15
‘Weet je wie ik ben?’
‘U bent dokter Bradshaw.’
‘Nee, nee. Weet je wie ik bén?’
Ik liet mijn blik door zijn spreekkamer gaan. Een wand vol boeken – Freud, Jung, poëzie, kunstboeken, catalogi. Op de schoorsteenmantel en op twee glazen tafels stonden keurig gerangschikt een aantal beeldjes, figuurtjes in speksteen, marmer en brons, een stel antieke medicijnflessen en een blok kwarts. Door de openslaande deuren had ik uitzicht op een grote, kleurrijke tuin zoals je die meer ziet in Hampstead. Dokter Hal Bradshaw was gekleed in een vale spijkerbroek en een overhemd met een dessin van kleurspatten als in een kindertekening. Het zag er duur uit. Bradshaw was in de veertig en had lang, onverzorgd, krullend haar en een stoppelbaard van enkele dagen. Hij droeg een bril met een zwart plastic montuur en smalle rechthoekige glazen, die leek op een lasbril.
‘Kamsky vertelde me dat u alles weet van de psychologie van dit soort dingen.’
‘Zo zou je het kunnen zeggen. Ga zitten.’
Hij gebaarde naar een rieten stoel met een hoge rugleuning. Toen ik ging zitten kraakte hij vervaarlijk.
‘Ik snap echt niet waarom u met mij wilt praten,’ zei ik. ‘Ik weet niet veel, en wat ik weet is terug te lezen in de verklaringen die ik heb afgelegd.’
‘Ik heb ze gelezen,’ zei hij geringschattend. ‘Dat soort zaken interesseert me niet. Ik heb je gevraagd hier te komen omdat ik je wilde besnuffelen.’
Hij snoof even, als een dier dat snuffelt.
‘Wat?’ vroeg ik geschrokken.
‘Niet letterlijk,’ zei hij. ‘Al zul je vast wel lekker ruiken.’
‘Niet wanneer ik door Londen heb gefietst.’
‘Ik moet gevoel voor de zaak zien te krijgen. Erin komen, de vibraties aanvoelen. Er zijn mensen die in witte pakken en met hoesjes om hun schoenen Ingrid de Soto’s huis doorzoeken. Zo doe ik het niet. Ik probeer in mijn verbeelding sprongen te maken. Ik ga er in het donker over na liggen denken. Ik droom ervan. Heb jij ervan gedroomd, Astrid?’
‘Nee,’ zei ik. ‘Tenminste, voor zover ik weet niet. Doorgaans her inner ik me mijn dromen niet.’
‘Dat is interessant,’ zei hij. Hij beende door de kamer en hield af en toe stil om mij aan te kijken.‘Vergeten kan voor ons een manier zijn om duidelijk te krijgen wat we moeten weten.’
‘Neem me niet kwalijk,’ zei ik. ‘Ik weet niet wat u hiermee bedoelt.’
‘Vertel me eens wat je vannacht hebt gedroomd.’
‘Dat kan ik niet. Ik kan het me niet herinneren.’
‘Ben je van streek geweest door wat je zag?’
‘Ja.’
‘Vertel er eens wat over.’
Ik zweeg even.
‘Ik heb een vrouw gevonden die vermoord en verminkt was,’ zei ik. ‘En u wilt dat ik u vertel waarom ik daardoor van streek was?’
‘Wat dacht je toen je haar lichaam zag?’
‘Denken was er niet bij. Het was schokkend. Ik heb het alarmnummer gebeld en om een ambulance gevraagd, geloof ik.’
‘Dat geloof je?’
‘Het is een beetje vaag allemaal.’
‘“Vaag”. Een interessant woord.’
‘Nee, dat is het niet.’
‘O nee?’ zei Bradshaw. ‘Waarom niet?’
‘Het is een cliché,’ zei ik. ‘Dat zeggen mensen als ze iets schokkends hebben meegemaakt. “Het is een beetje vaag,” zeggen ze dan.’
‘Waarom zeggen ze dat dan?’
‘Omdat het zo is. Omdat het vaag ís.’
Bradshaw keek ontevreden. Hij liep heen en weer en bleef toen plotseling voor me staan.
‘Astrid, waarom worden er in jouw omgeving mensen vermoord?’
‘Volgens mij is het gewoon toeval.’
‘Vanuit het standpunt van God bestaat er geen toeval.’
‘Ik weet niet wat u daar precies mee bedoelt,’ zei ik. ‘Maar met het beetje dát ik ervan begrijp ben ik het niet eens.’
‘We zijn op zoek naar een verhaal dat de elementen verbindt,’ zei Bradshaw.
‘Een waar gebeurd verhaal?’ vroeg ik weifelend.
‘Moordenaars zijn verhalenvertellers,’ zei Bradshaw. ‘De plaats waar de moord is gepleegd is hun verhaal, hun kunstwerk. Onze taak is het ontcijferen daarvan. Wij analyseren de signatuur, proberen die te begrijpen.’
‘En pakt u ze dan op?’
Bradshaw keek me aan met een blik vol weerzin, alsof dit een ordinair, leeghoofdig verlangen was.
‘Astrid, ik zal je een voorbeeld geven. Sommige moorden zijn in feite toneelstukjes, andere zijn demonstraties en weer andere zijn geschenken. Bij de politie snappen ze bij god niet wat deze twee moorden met jou zou kunnen verbinden. Laten we ze in onze verbeelding beschouwen als geschenken. Ik heb bijvoorbeeld een kat die Ariël heet.’
‘Naar de figuur van Shakespeare. Hij brengt muizen naar binnen en legt ze naast mijn bed. Het zijn geschenken. Stel je deze moorden eens voor als liefdesverklaringen.’ Bradshaw boog zich over me heen. ‘Ik hou van je, Astrid.’
‘Hè?’
‘Het is maar een voorbeeld. Ik hou van je, Astrid, en hier is het lichaam van Margaret Farrell, de vrouw die bijna jouw dood veroorzaakte.’
‘Het was een ongeluk.’
‘Doet dat ertoe? En hier is het lichaam van een prachtig mooie, rijke vrouw, hier ligt ze voor je. Ik heb haar gezicht verminkt om te laten zien dat niemand te vergelijken is met jou.’ Hij boog zich nog meer naar me toe. Ik rook zijn adem – koffie, sigaretten. ‘Hmm?’
Ik week naar achteren.
‘Het lijkt me een beetje vergezocht.’
‘We zullen zien,’ zei Bradshaw met een glimlach. Hij pakte een houten poppetje van de tafel en liet het voorzichtig door zijn vingers gaan. ‘Heb je een vriend, Astrid?’
‘Nee,’ zei ik.
‘Je aarzelde even voordat je het zei. Waarom?’
‘Misschien omdat ik niet begrijp wat u daarmee te maken hebt.’
‘Ik denk dat er iemand is, ook al is hij nog niet echt je vriend.’
‘Het zou kunnen.’
‘Je vindt hem aardig. Vindt hij jou ook aardig?’
‘Weet ik niet,’ zei ik.
‘Heb je wel vriendjes gehad?’
‘Ik geloof echt niet dat dit van belang is.’
‘Alsjeblieft, Astrid. Ja?’
‘Tja, natuurlijk.’
‘Heb je een goede verstandhouding met hen?’ vroeg hij.
Ik vond het afschuwelijk maar kon me niet inhouden en glimlachte. Ik had er meteen spijt van, want Bradshaw sloeg onmid -del lijk toe.
‘Ja?’ vroeg hij.
‘Wie heeft er nou een goede verstandhouding met zijn exen?’ vroeg ik.
Bradshaw liep de kamer door, pakte een stuk papier van zijn bureau, bleef even staan en las wat erop stond.
‘Toch is een van hen je huisbaas. Miles Thornton.’
‘U zult mijn verklaring wel gelezen hebben, hè?’
‘Ik maak deel uit van het onderzoeksteam. Ik lees alles.’
‘Volgens mij is het tijdverspilling.’
Bradshaw legde het vel papier weer op het bureau en liep terug naar mij. Hij sleepte een houten stoel over de vloer en zette die tegenover de rieten stoel waar ik op zat, vlak voor me. Hij ging zitten en keek me aan.
‘De politie is druk in de weer,’ zei hij. ‘Ze gaan de deuren langs. Ze houden mensen op straat staande. Ze zetten van die rare gele borden neer waarop getuigen wordt gevraagd zich te melden. Ze turen door microscopen naar vezels, stukjes stof en huidschilfers. Ze trekken telefoongesprekken na. Het kan zijn dat ze op een gegeven moment beet hebben en iemand arresteren, maar dat dit zal gebeuren lijkt steeds minder waarschijnlijk. Aan de andere kant heb ik het gevoel dat als we naar jouw leven kijken, naar de details en de aard daarvan, naar je verlangens, je angsten en je fantasieën, we in dat allegaartje het antwoord op dit alles zullen vinden. Wat vind je daarvan?’
‘Misschien bent u wel net als de anderen,’ zei ik.
‘Welke anderen?’
‘Ik ben een beroemdheid,’ zei ik. ‘Net alsof ik de staatsloterij heb gewonnen of in een soapserie speel. De mensen willen met me praten en foto’s van me nemen. Journalisten spreken me op straat aan. Ik heb briefjes in de bus gehad van mensen die mijn kant van het verhaal willen horen. Alsof die bestaat, mijn kant van het verhaal! Een journaliste belde me op om te zeggen dat ik door mijn ervaring andere vrouwen zou kunnen helpen en dat het mijn plicht was me door haar te laten interviewen.’
‘Waarom vertel je me dit?’
‘Ik voel me net alsof ik blootgesteld ben aan radioactiviteit,’ zei ik. ‘Maar dan een soort radioactiviteit die iedereen aantrekkelijk vindt. Ik heb met een moord te maken gehad, en de mensen denken dat als ze met me praten en dicht bij me zijn, iets daarvan op hen zal afstralen. Is dat niet net zoiets als dat u me wilde ontmoeten omdat u de moord min of meer aan me kon ruiken, zoals u zei? Ik ben een beetje beroemd geworden, en dat trekt mensen aan.’
‘Ik ben wetenschapper,’ zei Bradshaw. ‘En een wetenschapper heeft een verhaal. Ik geef helemaal niets om beroemdheid.’
‘En uw werk voor de tv dan?’ zei ik. ‘Hoofdinspecteur Kamsky vertelde me dat u een serie over beroemde moorden hebt gemaakt.’
‘Dat was educatief,’ zei Bradshaw met een geërgerde blik. ‘Heb je daar iets van gezien?’
‘Nee.’
‘De serie werd belachelijk laat in de avond uitgezonden. Maar wil je niet helpen de moordenaar te vinden?’
‘Moordenaars,’ zei ik.
‘Misschien,’ zei Bradshaw.
‘Wat wilt u van mij?’ vroeg ik. ‘Ik snap het niet.’
‘Ik wil dat je praat.’
‘Waarover?’
‘Over alles. Verzwijg niets. Bespaar me niets.’
Ik dacht even na.
‘Kamsky zei dat u profielen voor de politie maakt,’ zei ik. ‘Zou het geen goed idee zijn als u me vertelde wie u in gedachten hebt? Als ik dan zo iemand ken, kan ik het u zeggen.’
Bradshaw stond op. Een glimlach verspreidde zich over zijn gezicht.
‘Een blanke man,’ zei hij. ‘Begin dertig. Ruim een meter tach -tig, stevig gebouwd. Woont alleen. In seksueel opzicht geïsoleerd. Misschien met een of ander gebrek. Hij maakt in zijn werk gebruik van gereedschappen – hij zou loodgieter kunnen zijn, of timmerman of leerbewerker.’
‘Waarom leerbewerker?’
‘Omdat zo iemand gewend is met gereedschappen om te gaan waarmee je in leer kerft. Dat is voor hem de natuurlijke wijze om zich uit te drukken.’
‘Hoe weet u die andere dingen?’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Het is maar een hypothese,’ zei hij. ‘Seriemoordenaars kiezen slachtoffers van het ras waartoe zijzelf ook behoren. Ik denk dat de moord op Margaret Farrell min of meer toeval was, maar Ingrid de Soto heeft hij doelbewust uitgekozen. Ze was van zijn leeftijd, maar al het andere was anders aan haar: ze was rijk, mooi en getrouwd. Hij kon Margaret Farrell op straat binnen enkele seconden overmeesteren en vermoorden. Dat veronderstelt een bepaalde fysieke kracht.’
‘En dat gebrek?’
‘Vanwege de manier waarop hij Ingrid de Soto heeft verminkt. Dat symboliseert zijn seksuele gefrustreerdheid, maar volgens mij ook zijn gevoel dat hijzelf verminkt is. Hij wilde haar zo maken als hij zelf is.’ Bradshaw sloeg met zichtbare tevredenheid zijn armen over elkaar. ‘Ook wanneer ze denken dat ze zich verbergen, laten ze sporen na, een signatuur, aanwijzingen.’
‘Nou, ik ken geen leerbewerkers met een gebrek,’ zei ik.
‘Ik wil geen rechercheur van je maken,’ zei Bradshaw. ‘Ik wil alleen dat je praat. Ik wil niet horen welke theorieën je hebt. Ik wil alles weten wat jij weet.’
Ik kon een zucht niet onderdrukken. Het was duidelijk dat ik er weer een zaterdag aan zou moeten opofferen.
‘Ik heb iets voor je,’ zei Davy. ‘Ik dacht dat ik je er misschien mee kon opvrolijken.’
We zaten op zijn kamer, die precies boven de mijne lag. Het was een van de weinige kamers in het huis die iets rustgevends hadden. Toen Davy hem betrok had hij de muren grijsgroen geverfd, de houten vloer geschuurd en planken opgehangen, waar nu echter maar weinig boeken op stonden. Hij had een futon, er stond een grote ladekast die hij wit had geverfd en een draaistoel waarop ik nu zat, en op de vloer lag een vierkant blauw kleed. De kamer had iets lichts en luchtigs. Sinds Mel haar intrede had gedaan hing er aan het plafond ook een grote houten windgong, die een helder galmend geluid gaf als je er tegenaan stootte, en er stonden bloemen op de schoorsteenmantel boven de open haard die nooit gebruikt werd. Vandaag stond er een reusachtige rode pioenroos te verwelken in de vaas. Eigenlijk zonde van al die moeite om het gezellig te maken als je ze toch weg moest gooien.
‘Zie ik eruit alsof ik opgevrolijkt moet worden?’
‘Als ik in jouw schoenen stond, zou ik wel opgevrolijkt moeten worden,’ antwoordde hij. ‘En trouwens, het is ook voor mezelf. Ik dacht dat het wel leuk zou zijn. Ik ben voor mensen een trap aan het maken – illegaal, moet ik erbij zeggen. Ik weet zeker dat we de regels daarmee ontduiken, en dat zal wel de reden zijn dat ze me op deze manier wilden omkopen. Ze hadden namelijk een paar kaart jes over voor de Chelsea Flower Show. Ik dacht dat we er misschien samen naartoe konden gaan. Jij houdt immers van tuinen.’
Hij keek me stralend aan, ingenomen met zichzelf.
‘O?’ Ik voelde een lichte teleurstelling. ‘Wauw! Moet ik dan een hoed op?’
‘Het is geen Ascot.’
‘Dat vind ik echt heel leuk,’ zei ik, en ik toverde een brede glimlach op mijn gezicht. ‘Bedankt, Davy.’
In een opwelling gaf ik hem een kus op zijn wang. Ik zag dat hij tot aan de wortels van zijn golvende blonde haar bloosde.
‘Graag gedaan,’ zei hij.
‘Wanneer is het?’
‘Over een dag of tien. Oké?’
‘Fantastisch,’ zei ik, al werd ik al moedeloos bij de gedachte een dag door te moeten brengen met iemand die ik niet bijzonder graag om me heen had. Me een dag lang van mijn beste kant laten zien. Alsof ik weer kind was en op bezoek moest bij een tante die me niet lag.
‘Kun je vrij krijgen?’
‘Als ik het Campbell van tevoren zeg wel, ja.’
‘We zouden eerst kunnen gaan picknicken.’
‘Fantastisch. Ik vind het echt heel leuk van je, Davy.’
‘Ach.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Je hebt een rottijd achter de rug.’
‘Tja,’ zei ik. ‘Het gaat vanzelf wel weer over, denk ik. Maar ik wil er op het moment liever niet aan denken. Ik heb genoeg gehad vandaag.’
Ik pakte een fraaie glazen presse-papier van de schoor steen -man tel, liet hem van mijn ene hand in de andere glijden en keek hoe het licht erin weerkaatste.
‘Onder een presse-papier zul je nooit papier zien liggen, hè?’
‘O,’ zei hij, kennelijk van zijn stuk gebracht. ‘Daar heb ik eigenlijk nooit over nagedacht.’
‘Sorry, ander onderwerp. Wat ik nou echt heel graag zou willen, Davy, is dat ik ergens een plek vond om te wonen.’
‘Nog niet gelukt?’
‘Nee, maar dat is ook niet zo gek, want ik heb nog niet gezocht. Ik stel het steeds maar uit. Heb jij al wat anders?’
‘Ik heb hier en daar een balletje opgegooid.’
Er viel een stilte. Ik legde de presse-papier voorzichtig terug op zijn plaats.
‘Ik moet er weer eens vandoor, geloof ik. Ik ga dansen.’
‘Leuk,’ zei hij, een beetje melancholiek.
Ik dacht er even over hem mee te vragen, maar verwierp de gedachte. Ik wilde even los zijn van iedereen in huis, en niet hen meenemen.
Ik kwam die avond heel laat thuis, en de muziek dreunde nog na in mijn oren. Alles was donker in huis toen ik mijn sleutel in het slot probeerde te steken. Toen hoorde ik opzij van het bordes zacht geritsel. Ik verstijfde. Wat was dat? Een kat? Ik tuurde naar beneden en zag een ineengedoken figuur en een reep bleke huid. Ik was even niet in staat om adem te halen of me te bewegen. Ik liet mijn sleutelbos uit mijn handen vallen, en die stuiterde van de traptreden af en bleef naast de ineengedoken figuur liggen. Weer hoorde ik geritsel.
‘Wie is daar?’ vroeg ik met een droge keel van angst.
‘Help.’
‘Dario?’
Ik rende half struikelend het bordes af en hurkte naast de figuur op de grond neer. Hij lag er helemaal ineengekrompen bij, als een foetus, met zijn armen beschermend om zijn hoofd, en nadat ik hem had aangeraakt waren mijn handen kleverig van het bloed.
‘Jezus, Dario, wat is er gebeurd? Wacht, ik zal een ambulance bellen. Niet bewegen, gewoon blijven liggen.’
‘Nee, geen ambulance. Geen politie. Niet doen!’
Hij haalde een arm van zijn hoofd en klampte zich aan me vast.
‘Wacht, laat me dan tenminste de anderen waarschuwen. Heel eventjes, Dario. Het komt goed.’
Ik raapte mijn sleutels op, rende het bordes op, deed de deur open en riep schallend in de duisternis: ‘Help! Pippa! Miles! Mick! Davy!’
Ik dacht dat ik iemand even hoorde kreunen, maar dat was alles.
Ik timmerde op de deur van Miles’ kamer en deed hem open, knipte het licht aan en zag Leah uit het beddengoed oprijzen als een zeemeermin uit de golven.
‘Wat…?’ begon ze.
‘Miles!’
‘Wat is er? Astrid? Astrid!’
‘Kom meteen helpen. Snel. Dario is gewond. Leah, waarschuw de anderen. We zitten beneden bij de voordeur. Kom snel!’
Ik liet hen alleen, timmerde nog eens op Pippa’s deur en riep haar naam, waarna ik de voordeur uit rende. Ik liet hem openstaan, zodat de plek waar Dario lag verlicht was.
Hij was inmiddels in beweging gekomen en zat nu ineengedoken op de onderste tree. Hij zat met zijn hoofd op zijn knieën en had zijn armen om zijn benen geslagen. Ik ging naast hem zitten en legde mijn arm om zijn schouder.
‘Als je kunt lopen, laten we dan proberen je naar binnen te krijgen.’
Hij mompelde iets onverstaanbaars tussen zijn knieën.
‘Ik geloof echt dat ik een ziekenauto moet bellen.’
‘Nee!’
Terwijl hij het zei, kwam hij half overeind, en mijn adem stokte toen ik zijn gezicht zag. Eén oog zat dicht, zijn neus was opgezwollen en stond scheef, en zijn kin zat onder het bloed, dat in straaltjes uit zijn mond liep.
‘Kan niet goed zien.’
‘Hier, pak mijn arm.’
‘Dario.’
Het was Miles, en achter hem zag ik Davy en vervolgens Mel, in een lichtroze pyjama en met vlechtjes in haar haar.
‘Help me even hem naar binnen te krijgen.’
Davy pakte zijn ene arm en Miles de andere. Mel stond naast hem te lispelen en te mompelen. Pippa verscheen in een boxershort en een oud T-shirt.
‘Waar is Mick?’ vroeg ik. ‘Hij heeft verstand van dit soort dingen.’
‘Ik haal hem wel,’ zei Mel gretig.
‘Heb je een ambulance gebeld?’ vroeg Davy.
‘Nee, geen ambulance!’ hijgde Dario.
‘Wat is er gebeurd, jongen?’
‘Niks,’ zei Dario, terwijl we hem de vestibule in sleepten. Het bloed droop op de houten vloer. Leah stond in de deuropening van Miles’ kamer toe te kijken. Ze sperde haar ogen open toen ze zag hoe zijn gezicht eraan toe was.
‘Laten we hem naar beneden brengen,’ zei Miles.
‘Ik kan nu zelf wel lopen.’ Maar hij wankelde. Davy hield hem in evenwicht en voerde hem naar beneden, de keuken in.
‘Hete thee,’ zei ik, terwijl ze hem in de leunstoel lieten zakken. ‘Met suiker tegen de shock.’
‘Ik doe het wel,’ zei Mel, die terugkwam in het gezelschap van Mick, gekleed in een joggingbroek en verder niets.
‘Whisky,’ zei Miles.
‘Je bent toch niet in elkaar geslagen, hè?’ vroeg Davy, die bezorgd zijn voorhoofd fronste. ‘Je kunt het er echt niet bij laten zitten, hoor.’
‘Ik kom er wel overheen.’
Maar hij huilde, en zijn tranen vermengden zich met het bloed. Hij miste een tand, zijn rossige haar zat tegen zijn hoofd geplakt. Hij leek wel een jongetje van zeven, zo schriel en verslagen zat hij erbij, een toonbeeld van ellende. Ik hurkte neer en legde mijn hand op zijn knie.
‘O, Dario,’ zei ik, waarna hij nog harder ging huilen. ‘Vertel eens wat er gebeurd is.’
‘Ze wisten van geen ophouden,’ jammerde hij.
‘Wie?’ vroeg Miles. ‘Wie heeft je dit aangedaan?’
Ik wendde me af en liep naar Mel toe, die thee aan het zetten was. Ik doopte twee theedoeken in heet water en pakte ontsmettingsmiddel uit het gootsteenkastje.
‘Hoe hou je het hier uit?’ vroeg ik haar. ‘Je zult wel denken dat je in een gekkenhuis verzeild bent geraakt.’
Ze glimlachte verlegen en met rode wangen naar me.
‘Ik ben graag hier bij jullie. Ik ben niet in een gezinssituatie opgegroeid.’
‘Mijn god, Mel! Denk je dat het er in een gezin zo toegaat? Nog even volhouden, Dario. Ik zal je een beetje opkalefateren.’
Pippa en ik wasten Dario’s schaafwonden en en depten zijn snijwonden met het ontsmettingsmiddel. Mick ging na of hij iets gebroken had. Dario jammerde en snikte nog wat, hield mijn hand vast en herhaalde nog eens dat niemand het mocht weten.
‘Was het Ben?’ vroeg Davy.
Maar hij wilde geen namen noemen, en uiteindelijk gaven we het op. Mick tilde hem op en droeg hem als een baby naar zijn kamer, waar hij hem op zijn bed legde, en Pippa en ik legden nog een paar extra dekens over hem heen. Mel schudde zijn kussen op en legde haar poezelige handje op zijn bezwete voorhoofd. Zijn snikken waren inmiddels overgegaan in een zacht gejengel, maar toen hij plotseling in een diepe slaap verzonk, kreeg zijn gehavende gezicht eindelijk weer een vredige uitdrukking.
Het was al bijna licht toen ik die nacht naar bed ging. Nadat Dario in slaap was gevallen bleven de andere huisgenoten in de keuken zitten; we dronken whisky en praatten over Dario en herhaalden onszelf eindeloos. Door wat we hadden meegemaakt heerste er vreemd genoeg even een soort saamhorigheid in de groep en waren we weer vriendelijk tegen elkaar. Een voor een vertrok iedereen echter, totdat op het laatst alleen Pippa en ik nog met onze glazen aan tafel zaten.
‘Ik ben nu niet echt moe meer,’ zei ik.
‘Ik ook niet.’
‘Wil je een boterham of zo?’
‘Ja, doe maar. Het is al tijden geleden dat we voor het laatst midden in de nacht hebben zitten schransen.’
Ik deed de koelkast open en keek erin. Er stond niet veel.
‘Volgens mij hebben we de keuze tussen een boterham met gewone kaas of een boterham met gesmolten kaas.’
‘De tweede dan maar. Troosteten.’
‘Oké.’ Ik sneed twee dikke boterhammen af en stopte ze in de broodrooster. ‘Pippa?’
‘Jaaah.’
‘Mag ik je wat vragen?’
‘Tuurlijk, zolang je maar geen geld van me wilt lenen – ik sta op het moment al achthonderdzevenentwintig pond in de min.’
‘Nee, heel iets anders.’ Ik beboterde de sneetjes brood, strooide er geraspte kaas over en legde ze onder de grill. ‘Waarom ga je met zoveel mannen naar bed?’
Pippa maakte een gorgelend geluid, dat zowel op hilariteit als op verbijstering kon duiden.
‘Eerst Leah,’ zei ze. ‘En nu jij. Je vindt me een slet.’
‘Nee, dat vind ik niet. Het is alleen dat ik het nooit goed begrepen heb. Het is bij mij bepaald niet zo dat ik het uitstel tot mijn huwelijksnacht, maar moet het niet toch iets betekenen? Het is toch iets anders dan een kopje koffie met iemand drinken… Ik geloof niet dat ik me erg goed uitdruk.’
‘De boterhammen zijn klaar.’
‘Hier, alsjeblieft. Het kan heet zijn. Het is alleen… nou, ja, het zijn er zoveel. Het duizelt me soms weleens een beetje.’
‘Wat is ertegen?’ vroeg ze luchthartig, en ze nam een hap van haar geroosterde boterham; slierten gesmolten kaas bleven aan haar kin hangen. ‘Hartstikke goed, dit. Net wat een mens nodig heeft.’
‘Is dat dan alles? “Wat is ertegen?”’
‘Volgens mij wel.’
‘Geniet je ervan?’
‘Genieten?’ Ze zweeg, hield haar geroosterde boterham halverwege haar bord en haar mond en dacht na.
‘Nou?’
‘Wil je echt weten waarom ik het doe? Omdat dat het enige is wat mannen echt willen. Ze zullen het misschien ontkennen, maar geen enkele man zal je afwijzen als je aanbiedt met hem naar bed te gaan – hoe gewetensvol hij ook is, en dat hij getrouwd is maakt ook niks uit.’ Ze zweeg even. ‘Ben je geschokt?’
‘Nou, ik zat alleen te denken…’ zei ik. ‘Ik weet niet of je nou van mannen houdt of dat je juist minachting voor ze voelt.’
Pippa dacht even na.
‘Allebei, mag dat ook?’