vingers.
‘Heb je ook antwoorden langer dan één woord?’
Ik knik. Hij begint weer over Ries.
‘Dus hij heeft je bijvoorbeeld ook nooit in je kruis gegrepen?’
‘Nee.’
‘Ook niet met je broek nog aan?’
Ik schud mijn hoofd.
‘Waarom denk je dat jij een van de jongens bent die we hier uitnodigen?’
Ik haal mijn schouders op.
‘We hebben van diverse mensen gehoord dat jij nogal veel bij hem thuis kwam.’
Ik roer in het restje suiker.
‘Zet je bekertje maar neer.’
Ik lepel de suiker eruit en zet het bekertje op de rand van de lage tafel voor me.
‘Nou?’
‘Dat heb ik toch niet ontkend?’
‘Je zou denken...’
‘Ik denk dat hij te dicht bij onze familie stond.’
Hij gaat door. Ik houd vol.
‘Goed luisteren,’ zegt hij.
Ik vond Ries een aardige man en ik kon goed met hem opschieten. De verstandhouding tussen hem en mij is goed. Ries komt ook regelmatig bij ons thuis over de vloer. Ik ben ook vaak bij Ries thuis geweest. Als ik naar Ries ging, was ik meestal in het gezelschap van vrienden van mij. Ik ben ook wel een paar keer alleen naar de woning van Ries gegaan.
Onlangs ontvingen mijn ouders een brief van de voetbalvereniging, waarin stond geschreven dat Ries ontuchtige handelingen had gepleegd. Ik moet u zeggen dat hij bij mij nooit wat gedaan heeft op seksueel gebied. Hij heeft daar ook nooit een poging toe gedaan. Ik heb ook nooit gemerkt dat hij dat soort dingen deed.
‘Je blijft hierbij?’
‘Ja,’ zeg ik. ‘Dit is het.’
Ik doe mijn schooltas onder mijn snelbinders, droog mijn handen aan mijn broek, haal mijn mouw langs mijn voorhoofd en rijd weg. Ik steek de Straatweg en de tramrails over, kijk niet om naar het getoeter. Hij begreep het wel. Ma, hij begreep het wel. Meewind. Ik heb meewind.
‘Hé!’
Een bestelbus haalt me in.
‘Hé!’
Ik kijk op, naar de andere kant van de weg. Een arm in de lucht, gezwaai, plunjezak op het stuur, Ries, Ries, Ries trapt op zijn rem.
‘Hé!’
Ik houd mijn benen een ogenblik stil.
‘Wacht!’
Ik stuur naar links. Ma, hij begreep het wel.
Ik stuur terug naar het fietspad.
‘Hé!’
Voorzichtig kom ik in beweging. Trappen, blijven trappen, sturen, blijven trappen. Bij de Bergse Dorpsstraat kijk ik achterom. Er komen geen auto’s aan.
Ik rijd de gewone route naar huis, maar hij haalt me niet in.
Ma zit aan de eettafel te wachten, voor haar staat een theepot en een vol en een leeg glas. Ik houd midden in de woonkamer stil. Ze kijkt me vanuit haar stoel onderzoekend aan.
‘Je raadt nooit wie ik op de terugweg tegenkwam.’
Ze zegt niets, ik duw mijn wenkbrauwen omhoog.
‘Niet,’ zegt ma.
‘Op de Straatweg. Hij fietste naar de stad, riep me.’
Ik trommel met mijn vingers op tafel en vertel verder.
‘Goed zo,’ zegt ma.
‘Ma,’ zeg ik, ‘hij begreep het wel.’
‘Heb je toch met hem gepraat?’
‘Natuurlijk niet,’ zeg ik. ‘Die rechercheur.’
‘Wat zei die dan?’
‘Hij begreep het wel.’
Ik vraag of ik iets lekkers mag.
‘Ik ben blij dat het achter de rug is.’
‘Wat ben je vroeg.’
Ik laat mijn schooltas bij de keukendeur vallen en loop de woonkamer in.
Ma roept me terug. ‘Op de gang met dat ding.’
Ik gooi mijn tas onder aan de trap en haal de plaatselijke krant uit de brievenbus, blader hem aan de eettafel door. Ma zet een kop thee voor mijn neus.
‘Ik hoef helemaal geen thee!’
Ma vraagt of het wat minder kan.
Het staat erin.
Ma kijkt over mijn schouder mee.
‘Gooi die krant maar weg,’ zegt ze. ‘Ik vind het zo erg voor die jongens.’
Ik drink water uit de kraan. Ze vindt het een mooi moment voor me om aan mijn huiswerk te gaan.
‘Probeer de laatste weken te redden wat er te redden valt.’
Ik veeg mijn mond af.
Met een groepje fietsen we vrijdagmiddag in de richting van het sportpark. Ik stel voor om niet langs de kantine, maar via de sporthal naar de trainingsvelden te gaan. ‘Dat scheelt een stuk lopen.’
Het eerste doel is bezet door een aantal jongens van de buurvereniging. Ze stoppen met spelen, loensen in onze richting.
‘Wat moet je dan?’ vraagt Ruben, als hij ze van onder zijn pet aankijkt.
Ze grimlachen. We passeren.
‘Kouwen,’ fluisteren ze in koor achter onze rug.
‘Kouwen.’
Steeds harder, tot we de middellijn over zijn.
‘Kouwen!’ roepen ze voluit.
Ik buk en strik mijn losgeraakte veter.
‘Wat denken ze nou?’ vraagt Ruben. ‘Dat het ons iets uitmaakt?’
We schieten vanaf de rand van het strafschopgebied de eerste ballen op doel.
‘Ik vind het anders wel jammer dat hij weg is,’ zegt een jongen uit B1. ‘Ik vond hem altijd wel gezellig. De tofste leider die ik heb gehad.’
Ik leg mijn sleutels naast de doelpaal.
‘Jij kwam toch ook weleens bij hem thuis?’ vraagt de jongen.
Ik strik opnieuw mijn veter.
‘Jij kwam daar toch?’ houdt hij aan.
‘Heel af en toe.’
‘Heeft hij jou...’
Ik schud mijn hoofd. ‘Hij kwam ook gewoon bij ons thuis.’
Ik ren weg, vraag of iemand een bal aan wil leggen, ram voluit op de lat. Na anderhalf uur liggen we in het gras na te zweten. Ruben vraagt wie er mee gaat water drinken in de kantine. Iedereen staat op, ik kan niet achterblijven.
Omstebeurt hangen we onder de buitenkraan bij de nooduitgang van de keuken. Op onze noppen lopen we over het gravel richting de sporthal. Ik hoor mijn naam. Ik hoor mijn naam niet.
‘Je wordt geroepen,’ zegt Ruben.
Ik kijk over mijn schouder. De secretaris steekt een hand halfhoog de lucht in, roept weer mijn naam. Ik kijk hoe bij elke stap mijn noppen minder ver in het rood verdwijnen, tot ik na het trapje voor hem sta. Hij legt een hand op mijn schouder en dirigeert me een hoek in.
‘Je moet tegen je vrienden zeggen dat als ik ze nog één keer het gravel om zie ploegen met hun noppen, ik ze met een schep achterna kom.’
Ik knik, wil weglopen, maar hij pakt mijn schouder beet. ‘Jij bent bij de politie geweest, hè?’
Ik stop met ademen.
‘Er is niets gebeurd, hè?’
‘Klopt,’ breng ik krakend uit.
‘Nou, ik heb nieuws voor je. Hij heeft bekend.’
Ik moet opeens heel erg nodig naar de wc.
‘Over jou.’
Ik begin met plassen.
‘Waarom heb je dat niet gewoon gezegd?’
Ik stop met plassen voordat mijn onderbroek echt drijfnat wordt.
‘Vertel jij het je ouders of moet ik het doen?’
Ik laat een wind.
‘Zal ik het doen?’
Ik schud mijn hoofd, val er bijna van omver, herpak me, zeg dat ik het ga vertellen.
Hij knikt. ‘Goed zo.’ Hij klopt op mijn rug en loopt dan weg naar de ingang van de kantine.
Ik loop voorzichtig het trappetje af, laat de kantine achter me. Ik voel in mijn kruis, droog mijn hand af aan mijn sok.
‘Loop eens door man, luie flikker!’
Ruben en de anderen hangen over hun fietsen.
‘Wat moest-ie?’
‘Of ik doorga in de keuken.’
‘En?’
‘Natuurlijk.’
Ik doe mijn voetbalschoenen bij de keukendeur uit. Ma staat achter het fornuis. Ze vraagt wat er is gebeurd.
‘Een bal in mijn gezicht.’
Ik drink water uit de kraan en neem een koude douche.
Pa dankt iedere avond voor het eten en dat we als gezin in goede gezondheid bij elkaar mogen zijn in deze mooie streek. Door het zolderraam zie ik de vier auto’s in colonne wegrijden over de heuvels rondom de boerderij, op weg naar een stuwmeer een paar kilometer verderop in de Ardennen. Tegen een vervallen varkensschuur staan de racefietsen van Len en de oudste broer van Ruben; voor hen was op de heenweg in de auto geen plaats meer. Ma zingt beneden tijdens de afwas van het middageten. Verder is het stil in huis, eindelijk. Ik zet twee ramen tegenover elkaar open en vis Lens discman uit zijn tas. Ik laat me in mijn onderbroek op een van de zes bedden vallen. Na Beast of Burden zap ik door naar Angie en als dat nummer is afgelopen luister ik naar Fool to Cry. Ik herhaal deze drie nummers, keer op keer. Langzaam drijf ik weg.
Ma doemt met haar schort voor op aan het voeteneind. Ze vraagt wat ik de hele middag heb gedaan, waarom ik ’s middags toch niet gewoon ga zwemmen en of ik haar wil helpen met het avondeten. Ik stuur haar weg en draai me om.
Na het eten vliegt iedereen uit over de woonkamer en het veld achter de boerderij. Ze doen partijtje en gebruiken mijn badhanddoek als doelpaal. Ik steek mijn kop onder de koude kraan en ga in de keuken op zoek naar de restjes. Door de voordeur knijp ik er ongezien tussenuit, neem de greppel langs de weg en verdwijn zo uit zicht. Op de helling van de eerstvolgende heuvel trek ik het open veld in. Na driehonderd meter hurk ik tussen het wuivend helmgras en laat me op mijn zij rollen. Twee krekels springen weg. Ik kom nog een keer overeind, kijk langs de randen van de heuvel en zak dan weg in het gras. Ik wrijf over mijn broeksknopen. De wind zucht langs mijn benen.
Na de warming-up geef ik de opstelling door aan de leider. Hij roept aan de rand van het veld iedereen bij elkaar en geeft de plaatsen door.
‘Laten we het seizoen lekker starten,’ zegt hij.
Hij klapt erbij in zijn handen. Ik ga met mijn ogen de tegenstanders af, spuug op de grond, loop na de toss naar mijn plek. De scheidsrechter fluit. Binnen de kortste keren gutst het zweet van mijn hoofd, de scheids maant me tot rust. ‘Het is maar een oefenwedstrijd,’ zegt hij.
Na twintig minuten ontsnapt de linksbuiten van de tegenpartij. Ik sprint naar de zijkant en trek aan de noodrem. Als ik opsta, spuugt hij vanaf de grond op mijn knie. Ik buk me over hem heen en pak hem met één hand bij zijn keel. Ik druk, ik druk en ik druk. De armen van de scheidsrechter steken onder mijn oksels door, trekken me overeind. De linksbuiten komt het eerste stuk mee omhoog en valt dan gorgelend achterover op zijn rug.
Onderweg naar de kleedkamer geef ik de aanvoerdersband aan Ruben.
‘Dat was niet echt het goede voorbeeld voor de nieuwe jongens,’ zegt de leider in de rust.
Ik wacht in de kantine tot de tweede helft en het douchen voorbij zijn.
‘Je hebt geluk dat het vriendschappelijk was,’ zegt de leider op de terugweg in de auto. ‘Een week later en je was geschorst geweest.’
Op het pad van de parkeerplaats naar de kantine komt de secretaris me tegemoet. ‘Heb je het verteld?’
Ik veeg het beetje zweet op mijn voorhoofd af aan mijn mouw.
‘Ga je dat deze week doen?’
Vanuit de dug-out van de handbalvereniging hebben we goed zicht op de ingang van de sporthal. We drinken de laatste flesjes leeg, luisteren naar Daans verhalen over de eerste weken op de kazerne.
‘De weekenden thuis zijn te kort.’
Zondagavond na Studio Sport lopen we samen naar de bus, pas vrijdagavond laat komt hij weer terug, te moe om nog op te blijven.
Ruben telt het aantal strakke, witte broeken in de rij. Na eerst nog een sigaret is het tijd om aan te sluiten.
Binnen splitsen we op. Daan haalt sigaretten, Ruben en de anderen willen een rondje lopen door de hal. Ik zoek op de hoek van de bar een rustige plek uit en verstop me in mijn bier. Langzaam loopt de zaal vol, sommigen doen bij binnenkomst een kort dansje op de maat van de muziek. Ruben en de rest veroveren het podium, hebben drie rokjes gevonden, dansen een overwinningsdans. Ik neem een slok bier en word op mijn schouder geslagen.
‘Hoe is dat nou?’
Een van Daans oude vrienden legt een arm over mijn schouders, lacht breeduit zijn grote tanden bloot. Om drie van de vijf vingers van zijn rechterhand draagt hij gouden zegelringen. Ik lach voorzichtig met hem mee. Uit het donker komen ook een tweede, een derde en een vierde vroegere maat van Daan onze kant op.
‘Om je trainer te pijpen?’
De zegelring drukt me dichter tegen hem aan. Ik maak me smal.
‘Niet weggaan nu,’ zegt hij. ‘Je bent toch niet bang voor mannen?’
Voor me staat een gouden oorbel zonder al te veel haar. Hij trekt aan mijn onderkaak.
‘Met je kankerpijpbek.’
De muziek staat niet hard genoeg.
Een T-shirt zonder mouwen duwt de oorbel weg, probeert me over te nemen van de zegelring.
‘Ik heb gehoord dat jij heel goed kan zuigen,’ schreeuwt hij boven de muziek uit in mijn gezicht. ‘Hoelang doe je daar nou over, om iemand klaar te pijpen?’
De zegelring duwt me in de handen van het T-shirt zonder mouwen. Die geeft me een zet in de richting van de oorbel. Ze duwen, duwen, duwen me, heen en weer, heen en weer en heen en weer, springen, ze springen, om me heen, tegen me op, tegen me op, lachende gezichten, lichtflitsen. Met een dreun ga ik neer. Ik word aan een arm uit een plas bier getrokken, meegesleurd een donkere hoek in, tol, ik tol op mijn benen, de muur, iemand zet me tegen de muur. De betonblokken in mijn rug trillen, de vloer trilt, ik tril. Twee handen brengen mijn hoofd overeind.
‘Doe je ogen open!’
Ik luister, laat mijn ogen rondgaan, dichtbij, ver weg, de bar, slaan, ze slaan op elkaars armen, bestellen bier.
‘Gaat het?’
Daan draait mijn hoofd naar zich toe, drukt me met een arm terug tegen de muur, laat me niet voorover vallen. Er zit vuur in zijn ogen. Mijn ogen branden.
‘Godverdomme!’ schreeuwt Daan.
Nico Thijssen houdt me bij het verlaten van het trainingsveld tegen. ‘Wacht hier even op me.’
Onder een lichtmast kijk ik in de stromende regen naar het begin van de training van het eerste. Nico ruimt zijn deel van het veld op. Met een stapel pylonen onder zijn linkerarm en een ballenzak over zijn rechterschouder komt hij mijn richting op. Hij gooit de zak voor mijn voeten en wacht tot de laatste jongens van zijn elftal het veld hebben verlaten. Hij neemt me mee naar de rand van het veld, schuilend onder een doorgeschoten struik, vraagt of ik enig idee heb waarom we hier staan. Ik kijk naar de sluiting van de rits van zijn trainingsjack, net onder zijn kin.
‘Ik heb body nodig,’ zegt hij. ‘We worden achterin overlopen.’ Hij vraagt of ik er iets voor voel om het seizoen in de B1 af te maken.
In de almaar voortdurende hoosbui lopen we samen naar het kleedkamergebouw. Nico draagt de pylonen, ik sleep de ballenzak voort.
Pa is thuis de eerste die me feliciteert. Hij zegt dat hij direct aan mijn gezicht zag dat er iets aan de hand was.
‘Na al die jaren trainen,’ zegt hij.
Ik ren de trap af en leg mijn nieuwe blouse op de strijkplank. Ik trek hem voor de grote spiegel op de overloop aan en smeer gel in mijn haar.
‘Helemaal het heertje,’ zegt ma als ze met een wasmand haar slaapkamer uitkomt.
Ik breng mijn gezicht naar de spiegel en doe een lach na.
‘Zonder bier ook plezier,’ roept ze me na als ik de voordeur open.
Onder de carport staan naast de auto van Rubens vader meerdere fietsen tegen de muur geleund. Ik trek mijn overhemd recht en bel aan. Een van Rubens broers doet open.
‘Kom je een keertje gezellig meedoen of de sfeer verpesten?’
‘Zo kan-ie wel weer,’ zegt Rubens moeder. Ze staat in de hal met een dienblad vol slagroompunten. Ik bedank haar met mijn ogen, maar ze ziet het niet. ‘Maar het is inderdaad wel zo leuk als je een beetje meepraat.’
Ze vraagt of ik de kamerdeur voor haar open wil doen. In de deuropening draait ze zich om. ‘Appelsap?’
Ik knik en vind een stoel in de hoek van de kamer. De andere jongens praten over voetbal.
‘Gefeliciteerd.’
Ze praten verder. Na een kwartier noem ik desgevraagd alle buitenlanders onder Cruijff bij Barcelona.
‘Wie hebben ze nu?’
Ik blijf het antwoord schuldig en drink mee uit de krat die half onder de stoel van Ruben staat. Gaandeweg de avond raken ze uitgepraat over voetbal. Twee buurjongens van Ruben beginnen over mavosletjes op de kermis. De langste heeft het op de derde avond gedaan tussen de campers.
‘Eerst een natte vinger halen, dan erin hangen en prikken maar.’
Ruben vertelt zijn verhaal van na ons laatste feest in de sporthal. Iedereen lacht en is het erover eens dat dat wijf op het einde niet zo had moeten zeiken.
Ik help Ruben met het verwisselen van de krat.
‘Ik ga naar huis,’ zeg ik in de keuken.
Hij loopt met een krat volle flessen terug de woonkamer in. Ik blijf alleen achter en neem uiteindelijk de gang naar de voordeur. In het voorbijgaan werp ik een blik op de spiegel naast de kapstok, kijk weg.
Rubens vader komt net de wc uit. ‘Nu al?’
‘Huiswerk.’
‘Waren ze allemaal maar zo ijverig als jij.’
Hij geeft me een hand, warm, ongewassen, en drukt de deur achter me in het slot.
Buiten bij mijn fiets besef ik dat ik een fout heb gemaakt. Ik kijk naar de jongens in de woonkamer. ‘Ik ga naar huis,’ fluister ik. ‘Ik ga naar huis want ik ben moe.’
Niemand houdt me tegen.
Net op tijd voor het sportjournaal kom ik beneden. Het is donker, pa en ma staan in de keuken. Pa maakt zachtjes zijn zin af, stopt dan met praten. Ik wurm me langs ze en doe de koelkast open. Pa’s gezicht licht op in het schijnsel van het koelkastlampje. Hij slikt.
‘Wat kijken jullie nou?’
Ik scherm met mijn rug hun zicht op de koelkast af, pak een stuk worst en ketchup.
‘Ik kom net terug van de voetbal,’ zegt pa. ‘Ik werd door het bestuur aangesproken.’
Ik steek de worst in mijn mond.
‘Ze vroegen hoe het met je ging.’
De kou van de koelkast verliest het van mijn huid.
‘Ze dachten dat je het had verteld.’
De honger trekt zich in één keer op van mijn buik naar mijn keel, ik kan het niet wegslikken.
‘Ik vind het zo erg voor je.’
Hij legt een hand op mijn schouder.
Ik draai me om en zet twee stappen naar het kastje met de broodtrommel.
‘Waarom heb je niets gezegd?’
Ik pak een bord en begin te smeren.
‘Is het waar?’
Het brood scheurt onder het mes. Ma pakt mijn arm beet. Ik smeer door. Ik smeer door.
‘We dachten dat je...’
Ik laat het mes vallen. Ze staan allebei achter me. Hun handen gaan over mijn rug en bovenarmen.
‘Kun...’
‘Hou op!’
Ik maak me los, struikel bij de kamerdeur over een sandaal.
‘Och, jongen.’
Ma vraagt of ik even wil gaan zitten. Ik laat mijn schooltas bij de keukendeur vallen en leun met mijn jas aan tegen de koelkastdeur. Ze vraagt nog een keer of ik even wil gaan zitten.
‘Zo kan het ook,’ zeg ik.
‘De politie heeft gebeld,’ begint ze. ‘Ze willen weten of je alsnog aangifte wil doen.’
‘Nee.’
Ik draai me om en loop de keuken in.
‘Wil je wel zeggen dat het waar is?’
Ik pak een beker uit het kastje boven de gootsteen. Ze heeft tussen de middag een schaaltje yoghurt bij haar brood genomen.
‘Ik wil niks.’
‘En als ík het nou doorgeef?’ vraagt ze. ‘Mag ík wel zeggen dat het klopt?’
Ik pak een doos eieren uit de koelkast. Als de deur weer dicht zit, kijken we elkaar een tel aan.
‘Oké,’ zegt ze.
Ik sla drie eieren kapot op de rand en laat ze in de beker glijden.
‘Hoe ga...’ zegt ze.
Ik kijk haar dreigend aan en smijt de schillen in de prullenbak.
‘Oké,’ zegt ze.
Ik roer peper en zout door de eieren, zet de beker in de magnetron en druk het deurtje dicht. Het licht gaat aan. Het draait.
Ik sla de deken van me af en loop in mijn ogen wrijvend de trap af. Ik smeer vier boterhammen met pindakaas en suiker en ga op de bank liggen. Pa zit in zijn stoel, heeft zijn koffer op schoot. Ik zeg tegen ma dat ze tijdens het sportjournaal haar naaimachine niet mag gebruiken. Pa zet de televisie nog tijdens de eindtune uit.
‘Luister eens,’ zegt hij. ‘We hebben iets van de politie gekregen.’
Ik laat mijn benen van de bank glijden en ga op de rand van het kussen zitten.
Hij rommelt in zijn koffer. ‘Het is een folder,’ zegt hij. ‘Van Slachtofferhulp.’
Ik gaap, wrijf in mijn ogen.
‘Met die mensen kun je praten.’
Ma heeft aan de eettafel haar verstelgoed neergelegd. Ze kijkt. ‘Dat is misschien...’
Ik sta op. Pa staat op.
Onderweg naar de kamerdeur kruisen we elkaar. Hij drukt de folder in mijn handen. ‘Denk erover na.’
Ik leg het stencil in de fruitmand op de eettafel en trek de deur achter me dicht.
Nadat ik het servetje van het broodje hamburger heb weggegooid om voor het avondeten naar huis te gaan, schiet Roel van Ballegoie me in de loop naar de uitgang van de kantine aan. Hij vraagt of ik tijd heb. ‘Kom even mee,’ zegt hij.
Hij gaat voor naar het speeltuintje achter de kantine, dat bestaat uit een wip en twee banken die uitkijken over het gravelveld. Hij heeft een envelop in zijn handen, vraagt hoe het met me gaat.
‘Goed,’ zeg ik.
‘Mooi.’
Ik pak een van de handvatten van de wip beet en laat hem zachtjes stuiteren op de autoband tussen de stoeptegels.
‘Ik heb van Ries gehoord wat er tussen jullie is gebeurd.’
Ik kijk om me heen of er niemand in de buurt is.
‘Ik vind het erg,’ zegt hij.
Hij keurt het af. ‘Maar Ries was een vriend van me en die laat ik niet vallen. Een vriend is een vriend.’
Mijn T-shirt hecht zich aan mijn buik en rug.
‘Hij heeft me gevraagd deze brief aan je te geven,’ zegt hij. ‘Ik heb hem niet gelezen, maar weet wel wat erin staat.’ Hij steekt zijn hand uit.
Ik neem de envelop aan en houdt hem achter mijn rug.
‘Als jij ook wilt, moet je me dat maar laten weten,’ zegt hij. ‘Dan ga ik het regelen.’
Ik hoor mensen uit de kantine komen. Ze slepen tassen van de grond voor het tassenrek.
‘Nog iets,’ zegt Roel. ‘Carola ziet je steeds naar haar kijken. Ze denkt dat je met haar wil praten. Klopt dat?’
Carola Kouwen kijkt naar mij. Carola kijkt steeds naar mij. Ik schud mijn hoofd.
‘Anders wil zij ook wel met je praten.’
Ik frommel de envelop in mijn achterzak. Roel vraagt of ik weer mee naar binnen ga.
‘Kom op, hè.’
Hij draait zich om en loopt weg. Ik probeer het shirt los van mijn lijf te krijgen, zonder al te veel succes, verdwijn in de bosjes naast het gravelveld.
Ik wil het uitleggen. (...) Laten we afspreken, zonder ‘bijbedoelingen’.
Ik wacht in de struiken tot ik weer rustig ben en ga dan terug naar de kantine. Ik pak mijn tas van de grond en loop naar het kleedkamergebouw, trek een deur open en ga een kleedlokaal binnen, waar de vloer nog nat is van na de laatste wedstrijd. Ik pak de brief uit mijn zak en begin te scheuren. Door de lengte, in de breedte, totdat de massagetafel vol ligt met snippers. Ik probeer te lezen, maar verder dan halve woorden kom ik niet meer. Ik scheur mijn naam in letters uiteen. Ik veeg de stukjes met mijn handen bijeen en laat ze in de gietijzeren vuilnisbak dwarrelen. Ik schep met twee plastic bekertjes modder uit het doucheputje en gooi het over de papiersnippers. Ik kijk uit het bovenraampje of het pad vrij is en kom met mijn voetbaltas over mijn schouder naar buiten. Er zit blubber onder mijn nagels.
De eerstvolgende trainingsavond ben ik extra vroeg. In de commissiekamer pak ik de kleedkamersleutel van het rek, waarna ik op een rustig moment naar binnen ga. Ik draai de deur achter me in het slot en zet de vuilnisbak op de massagetafel. Voorzichtig til ik de deksel op. Tussen de modderresten vind ik vier stukjes papier. Ik pulk ze van de wand en bewaar ze in mijn rechterhand, laat ze vallen in de wc en trek door. Ik was mijn handen.
Pa pakt tijdens de dienst af en toe mijn schouder beet, trekt eraan. Ik schuif opzij en houd mijn hoofd in mijn handen. Als ik na de eeuwige preek mijn ogen open, zie ik vlekken. Tijdens het slotlied gaan bij een aantal mannen en vrouwen de handen in de lucht. Ik rek me uit. Pa werpt een blik opzij. Hij zingt rustig door.
Mannen stapelen de stoelen op en schuiven ze aan de kant. Ma dirigeert me met een hand in mijn rug door de meute kerkgangers, blijft voor het eerste lokaal in de gang bij me wachten.
‘Hij heeft hetzelfde meegemaakt als jij,’ zegt ze voor de zevende keer dit weekend, knikkend naar de man in het lokaal. ‘Ga nou maar.’
Simon Hartman is jeugdleider van Daans groep en twee keer zo breed als ik, minstens. Hij geeft me een hand.
‘Dankjewel dat je dit wil doen,’ zegt ma tegen hem.
Ik draai me om en ga het lokaal binnen. Simon zet een stoel aan de kopse kant van een bureau, vraagt hoe het gaat.
‘Je ziet er moe uit,’ zegt hij als ik antwoord dat het goed gaat.
Ik vertel over de zaterdagavond.
‘Hoeveel biertjes drink je dan?’
Hij zegt dat mijn moeder heeft verteld wat er is gebeurd. ‘Ben je boos op die vent van die voetbalclub?’
Kinderen rennen over de gang.
‘Vind je het lastig?’
Ze schreeuwen het uit.
‘Ik zie het aan je,’ zegt hij, ‘je ogen verraden je.’
Moeders kijken door de ruiten naar binnen.
Hij vraagt of ik weet dat hij ook zo’n vent heeft meegemaakt. ‘Hij was hartstikke aardig.’
Hij heeft een dubbele knoop in zijn veters. Ik kijk op en leg dan mijn hoofd in mijn handen.
Simon legt een hand op mijn rug. Hij klopt drie keer, zachtjes, vraagt of hij voor me mag bidden. Langzaam hef ik mijn hoofd omhoog. Ik wrijf met de bovenkant van mijn hand langs mijn neus, snuif. Ik kijk naar de deur.
‘Ga maar,’ zegt hij.
Ik loop voor het schoolbord langs.
‘Kom maar als je wilt praten,’ zegt hij. ‘Je hoeft dit niet alleen...’
‘Je kunt niet zomaar van tafel gaan,’ zegt ma.
Ik zeg dat ik die gestoofde peren toe niet hoef.
‘Steek ze maar in je...’ fluister ik als ik aan pa’s bureau de post controleer. Ik scheur de wikkel van de weekbrief open en controleer het barrooster, het wedstrijdprogramma van de komende weken en blader dan terug naar de mededelingen.
Ze hebben twee vertrouwenspersonen aangesteld. Vanwege de recente ontwikkelingen hebben wij als bestuur gemeend er goed aan te doen...
Pa vraagt vanaf de tafel of ik de laatste resultaten van de repetitieweek al binnen heb.
De moeders van twee jongens uit mijn elftal. In voorkomende gevallen kunnen leden bij hen terecht om in vertrouwen...
‘Ik ben zo blij voor je,’ zegt pa.
Ma maant hem op te houden.
‘Hij gaat gewoon zijn gang,’ zegt ze terwijl ze met een opscheplepel de peultjes over de schaaltjes verdeelt. ‘En dan begin jij gezellig een praatje.’
‘Ach, die jongen,’ zegt pa.
Tijdens de kleine pauze word ik op de trap aan mijn mouw getrokken. Een blond meisje houdt me staande, noemt mijn naam. Ik bevestig en begin te zweten.
‘Jij gaat op vrijdagavond toch altijd naar De Punt?’
Ik knik.
‘Vanavond ook?’
‘Denk het wel.’
Ze zegt dat dat mooi is. ‘Jessica komt ook.’
Ik kijk haar aan.
‘Ze zit bij Nederlands en Engels bij je in de klas.’
‘Oké,’ zeg ik. Ik droog mijn handen aan mijn broek en ga verder de trap af.
‘Wel komen, hè,’ zegt ze als ze beneden de andere kant opgaat.
‘Ja,’ zeg ik.
Vanaf half tien zitten we op krukken aan de hoge staantafel naast de tafelvoetbal. De jongens willen weten of het een lekker wijf is. Omstebeurt halen we van het geld uit de pot een dienblad bier. Even na half elf komt het blonde meisje binnen, samen met een vriendin. Jessica, dit is Jessica. Ze bestellen aan de bar twee drankjes, geen bier, kijken in mijn richting. Ik neem steeds een nieuwe slok.
Eén voor één verlaten de jongens de tafel om zich te verdringen rondom de Photoplay. Ik blijf achter met een halfvol dienblad en meerdere lege krukken. Jessica en haar blonde vriendin kijken nog steeds, nu met hun hoofd schuin zodat hun haren aan één kant vrij hangen. Ruben is als eerste terug aan de tafel om een nieuw glas te pakken. Hij slaat op mijn rug.
‘Je moet bij ze gaan staan.’
Ik neem nog een slok en sta dan op. De twee aan de bar lachen en nemen een andere houding aan, volgen al mijn stappen. Halverwege het zaaltje buig ik af naar de toiletten. Ik plas, was mijn handen, veeg mijn voorhoofd af en doe ten slotte wat water in mijn haar. Als ik terugkom, vangt het blonde meisje me op.
‘Ga nou even naar haar toe,’ zegt ze.
Ze geeft me een zetje in Jessica’s richting. Ruben kijkt van achter de Photoplay om, lacht. Met een hand in mijn rug stap ik op haar af.
‘Hoi,’ zeg ik.
Ik schuif een kruk opzij en ga met mijn rug tegen de bar naast haar staan. Na tien minuten heeft ze haar glas leeg en weet ik wat ik moet zeggen.
‘Doe nog maar een Pisang,’ antwoordt ze.
We kijken naar het geduw en gejuich bij de Photoplay. Ik vraag of ze ook weleens heeft gespeeld.
‘Op vakantie,’ zegt ze.
‘Ik hou niet van spelletjes,’ zeg ik zonder dat ze ernaar heeft gevraagd.
Het blonde meisje vraagt een liedje aan bij de dj.
Samen lopen we met de fiets in de hand het heuveltje op. Rechts aan het einde van de straat staan de jongens te wachten, luidruchtig, het blonde meisje is linksaf geslagen. Jessica legt midden op de weg haar hand op de mijne. Ik stel voor om een zijstraat in te gaan, houd stil tussen twee geparkeerde auto’s. Ik heb de stang van mijn fiets tussen mijn benen geklemd. Ze pakt wederom mijn hand op het stuur vast. Zo blijven we staan. Ik begin een paar keer aan een zin, maar kom niet één keer verder dan het eerste woord. Ik tel tussendoor de gekleurde kralen om haar spaken. De jongens fluiten op hun vingers. Ik kan amper nog slikken.
‘Ik...’ zeg ik. ‘Ik...’
Ze kijkt op haar horloge.
‘Ik... Ik geloof dat... Ik geloof dat ik hier niet zo goed in ben.’
Ik heb iets van mijn lucht terug, ze heeft nog steeds mijn hand beet. ‘Het is al een tijdje geleden dat...’
Ze zegt dat dat niet uitmaakt. ‘Kom, gewoon doen,’ zegt ze.
Ze brengt haar hoofd naar het mijne, drukt haar lippen tegen me aan. Ik laat haar tong binnen. Na vijf seconden trek ik me terug. Ik knik in de richting van de jongens.
Ze joelen als ik aan kom fietsen.
‘Je hebt haar gevingerd, hè?’ is het eerste wat er tegen me wordt gezegd.
Ik glimlach, maar schud dan mijn hoofd.
‘Wat heb je dan al die tijd gedaan?’
Ruben vraagt of ik wel aan haar tieten heb gezeten. Ik zeg dat ze dat niet wilde.
‘Gezoend. Heb je wel gezoend?’
Ik lach.
‘Natuurlijk,’ zeg ik. ‘Wat dacht je dan?’
Ruben noemt me een casanova.
In de week die volgt krijg ik mezelf driemaal zover om naar haar huis te bellen. Alle keren neemt haar moeder op.
‘Sorry,’ zegt ze steeds, ‘ze is net naar haar paard. Ik zal zeggen dat je gebeld hebt.’
Na het radiojournaal van tien uur sta ik eindelijk op. Beneden zit ma aan de telefoon. Achter de open koelkastdeur vul ik een bord met melk en zet het in de magnetron. Met mijn handen op het keukenblad kijk ik door het deurtje hoe er langzaam een vel ontstaat. De bel gaat. Ik kijk om, de moeder van Ruben staat voor de deur. Ze zwaait kort met haar hoofd heen en weer, trekt haar mondhoeken opzij. Ik gooi zo snel als ik kan het vel in de gootsteen en strooi de havermout en de bruine basterdsuiker op het bord. Na de tweede keer aanbellen legt ma de telefoon neer.
‘Doe jij dan even open,’ zegt ze voordat ze de gang in gaat.
Ma is terug voordat ik alles heb doorgeroerd. Ik pak het bord op en schiet de gang in, de trap op. Rubens moeder is sneller dan normaal en al voorbij de wc-deur.
‘Zo, ben je weer eens ongesteld?’ zegt ze.
Ik loop zonder iets te zeggen verder de trap op.
‘Dat hoeven ze bij mij thuis niet te proberen.’
Ze gaat de kamer in.
De eerste weekbrief na de kerst sta ik sinds maanden weer ingedeeld in het keukenrooster, maar nu alleen. Tien minuten voor het begin van mijn dienst sta ik op van de achterste tafel en beweeg me tussen de verschillende groepjes door naar de keuken. Iedereen praat gewoon verder. Onderweg tel ik de tegels onder mijn voeten. Carola Kouwen zit op de bar bij het snoeprek. Ik kijk niet verder dan de paarse sokken om haar enkels. Eenmaal in de keuken houd ik me even vast aan het aanrecht en neem dan de bestellingen over. Ik draai de hamburgers op de grill halverwege een kwartslag.
‘Je maakt er echt werk van hè,’ zegt een van de twee barvrouwen als ze me het in het voorbijgaan ziet doen.
‘Ruitjes,’ zeg ik.
Tegen zevenen is de kantine grotendeels leeggestroomd. De vaste groep en de scheidsrechter van het eerste hangen aan de bar. Ik maak een sopje en start met de theeglazen en koffiekopjes. Een bestuurslid komt de keuken binnen met een leeg borrelglaasje in zijn hand. Hij groet en verdwijnt achter de bar.
‘Laatste ronde!’ schreeuwt hij. ‘We willen naar huis.’
Hij komt met een vol glaasje terug de keuken in.
Ik draai me achter de spoelbak om.
‘Waar moet ik...’
Hij loopt langs me en graait in het voorbijgaan in mijn ballen. ‘Dat vind jij toch zo lekker?!’
Ik klap als een knipmes dicht en probeer zijn hand weg te duwen. Als ik overeind kom, trekt hij lachend de deur open. Ik houd me vast aan het aanrecht.
‘Jij bent ook een dromer,’ zegt de barvrouw als ze me vijf minuten later stil achter het sop aantreft.
Ze haalt een zwartgeblakerde tosti uit het ijzer. Ik loop voorzichtig op haar af.
‘Kom,’ zegt ze. ‘Je hoeft niet bang te zijn.’
We vegen samen met servetjes de aangekoekte korsten kaas van het ijzer. Nico Thijssen springt over de bar. Hij draait het volume vol open en geeft naast de kassa een luchtgitaarsolo weg.
You’ve got to let love rule.
‘Die is gek,’ zegt de barvrouw.
Even na half acht verlaat ik de keuken. Bij de pisbakken komt een speler van het eerste naast me staan. Hij vindt het jammer dat er ’s ochtends geen broodjes gezond meer zijn.
Ma verbiedt me melk met havermout te pakken, duwt me uit de keuken. ‘Ik sta hier niet voor niets te koken.’
Ik pak een banaan uit de boodschappentas naast de oudpapierbak en ga de gang op.
‘Niet meer gaan slapen,’ roept ze me na. ‘We gaan zo eten.’
‘Stil!’ roept Lucas van achter de televisie.
Ik pak mijn sleutelbos en open mijn kamerdeur. Ze heeft alle kleren van de grond geraapt en de gordijnen opengedaan, de rand rond het gootje van de wastafel is weer wit, schoolboeken zijn opgestapeld en op grootte gerangschikt. Midden op het bureaublad ligt een boekje opengevouwen. Ik gooi mijn jas en tas op de grond en pak het op. Hoofdstuk 17 – Masturbatie. Na de eerste regel bekijk ik de kaft. Opgroeien met Jezus voor jongens.
Ik steek de overloop over en gooi het boekje de slaapkamer van de ouders in. Terug op mijn kamer laat ik me op bed vallen. Ik tast tussen de bedrand en de radiator, maar vind mijn handdoek niet. Ik schrik van ma, die met haar trouwring tegen de verwarmingsbuizen tikt. Ze heeft het eten klaar.
‘Hij heeft zelfmoordneigingen,’ zegt Ruben.
Ik kijk hoe hij zijn fiets onder de carport zet en de voordeur opent. Ik buk achter zijn vaders auto en neem de veters van mijn rechterschoen in mijn handen. Zelfmoordneigingen, hij heeft zelfmoordneigingen. Ik houd me vast aan de veters van mijn rechterschoen.
Ruben steekt de sleutel in de voordeur.
‘Hoe weet je dat dan?’ vraag ik.
‘Van mijn moeder,’ zegt hij. ‘Ze schrijft brieven met hem.’
Ze wacht ons in de keuken op.
‘Ma, dat klopt toch,’ zegt Ruben. ‘Ries wil toch dood?’
Ik blijf in de deuropening staan, tel de schroeven in de drempel.
‘Hij staat er helemaal alleen voor in de gevangenis,’ zegt ze. ‘Hij is iedereen kwijtgeraakt.’
Ze vraagt of ik nog binnen kom. ‘Jij zal hem ook wel missen,’ zegt ze. ‘Jullie waren altijd zo druk met die broodjes gezond.’
Zij en Ruben kijken me aan. Ik houd mijn handen in mijn zakken, kneed een blokje hasj tussen mijn vingers.
‘Ik ga nu op zaterdagochtend zelf stokbrood halen,’ zeg ik. ‘Voor thuis.’
Ruben vraagt of ik mag blijven eten.
Vijf minuten voordat de bel gaat krijgen we bij Engels vrijaf. Ik schuif mijn boeken in mijn tas en ben redelijk vlot het lokaal uit. Boven aan de trap pak ik een zakje brood uit het voorvak. Links en rechts halen klasgenoten me in, in groepjes verdwijnen ze in de aula, de centrale hal. Op het schoolplein zitten ze bij elkaar op bankjes, een aantal trekt het park in. De bel gaat. Ik word vanuit mijn rug overspoeld door honderden leerlingen, die uitgelaten bezit nemen van de verschillende ruimten. Ik houd me vast aan de reling en zie een verliefd stelletje een nestje bouwen op de bovenste trede van het trappenhuis. Ik stop mijn brood terug en zet mezelf in gang. In het halletje van de hoofdingang duw ik noodgedwongen twee tweedejaars opzij. Met mijn fiets in mijn hand baan ik me een weg tussen de mieren op het plein. Net voorbij het hek begin ik te trappen.
Eenmaal thuis blijf ik minutenlang in de gang staan, op de mat bij de voordeur. Dan gaat eindelijk de stofzuiger uit. Ma opent de kamerdeur en trekt het apparaat aan de stang de drempel over.
‘Ik heb je helemaal niet binnen horen komen,’ zegt ze als ze me ziet. ‘Sta je hier al lang?’
Ze steekt de stekker in het stopcontact en gaat verder met het trappenhuis. Ik kijk toe hoe ze haar gang gaat. Na de onderste treden komt ze over het zeil naar me toe, houdt ze stil bij de mat, drukt de stofzuiger uit. ‘Wat blijf je daar staan?’
Ik laat mijn tas via mijn rechterarm op de vloer glijden.
‘Had je trouwens niet nog op school moeten zitten?’
Ik doe tevergeefs een poging mijn schouders op te halen.
‘Ben je ziek?’
Ik houd een hand voor mijn gezicht, bedek mijn wenkbrauwen en ogen.
‘Kom op, vertel maar wat er is.’
Ze doet twee stappen naar voren, ik een achteruit.
Ik kijk haar aan. Ze ziet niets, ze ziet helemaal niets.
Ik laat mijn gezicht gaan, vermijd nog elke schijn.
‘Wat?’ vraagt ze.
Ik sla mijn ogen neer.
‘Dat...’ zeg ik.
Mijn woorden komen niet verder dan mijn keel.
Ze pakt mijn hand beet. ‘Wat wil je zeggen, jongen?’
‘Dat met...’ zeg ik.
Ik zoek heel even oogcontact en kijk dan weer naar mijn schoenen.
‘Nee,’ zegt ze. Ze laat mijn hand los. Nee, daar trap ik niet in.
Ik weet niet waar ik mijn handen moet laten.
‘Dat mag je niet gebruiken als je even geen zin in school hebt.’
Ze maakt aanstalten om de stofzuiger aan te zetten. Ik ga opzij en sta bijna in de schoenenbakken om ruimte te maken op de deurmat. Na een paar korte, ferme halen is ze klaar. Ik ga naar bed en val halverwege de middag in slaap. Zo gaan er weken, maanden voorbij.
Ruben en ik zijn als laatste uit de kleedkamer, schuiven aan bij een groep van tien, achter in de kantine. Ruben legt voor ons beiden vijf gulden in, ik neem de stoel naast Daan, die twee flesjes opent met zijn aansteker en ze aangeeft. Ik volg het gesprek.
Ze roepen door elkaar, maar ik hoor alleen geroezemoes en het schuiven van de stoelen en barkrukken. Ik kom een paar keer overeind om een nieuw flesje aan te pakken of om as af te tikken. Daan kijkt af en toe opzij. Iedereen praat en lacht met elkaar.
Daan geeft na drie kwartier een nieuw biertje aan. Ik kom omhoog, maar hij duwt me met één hand terug in mijn stoel. ‘Je gaat nu gewoon kappen met je bek houden,’ sist hij in mijn oor. ‘Anders vertel ik waarom je zo stil bent.’
Ik sla een hand voor mijn gezicht, hap naar adem, doe alsof ik gaap, kijk tussen mijn vingers de tafel rond of iemand het heeft gezien.
Daan haakt weer in het gesprek, vertelt dat hij de week na zijn achttiende verjaardag opgeroepen zal worden, zijn compagnie achterna, naar Kosovo. Hij kijkt na bijna elke zin even in mijn richting. Ik luister, ik luister, maar hoor alleen nog maar duizend stemmen door elkaar.
Daan schuift me met stoel en al dichter tegen de tafel aan.
Ze praten over voetbal, voetbal, voetbal, ze praten. Ik doe mijn mond open, geen geluid, ik maak geen geluid, te snel, ze gaan te snel, mijn naam, mijn naam wordt genoemd, iemand noemt mijn naam, knipt met twee vingers voor mijn gezicht.
‘Hé, wakker worden.’
Ruben buigt zich over de tafel. ‘Ga je mee eten bestellen?’
Ik slik. Ik verslik. Ik praat.
‘Is dat een ja?’
Ik spoel mijn mond met bier.
‘Ja,’ zeg ik. ‘Ja, eten.’
Het is de tweede avond van het weekend Valkenburg met Daans jeugdgroep van de kerk. Simon Hartman praat tussen de activiteiten door tegen me, vraagt of ik het leuk vind om even weg te zijn, hoe het op school gaat, of ik net zo fanatiek als Daan ben met voetballen. Ik geef antwoorden als: Ja. Nee. Gaat wel. En: jammer dat we de kampioenswedstrijd van Feyenoord niet kunnen zien.
‘Dat vind ik ook,’ zegt hij op het laatst. ‘Hopelijk zijn we op tijd terug voor Studio Sport.’
In het café verbiedt de leiding ons meer dan twee glazen bier te drinken. Aan de bar zit een vrouw met een doek in haar haren. Ze lijkt op Elly, van Rikkert. Ze drinkt rode wijn, haar blouse staat open. Ik haal een hand door mijn haar, ze kijkt om zich heen, kan me zien, lacht nog steeds. Ik schuif mijn stoel naar achteren, probeer dan zo overtuigend mogelijk de tien meter naar de toiletten af te leggen. Bij de deur kijk ik met gebogen hoofd om naar de bar.
Eindelijk gaat de deur open, voetstappen op de toilettegels. Ik kijk op, kijk weg als ik Daan en de andere jongens binnen zie komen. Ze zijn uitgelaten, slaan op de deuren en het kastje met papieren handdoeken.
‘Ik dacht dat er geen einde kwam aan die onzin,’ roept de breedste.
Daan vraagt of ik mijn hand wil ophouden, leegt zijn zakken, draait er een, stopt de halve sigaret terug in het pakje. Een van de jongens heeft zijn broek laten zakken, staat achterstevoren voor een urinoir.
‘Dat doe je niet,’ zegt Daan.
Daan haalt zijn tong langs de vloei, scheurt het overbodige deel eraf en maakt dan net als de rest dat hij wegkomt.
Met ingehouden lach lopen ze tussen de andere bezoekers door langs de bar naar de uitgang. Elly is aan een tafeltje gaan zitten, zit voorovergebogen tegenover een man met een sik. Buiten barst iedereen in lachen uit.
Simon vraagt de volgende ochtend of ik wil helpen met de afwas. We lopen in de motregen met twee volle teilen naar het douchegebouw.
‘Denk je er nog weleens aan?’ vraagt hij.
Ik zet de teil onder de kraan.
‘Het wordt minder,’ zegt hij. ‘Als je maar iemand hebt om mee te praten.’
Het duurt lang voordat het water warm wordt.
‘Je weet...’
‘Nog vijf uur,’ zeg ik. ‘Dan is de aftrap.’
Hij zegt dat hij het weet. ‘Ben je zenuwachtig?’
Ik kiep het koude water eruit en laat de warme kraan doorstromen.
‘Anders worden we het volgende wedstrijd wel,’ zeg ik.
‘Ah,’ zegt hij. ‘Je hebt vertrouwen. Vertrouwen is goed.’
Ik vraag hoe laat we naar huis gaan.
‘Op tijd,’ zegt hij. ‘Ik zorg dat het goed komt.’
Daan roept dat ik mijn tas vergeet, maar ik ren zonder omkijken de voortuin en dan de gang in. Pa en Lucas zitten voor de televisie. De stoeptegels vliegen door het beeld.
Daan komt naast me staan. ‘Halen we de bus nog?’ vraagt hij.
Pa zet de televisie uit.
‘Ik wil niet dat jullie daar nog naartoe gaan,’ zegt hij. ‘Daar komt alleen maar ellende van.’
Ma roept vanuit de keuken dat onze borden klaar zijn. Na het eten vraag ik Daan of we gaan vissen. Een half uur later zitten we op het bankje in het park, Daans hengel voor ons in het gras. Ik rook een sigaret en houd het pakje in mijn hand. Daan doet voor hoe je binnenstebuiten moet draaien. Ik inhaleer diep, voel de filter branden op mijn lippen. Ik blaas uit en kijk de allerlaatste rook na.
‘Hier,’ zeg ik.
Ik leg het pakje op Daans knie. Hij kijkt op.
‘Je mag het hebben,’ zeg ik. ‘Ik ben gestopt.’
‘Waarom?’
‘Na vanmiddag is alles goed,’ zeg ik.
Hij vraagt of hij morgen hasj of wiet voor me mee moet nemen.