4

Sarah Miller had niet veel bijzonders gedaan met haar leven. Ze was tweeëntwintig jaar en koesterde nog steeds haar meisjesdromen. Die had ze te danken aan haar vader, ondanks het feit dat haar bazige moeder er alles aan gedaan had om te voorkomen dat ze haar dromen ooit zou verwezenlijken. Als oudste van drie kinderen werd Sarah op de dag dat ze haar middelbareschooldiploma behaalde, subtiel gedwongen om te gaan werken. ‘Dan doe jij ook wat voor de kost,’ had Ruth Miller haar toegesnauwd, inspelend op de schuldgevoelens van haar oudste kind, dat zich nu gedwongen voelde een onbevredigend baantje aan te nemen bij de Londense bank waar Sarahs vader dertig jaar lang in dienst was geweest. In plaats van haar droom na te jagen en te gaan studeren, ging Sarah in loondienst. De afgelopen vier jaar had ze zich elke dag braaf in de verplichte blauwe blazer en kakikleurige rok gehesen. Het was een geestdodende baan zonder vooruitzichten, en Sarah besefte dat ze er waarschijnlijk voor de rest van haar leven aan vastzat, als ze niet in de volgende bezuinigingsronde werd ontslagen. Haar vader had een functie gehad in het middenkader. Hij was verplicht met vervroegd pensioen gegaan en omdat hij het thuis niet zou kunnen uithouden met zijn bazige vrouw, was hij gaan tuinieren. Zes weken nadat zijn pensioen was ingegaan, werd hij dood aangetroffen in het bloembed dat haar moeders trots was. Een hartaanval, zei de lijkschouwer. Sarah vermoedde dat haar moeder meer van slag was vanwege de planten die hij in zijn val had platgedrukt dan om de dood van haar echtgenoot.

Ruth Miller speelde haar troef als arme weduwe schaamteloos uit. Elke gelegenheid greep ze aan om haar omgeving eraan te herinneren dat ze drie monden had te voeden en nog een hypotheek moest aflossen. Toen ze niet meer kon rekenen op het medeleven van buren en de sympathie van vrienden, raakte ze aan de drank en nam ze een reeks oudere minnaars, die zich geen van allen bekommerden om Sarah en haar kleine broertjes. Ook haar minnaars hielden het niet bij Ruth uit, waarna ze haar pijlen op haar eigen kinderen richtte. Zelf had ze nooit iets bereikt en ze zou ervoor zorgen dat haar kinderen het ook niet ver zouden schoppen. Haar zoontjes groeiden op tot egoïstische, wantrouwige, bange mannetjes. Alleen Sarah, die acht jaar ouder was dan haar broertjes, onttrok zich aan de scherpe kanten van haar moeders kwalijke invloed. En soms, laat op de avond, vroeg ze zich af of ze ooit aan dit huis, aan dit leven zou kunnen ontsnappen…

Nick Jacobs schrok op toen zijn mobiel afging.

‘Ze komt eraan.’ Het waren de enige drie woorden van de zware, dwingende stem aan de andere kant van de lijn. Jacobs, ook wel Skinner genoemd, staarde naar zijn half opgegeten broodje en nog nauwelijks aangeraakte beker koffie, en besefte dat hij daar niet meer aan toe zou komen. Hij stopte zijn broodje in een zak van zijn versleten leren jack, draaide zich om in de aluminium terrasstoel en tuurde naar de ingang van de British Library aan de andere kant van het plein. Hij vroeg zich af hoe zijn opdrachtgever aan deze exacte informatie kwam – waarschijnlijk via een contact in de bibliotheek – toen de glazen deur openging en er een grijsharige, oude vrouw naar buiten kwam, langzaam en voorzichtig leunend op een kruk die haar bij elke pijnlijke stap ondersteunde. Skinner schoof zijn pilotenbril met spiegelglazen naar zijn pasgeschoren kruin en stootte met zijn voet zijn maat aan.

De hologige tiener aan de andere kant van het tafeltje schrok onmiddellijk op en tuurde naar de A-4tjes die voor hem lagen uitgespreid. Hij haalde een scherpe, hoge-resolutiefoto tevoorschijn en toonde die aan Skinner. ‘Dat moet ze zijn.’

‘Dat ís ze, idioot,’ snauwde Skinner. Hij vond het vreselijk om samen te werken met een junkie. Verslaafden waren onbetrouwbaar en hadden overal lak aan.

‘Het zal wel,’ mompelde Lawrence McFeely, terwijl hij zijn bekraste zonnebril op de brug van zijn neus zette. Hij stak zijn kin in de richting van de vrouw, die nu naar Ossulston Street liep. ‘Volgens het profiel heeft ze haar rechterheup gebroken,’ zei McFeely. ‘Ze probeert dat been te ontzien.’

Skinner sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Hou toch op man, je hebt te veel naar CSI gekeken, sukkel.’ Hij slaakte een diepe zucht en voelde of het mes nog in zijn broekzak zat. ‘Aan de slag. Ga de auto maar halen.’

McFeely stond langzaam op, draaide zich om en kuierde weg. Knarsetandend van frustratie zag Skinner hoe sloom zijn helper handelde en hij zwoer dat hij de lamzak een flinke oplawaai zou geven wanneer deze opdracht was voltooid. Zelf ging hij achter de oude vrouw lopen, precies in haar pas. Ze drentelde langzaam over de rode en witte tegels voor de ingang van het moderne bibliotheekgebouw. Er hing een zware katoenen tas van de supermarkt om haar schouder, waaruit een pak met papieren stak. De skinhead keek om naar het uit glas en rode baksteen opgetrokken gebouw en vroeg zich af wat de vrouw daar te zoeken had gehad. De laatste bibliotheek die híj vanbinnen had gezien, was de schoolbieb, toen hij tien was en juffrouw Geisz hem hielp bij een taak over stalactieten en stalagmieten. Hij had er weinig aan gehad; nog steeds wist hij het verschil niet. Hij herinnerde zich alleen nog dat zijn juf hem had verteld dat de ene soort ‘omlaag hing’ en de andere ‘rechtop stak’.

Juffrouw Geisz was de eerste en enige volwassene die ooit aardig voor hem was geweest. Skinner, die van het ene naar het andere tehuis was overgeplaatst, was het schoolvoorbeeld van iemand die na een jeugd van verwaarlozing wanhopig schreeuwde om een beetje liefde en aandacht. Op zijn zesentwintigste kon hij alleen maar trots zijn op zijn wasbordje en onnatuurlijk sterke spieren, die hij te danken had aan zijn avonddiensten in een brouwerij in Birmingham, waarmee hij tien pond per uur verdiende. Om zijn karige inkomen aan te vullen nam hij daarnaast klusjes aan. Hij was zeker niet kieskeurig en daardoor was zijn huidige opdrachtgever hem op het spoor gekomen. Skinner was op zoek naar snelle bijverdiensten en stelde geen vragen. Het feit dat hij soms iemand moest martelen, was voor hem zelfs een bonus.

Skinner zag McFeely’s crèmekleurige Volvo voorbijrijden. De wagen zoefde langs de oude vrouw en kwam tot stilstand op de dichtstbijzijnde parkeerplek, ongeveer honderd meter voor haar.

Perfect! Skinner ontblootte grijnzend zijn onregelmatige gebit. Helemaal perfect. Nog nooit had hij zo snel duizend pond verdiend.

Judith Walker hing haar zware tas om haar linkerschouder zodat haar pijnlijke heup ontlast werd. Door het zachte gefluister en de stilte in de bibliotheek had ze niet beseft hoe snel de tijd verstreken was. Ze had onnoemlijk veel last van haar heup en haar schouderspieren waren verkrampt in een massieve, pijnlijk aanvoelende bonk. En dat terwijl ze nog een treinrit van anderhalf uur voor de boeg had.

Haar onderzoek naar de herkomst van de Relieken van Brittannië leek een jacht op een illusie. Een hopeloze onderneming. Haar leven lang had ze in bibliotheken in Engeland, Schotland en Wales onderzoek gedaan naar deze antieke voorwerpen. Ze had stapels aantekeningen en flarden uit legenden en sagen verzameld, maar geen enkel overtuigend bewijs gevonden. Inmiddels zocht ze ook op internet, maar wanneer ze in zoekmachines het woord ‘relieken’ invoerde, kreeg ze wel vier miljoen treffers, die vrijwel allemaal naar Harry Potter verwezen, voor zover ze kon nagaan. Ze had de zeldzame pagina waarop alle Dertien Relieken stonden vermeld gevonden, maar over hun oorsprong werd nauwelijks iets gezegd.

Haar onderzoek van die ochtend was echter geen tijdverspilling geweest. Later, bij een kopje thee en de krentenbroodjes die ze in de supermarkt had gekocht, zou ze haar laatste bevindingen toevoegen aan de honderden puzzelstukjes die ze in de loop der jaren had verzameld. Misschien zou ze, als ze haar materiaal opnieuw tegen het licht zou houden, een aanwijzing vinden over de ware aard van de relieken en de puzzel afmaken.

Maar ergens twijfelde ze nog.

De relieken waren eeuwenlang in het duister gehuld gebleven. Alleen al het feit dat er zo weinig betrouwbare informatie over bestond, deed haar vermoeden dat hun bestaan uit de geschiedenisboekjes was gezuiverd. Maar hoe dan, en waarom?

Vijf van de Reliekbeschermers waren nu dood. Vijf van wie ze het wist. Dat kon geen toeval zijn.

De belangrijkste vraag was natuurlijk, wat er met de relieken die zij beschermden was gebeurd. Ze wist dat Beatrice de Schaal en het Bord van Rhygenydd in haar bezit had gehad. In tegenstelling tot Judith, die haar zwaard al die jaren keurig had opgeborgen, had Bea haar reliek trots tussen haar andere antieke spullen tentoongesteld. ‘Wie zal er ooit achterkomen waar ik dit vandaan heb?’ had ze grinnikend gevraagd. ‘Mensen zien wat ze willen zien. Kitscherige snuisterijen, verzameld door een gek oud vrouwtje.’

Maar sommigen wisten ervan. En hadden haar ervoor vermoord.

Een pijnscheut in haar been deed haar plotseling stilstaan. Het leek alsof er scherven in haar heup zaten. Leunend tegen een lantaarnpaal voor de ingang van een appartementencomplex keek Judith achterom de straat in. In een opwelling besloot ze een taxi te nemen naar het station. Uit bittere ervaring wist ze, dat als ze zo door zou blijven lopen, ze het de rest van de dag en vrijwel de hele nacht zou moeten bezuren.

Natuurlijk was er geen taxi te bekennen.

Ze twijfelde nog of ze moest omdraaien naar Euston Road, toen ze plotseling een kaalgeschoren jongeman in vuile jeans op haar zag afkomen. Zijn ogen waren onzichtbaar achter de gespiegelde glazen van zijn zonnebril, maar aan zijn verbeten blik zag ze dat hij het op haar gemunt had.

De oude vrouw slingerde met haar tas nog voor de jongeman haar kon grijpen. Hij kreeg een klap tegen zijn slaap en viel wankelend op zijn knieën. Zijn zonnebril rolde weg in de goot.

Judith gilde hoog en schor. En zoals altijd deed iedereen alsof zijn neus bloedde. Mensen keken naar haar om, maar niemand schoot te hulp. Automobilisten reden omkijkend voorbij, maar trapten niet op de rem. Judith wilde zich omdraaien en wegrennen, maar werd tegengehouden door een andere jongeman. Zijn lange, vette blonde haar omlijstte een ingevallen, hologig gezicht. Hij hield het portier van een auto open.

Een junkie, besefte ze, terwijl ze haar tas stevig vasthield.

Haar tas.

Ze waren domweg uit op haar tas. Normaal gesproken zou ze haar tas laten staan en vluchten, maar wat daarin zat, was absoluut niet normaal. Ze draaide zich om terwijl de man met de kale kop opkrabbelde, zijn tronie verkrampt van haat.

Ze zat in de val.

Skinner voelde zich vernederd. Hij was gevloerd door een vrouw die half zo zwaar was als hij en drie keer zo oud. Bovendien zat er een gat in de knie van zijn lievelingsjeans, had hij schaafwonden aan zijn handen en was zijn nieuwe zonnebril stuk. Daar zou het mens voor boeten. Hij zocht in zijn binnenzak en haalde een plat ijzeren voorwerp tevoorschijn. Met een felle polsbeweging klapte hij zijn stiletto open.

‘Daar krijg je spijt van,’ siste hij terwijl hij het mes op haar keel zette en het koude lemmet in haar verweerde huid stak. De vrouw strompelde achterover naar het openstaande portier.

‘Instappen,’ siste Skinner.

Judith haalde opnieuw naar hem uit. Ze wist dat het afgelopen zou zijn met haar als ze eenmaal in die auto zat. Ze wilde weer om hulp schreeuwen, maar de kaalgeschoren schurk stompte haar in haar maag, waardoor ze ineenkromp. De junkie achter haar stond te giechelen, een hoog, bijna kinderlijk lachje.

Een hand bij haar schedel trok haar stevig aan haar haren overeind. De pijn was ongelooflijk. ‘Instappen!’

‘Hé daar, hou op! Wat denken jullie wel?!’

Door haar glanzende tranen heen ving Judith een glimp op van een roodharige jonge vrouw die op hen afkwam. Ze wilde haar nog luid waarschuwen voor het mes, maar had er de kracht niet voor.

Skinner draaide zich om en hield zijn mes in de aanslag. ‘Bemoei je met je eigen z…’

Zonder haar pas in te houden gaf de jonge vrouw de skinhead met de hak van haar gemaksschoen een trap en raakte hem vlak onder zijn knieschijf. Skinner hoorde duidelijk iets knappen en viel gillend als een meisje met zijn getroffen knie op de grond. Judith draaide zich om en smeet het portier van de auto dicht. De vingers van de junkie kwamen ertussen; hij schaafde zijn huid en brak een paar kootjes. Zijn mond klapte open en dicht, maar er kwam geen geluid uit.

Judith pakte haar gevallen tas van de stoep en strompelde naar de jonge vrouw, die haar hand uitstak en haar zwijgend meetrok. Ze waren al een tiental passen verder toen de junkie het op een schreeuwen zette. Terwijl Skinner op het trottoir crepeerde van de pijn en over zijn bezeerde knie wreef, haalde hij zijn mobiel tevoorschijn en drukte een sneltoets in. Hier zou zijn opdrachtgever niet blij mee zijn, en dat beangstigde de skinhead meer dan de pijn in zijn been.

5

‘Geen politie,’ zei Judith vastberaden toen ze de hoek om gingen en wegrenden van hun belagers. Ze hield zich stevig vast aan de arm van de jonge vrouw en kneep er hard in. ‘Alsjeblieft, geen politie.’

‘Maar…’

Judith slaakte een diepe zucht. Ze probeerde op adem te komen en ging op rustige toon verder. ‘Het was niks bijzonders, een ordinaire tasjesroof.’

‘Een ordinaire tasjesroof!’

‘Mijn naam is Judith Walker,’ sprak de grijsharige vrouw, toen ze plotseling stilstond en haar hand uitstak, waardoor de jonge vrouw gedwongen was zich om te draaien en haar gedachten te onderbreken. ‘En wie ben jij?’

Sarah stak haar arm uit. Op het moment dat haar hand in de leerachtige greep van de oude vrouw kwam, raakte ze gedesoriënteerd. Ze werd overspoeld door verwarrende gedachten en vreemde emoties. ‘Ik… Mijn naam is Sarah Miller.’

‘Bijzonder aangenaam, Sarah Miller. Dankzij jou ben ik ongedeerd gebleven,’ ging Judith onverstoord verder met iets meer overtuigingskracht in haar stem. Ze hield Sarahs hand nog steeds vast in de hoop dat door het lichamelijke contact de band tussen hen werd versterkt. Ze bracht de geschrokken jonge vrouw met haar zachte aanraking tot bedaren en zette ondertussen subtiel haar vaardigheden in om haar bewustzijn binnen te dringen. Van dit talent had ze al tien jaar geen gebruikgemaakt, maar nu moest ze de situatie wel naar haar hand zetten. Anders zou het meisje de politie inschakelen, en dat kon ze er niet bij hebben. Met een glimlach richtte ze haar blik op de ogen van de vrouw. ‘Een kopje koffie kan ik wel gebruiken, Sarah. Jij?’

‘Koffie?’ De jonge vrouw knikte afwezig. ‘Koffie, ja natuurlijk.’

Judith manoeuvreerde Sarah naar een Italiaans eethuis. Drie stelletjes, elk verwikkeld in een gesprek, bezetten de terrastafeltjes van het kleine restaurant. Judith liep het terras op en concentreerde zich op een Amerikaans stel dat zich in dure, geruite kleding van het merk J. Crew met bijpassende sneakers had gestoken en een beetje van de andere gasten vandaan zat. Hun tafeltje ging gedeeltelijk schuil onder een gestreepte parasol. Judith putte kracht uit het stuk oud roest in haar tas, dat zwaar en warm in haar armen lag, en zorgde ervoor dat het stel wilde vertrekken. Seconden later stonden de twee kakkineuze typen op. Ze stopten hun camera’s en plattegronden in hun tas, legden een paar biljetten op de tafel en liepen zonder omkijken weg.

Meteen nadat Judith en Sarah waren gaan zitten, bestelde de oudere vrouw twee dubbele espresso’s en een paar amandelcannoli’s.

Sarah was nog te verdwaasd om te beseffen wat er gebeurde. Ergens in haar achterhoofd had ze het gevoel dat haar iets ontgaan was, alsof ze wat gemist had. Alsof ze naar een slecht gemonteerde film had gekeken waaruit een paar beelden of sequenties ontbraken. Ze probeerde de gebeurtenissen van de afgelopen tien minuten op een rijtje te zetten. Ze had zojuist de bank verlaten om te gaan lunchen in het restaurant op de begane grond van de bibliotheek. Ineens zag ze een skinhead. Hij had zo’n zonnebril met gespiegelde glazen op die ze verafschuwde. De skinhead passeerde haar rakelings en liet een geurspoor van een ongewassen lichaam achter. Zijn blik stond strak gericht op iemand voor hem. Sarah keek om en zag onmiddellijk de zilvergrijze, bejaarde vrouw, zijn beoogde slachtoffer. Nog voordat de skinhead de vrouw belaagde en zij hem schreeuwend met haar tas van zich afsloeg, was Sarah op hen afgegaan. Ze leek gedreven door een plotselinge, onbedwingbare en volstrekt onverklaarbare drang om de vrouw te helpen.

De bittere smaak van de espresso voerde haar terug naar het heden. Sarah knipperde met haar blauwe, waterige ogen en vroeg zich af wat ze hier deed, waar ze was.

‘Dat was heel moedig van je.’ Judith hield haar handen om het zware kopje zodat ze niet beefden, en snoof het rijke aroma op voordat ze voorzichtig een slok nam. Hoewel ze met haar hoofd gebogen zat, voelde ze dat Sarah naar haar keek. ‘Waarom heb je me geholpen?’

‘Ik wilde gewoon… gewoon…’ De jonge vrouw trok haar schouders op. ‘Ik weet het niet. Ik heb zoiets nog nooit gedaan,’ gaf ze toe. ‘Maar ik kon toch niet zomaar weglopen en u aan uw lot overlaten?’

‘Anderen liepen of keken weg,’ riposteerde de oude vrouw kalm. ‘Dat maakt jou dus tot mijn reddende engel,’ zei ze met een glimlach.

Sarah bloosde, een rood waas trok over haar wangen, en op dat moment deed ze Judith denken aan haar broer Peter, toen hij fier en lang in zijn groene uniform stond, glimmend van trots. Hoewel ze nog heel klein was toen ze haar oudere broer de avond voordat hij naar het front ging voor het laatst had gezien, was het beeld van de blozende achttienjarige jongeman haar altijd scherp bijgebleven. Ze had hem nooit meer teruggezien. Peter was een van de eerste Britse slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog.

‘Weet u zeker dat u geen aangifte wilt doen?’ vroeg Sarah.

‘Helemaal zeker,’ antwoordde Judith vastberaden. ‘Dat kost alleen maar tijd – van jou, van mij en van de politie. Dit soort berovingen is aan de orde van de dag in Londen. Vaak zijn ouderen het slachtoffer, een gemakkelijk doelwit, denken ze.’

‘Dan hadden ze het deze keer bij het verkeerde eind.’ Sarah grinnikte.

Judith pakte haar uitpuilende tas op. ‘Volgens mij waren ze hierop uit. Dat zou dan een grote teleurstelling voor ze zijn geweest, vrees ik. Er zitten geen kroonjuwelen in deze boodschappentas. Alleen maar boeken en aantekeningen.’

‘Bent u lerares?’ vroeg Sarah nieuwsgierig, knabbelend aan haar cannoli. ‘U ziet eruit als een lerares. Het soort lerares van wie ik graag les zou hebben gehad,’ voegde ze er verlegen aan toe.

‘Ik ben schrijfster.’

‘O, en wat voor soort boeken schrijft u?’

‘Kinderboeken. Vroeger noemden ze het fantastische vertellingen, tegenwoordig heet het urban fantasy. Geen vampiers echter,’ voegde ze daar snel grinnikend aan toe. ‘Ik heb niks met vampiers.’ Met een haastige teug dronk Judith haar koffie op en grimaste toen ze de bittere drab proefde. ‘Afijn, ik moet nu echt gaan.’ Ze stond abrupt op, kreunde luid vanwege een pijnscheut in haar heup en zakte terug in de aluminium terrasstoel.

‘Wat was dat? Heeft u zich bezeerd?’ Sarah liep om het tafeltje heen en hurkte naast haar neer. ‘Hebben ze u pijn gedaan?’

Judith knipperde een traan van de pijn weg en schudde haar hoofd. ‘Nee, niks aan de hand. Geloof me. Mijn kunstheup speelt weer op, meer niet. Ik heb waarschijnlijk te lang gezeten.’

Sarah zag een zwarte taxi de straat in rijden en stak werktuiglijk haar hand op. ‘Kom, ik zal een taxi voor u aanhouden.’ Ze haakte haar arm onder een schouder van de oude vrouw en hielp haar bij het opstaan.

‘Ik red me wel,’ fluisterde Judith.

‘Dat zie ik.’

Judith wilde met rust gelaten worden, ze wilde naar huis, een dampend bad nemen om het contact met de skinhead van zich af te boenen. Ze voelde zijn botte vingers nog in haar haren, zijn grijphand om haar schouder, de pijn in haar arm. Afwezig veegde ze haar wang af, waarop zijn speeksel was gespat. Ze wist waarom ze haar hadden willen ontvoeren. Ze wist waar ze op uit waren. Ook wist ze dat ze zouden terugkomen. Ze keek opnieuw naar Sarah en in een fractie van een seconde voelde ze dat de tas op de grond bij haar been een beetje warmte afgaf.

Het dramatische optreden van de jonge vrouw was een bijzonder toeval, maar Judith Walker geloofde niet in toeval. Voor haar was alles verbonden met het lot. Dat deze vrouw haar kwam redden had een reden. Ze stak haar arm omhoog en liet haar hand zacht op die van Sarah rusten, die opschrok. ‘Wij nemen een taxi naar het station. Zo meteen vertrekt de trein naar Bath. Het is maar een klein stukje lopen van het station van Bath Spa naar mijn huis. Je gaat toch mee?’

De vrouw met de blauwe ogen knikte.

Sarah Miller was in de war. De gebeurtenissen van de afgelopen twee uur verdwenen al uit haar bewustzijn, de details vertroebelden als in een droom van lang geleden.

Ze kon niet meer precies achterhalen hoe ze achter in dat treinstel naast een totaal vreemde was terechtgekomen. Sarah wierp zijdelings een blik op de vrouw. Hoe oud was ze, zestig, zeventig? Moeilijk te zeggen. Met haar achterovergekamde, zilvergrijze haar in een strakke knot en enkele weerspannige lokjes krullend om haar delicate oren en hoge jukbeenderen, leek ze de leeftijdloze schoonheid te bezitten van mensen die geen dag in hun leven lichamelijke arbeid hebben verricht.

Sarah vroeg zich af waarom ze deze vreemde te hulp was geschoten.

Ooit had ze een cursus zelfverdediging gevolgd – volgens een vriendin de enige manier om niet-beschonken mannen te ontmoeten – maar ze had die nog nooit in praktijk gebracht. Een paar weken geleden nog was ze de straat overgestoken om een groepje kaalgeschoren tieners te mijden die voor een fish-and-chipszaak een Indiase jongen in elkaar ramden. Sarah was iemand die welbewust conflicten meed.

‘Gaat het een beetje?’ vroeg de oude vrouw plotseling.

Sarah knipperde met haar ogen. ‘Sorry?’

‘Je zat me aan te staren, maar leek mijlenver weg.’

‘Het spijt me. Ik vroeg me af waarom…’

De oude vrouw bleef haar aankijken, zonder iets te zeggen.

‘Ik heb zoiets nog nooit gedaan.’

‘Je bent een heel moedige jongedame.’

Sarah haalde haar schouders op. ‘Het stelde niks voor.’

‘Nu niet meteen afzwakken wat je gedaan hebt. Weinig mensen hebben de moed om een vreemde te hulp te schieten. Je bent een bijzonder moedige vrouw.’

Sarah nam het compliment met een glimlach in ontvangst. De rest van de rit stelden de twee vrouwen zich tevreden met hun eigen stille gedachten.

Toen de trein op station Bath Spa aankwam, nam Judith Sarah bij de hand en liepen ze Dorchester Street door. Na de brug over de Avon sloegen ze rechts af.

‘Ik ben nog nooit in Bath geweest.’

‘Ik woon hier al bijna mijn hele leven,’ zei Judith.

Onder aan Lyncombe Hill gingen ze rechts St. Mark’s Road in. ‘Hier woon ik, aan de linkerkant,’ zei Judith. Toen ze de piepende gietijzeren poort opendeed, zag ze plotseling dat haar voordeur openstond. Judith voelde het zuur van de koffie in haar maag branden, want ze had al een vermoeden van wat ze daarbinnen zou aantreffen. Ze hield Sarah stevig bij de hand, zocht opnieuw fysiek contact en keek haar in haar heldere ogen. Ze wist dat mensen het heel lastig vonden je iets te weigeren op het moment dat je ze vasthield. ‘Ga je mee naar binnen?’

Sarah begon haar hoofd te schudden. ‘Echt, ik kan niet. Ik moet terug naar mijn werk. Mijn baas is nogal een eikel. Ik wil niet ontslagen worden omdat ik vier uur lang heb geluncht,’ zei ze met een verontschuldigende glimlach, maar terwijl ze sprak liep ze al over het pad naar de voordeur.

‘Als jij me nou eens het telefoonnummer van je baas geeft,’ zei Judith zacht, ‘dan kan ik hem bellen en een goed woordje voor je doen. Mensen krijgen voor minder een beloning.’

‘Nee, dat hoeft echt niet…’

‘Ik sta erop,’ zei de oude vrouw dwingend.

Sarah merkte dat ze knikte. Een goed woordje voor haar bij de oude Hinkle zou geen kwaad kunnen.

Judith glimlachte. ‘Goed, dat is dan afgesproken. Laten we eerst een lekker kopje thee drinken, dan mag je daarna terug naar je werk.’ Ze had de sleutel al in haar hand, maar rommelde opzettelijk lang in haar tasje om de jonge vrouw de kans te geven een blik te werpen op de open voordeur.

‘Woont u hier alleen?’ vroeg Sarah plotseling.

‘Nee, ik heb nog een kat.’ Judith was Franklin helemaal vergeten. Hij had al zes van zijn negen levens gebruikt, en ze hoopte maar dat hij ongedeerd was. Alsof hij een teken had gekregen kwam de cyperse kat woedend mauwend vanachter de heg tevoorschijn. Judith pakte hem op en suste hem, dolgelukkig dat haar geliefde huisdier ongedeerd was.

‘Uw voordeur staat open,’ riep Sarah. ‘Heeft u hem wel op slot gedaan vanochtend?’

‘Dat doe ik altijd,’ fluisterde Judith, en daarna: ‘O, nee!’

‘Blijf hier.’ Sarah zette Judiths tas met boeken en paperassen op de grond en liep voorzichtig naar de open deur. Met haar elleboog duwde ze hem verder open. Ze kon een hoge gil niet onderdrukken. ‘We zullen nu toch echt de politie erbij moeten halen.’

6

Robert Elliot had altijd binnenhuisarchitect willen worden.

Als artistiek aangelegde jongen kon hij uren binnen aan de keukentafel zitten kleuren, totdat zijn vader hem een tik tegen zijn hoofd gaf en riep dat hij naar buiten moest om met de andere jongens te voetballen. Maar Robert hield meer van tekenen dan van sport. Hij maakte lugubere, sadistische tekeningen, van mensen die werden onthoofd of van dieren die meedogenloos ter ontleding waren opengesneden. Hij had een levendige verbeelding die maar het beste tot zijn tekenblok beperkt kon blijven. Wel zo veilig. Roberts vader bleef hem echter zijn hele jeugd lang onder druk zetten, en toen Robert achttien werd, sloeg hij op een kwaad moment door en bracht hij voor het eerst een van zijn tekeningen tot leven. Met een cricketbat sloeg hij zijn vader dood.

Een begaafde advocaat had Elliots vonnis tot vijftien jaar weten terug te brengen. Al die tijd bleef Elliot doorgaan met tekenen en werd hij een verwoed lezer die de gevangenisbibliotheek gebruikte om zichzelf te vormen. Na de harde leerschool van de gevangenis ontdekte Elliot dat de banen waarvoor hij het meest geschikt was aan twee eisen moesten voldoen: een exorbitante financiële beloning en een forse dosis geweld.

Hij verwijderde een pluisje van zijn donkerbruine Dolce & Gabbana-jack en hield zijn blik gericht op de oude vrouw die de straat in kwam gehinkt. Elliot glimlachte en pleegde een telefoontje. ‘Ze komt eraan.’

Er zat een ruis op de verbinding. Elliot had de nieuwste BlackBerry, maar de ontvangst was altijd matig, en als hij sprak hoorde hij de echo van zijn eigen stem. Hij had geen idee waar hij heen belde. Het nummer kwam uit de Verenigde Staten, maar Elliot vermoedde dat het signaal langs een tiental satellieten werd gestuurd voordat het zijn eindbestemming bereikte.

‘Het spijt, wat zegt u? O, nee… Er loopt iemand naast haar. Een roodharige vrouw. Begin twintig, schat ik. Ze staat op geen van de foto’s die ik van de vrouw heb.’

Robert Elliot luisterde aandachtig naar de lage mannenstem aan de andere kant van de lijn, ineens heel blij om de grote afstand tussen hem en zijn opdrachtgever.

‘Op dit moment lijkt me dat hoogst onverstandig,’ adviseerde hij voorzichtig. ‘Die jongedame is een onbekende factor. Ik heb geen idee hoe lang ze nog bij haar blijft. Ik sluit niet uit dat ze van de politie is.’

Opnieuw klonk er geruis, waarna de verbinding wegviel.

Elliot hing opgelucht op. Hij stopte zijn mobiel in zijn binnenzak, startte de motor van zijn zwarte BMW en scheurde van de stoeprand weg. Langzaam reed hij voorbij het huis van Judith Walker en hij kon een grijns niet onderdrukken toen hij zich de blik van het oudje voorstelde op het moment dat zij zag hoe hij haar geliefde huisje had verbouwd.

Robert Elliot had altijd binnenhuisarchitect willen worden, en zijn nieuwe opdrachtgever had hem eindelijk die kans gegeven.

7

Het huis was een complete ravage.

Judith hield Franklin stevig in haar armen toen ze de hal in stapte. Op plekken waar de planken waren losgetrokken zaten grote gaten in de vloer. Ze ontstak in woede, die brandend diep vanbinnen opkwam, door haar keel gierde en in haar zachte, grijze ogen prikte. Er waren kraters in de muren geslagen, en de ingelijste omslagen van haar kinderboeken die eens de wanden sierden, lagen gebroken en vertrapt op de vloer.

Judith zette haar kat neer en liep naar het einde van de gang, struikelend over rafelige oosterse tapijtjes, toen ze de deur van de woonkamer probeerde te openen. Ze kreeg hem maar halfopen. Om de deur naar binnen kijkend zag ze dat de afzichtelijke paardenharen zitbank die ze altijd had verfoeid, tegen de deur aan was gezet. Hij was zwaar beschadigd, de rugleuning was aan flarden gesneden. De vloer lag bezaaid met stugge haren, die zich vermengden met de veren uit de acht sierkussens die ze zelf ooit geborduurd had. De ebbenhouten, antieke pronkkast lag schuin tegen de omvergegooide leunstoel, de laden en deurtjes hingen open, het zwarte hout was met een mes bekrast.

De honderden kopjes van kwetsbaar porselein die ze gedurende haar leven geduldig had verzameld, lagen in duizenden scherven verspreid over de vloer. Al haar foto’s waren van de muren getrokken, herinneringen aan een leven waren tot snippers verscheurd en vertrapt.

‘De politie is al onderweg.’ Sarah wilde een arm om de arme vrouw slaan, maar Judith trok zich in een reflex terug. ‘Kan ik iets voor u doen,’ vroeg ze schaapachtig.

‘Nee, niets,’ antwoordde Judith, terwijl langzaam het besef begon te dagen dat haar leven zoals ze dat had gekend voorgoed voorbij was. ‘Hier valt niets te redden.’ Ze legde haar hand op de leuning om zich staande te houden. ‘Ik ga kijken hoe het boven is.’

‘Zal ik met u meegaan?’

‘Nee, dank je. Blijf jij hier maar wachten op de politie, alsjeblieft.’

De meeste schade was aangericht in de slaapkamer. De matras was door een vlijmscherp mes aan flarden gesneden. Het kanariegele donsdekbed, dat haar man zaliger altijd om zich heen sloeg wanneer hij televisie keek, lag verscheurd op de vloer. Ze hield een flard van het gescheurde materiaal in haar hand om een vleugje op te snuiven van de man met wie ze haar leven had gedeeld.

Judith besefte dat ze binnenkort met hem zou worden herenigd.

Ze inspecteerde de rest van de kamer en zag dat niets gespaard was. Elk kledingstuk was uit de kast getrokken en systematisch kapot gesneden en verscheurd. Haar dure zijden pumps die ze lang geleden had gedragen ter gelegenheid van de communie van haar neefje, staken uit de overstroomde toiletpot. De zure urinelucht was niet te verdragen. Judith deed de deur dicht en leunde met haar voorhoofd tegen het koele hout aan, terwijl er branderige tranen in haar ogen opwelden. Maar ze weigerde om te huilen.

Ook in de slaapkamer waar ze haar werkkamer van had gemaakt was een ravage aangericht. De vloer lag bezaaid met papieren. Decennia van zorgvuldig verzamelde en gerangschikte aantekeningen, keurig in haar dossierkast gecatalogiseerd, waren onverschillig uit de laden geschud en door de ruimte geslingerd. Niet een van haar geliefde boeken stond nog op de plank. Paperbacks waren in tweeën gescheurd, elke harde omslag was geknakt, enkele oudere boeken waren uit hun leren ruggen en kaften gerukt. De originele, ingelijste afbeeldingen uit haar kinderboeken lagen verspreid over de vloer, het glas versplinterd, de houten lijstjes gebroken. Er stonden smerige voetafdrukken op de delicate aquarellen. Haar vijfentwintig jaar oude typemachine, een Smith Corona, waarop ze haar eerste boek had geschreven, was ingedeukt alsof er iemand op had staan springen. Haar iMac was totaal vernield, het scherm kapotgeslagen. Ze boog voorover en raapte een willekeurig vel van de grond. Pagina tweeëntwintig uit het manuscript van haar nieuwste kinderboek. Het was besmeurd met uitwerpselen. Judith liet de pagina op de vloer dwarrelen, en toen pas kwamen de eerste bittere tranen. Zelfs als ze er de tijd voor zou hebben, zou het jaren kosten om in deze chaos orde te scheppen. Maar dat deed er niet toe: wie dit ook op hun geweten hadden, ze hadden niet gevonden waar ze naar zochten.

Ze zouden terugkomen.

Ze zette haar schoudertas op haar bekraste houten bureau en haalde er de boeken en vellen uit die ze de hele dag had meegezeuld. Helemaal onder in de tas, nog steeds verpakt in krantenpapier, lag de schat waar haar belagers op uit waren geweest.

Dyrnwyn, het Zwaard van Rhydderch.

De oude vrouw lachte bitter. Ze moesten eens weten hoe dichtbij ze er waren geweest. Ze hield het verroeste handvat in haar kromme handen en voelde een heel klein beetje van zijn kracht door haar armen trillen. Ze had niemand ooit maar een haar gekrenkt, maar als ze de barbaren die dit op hun geweten hadden, die haar levenswerk en herinneringen hadden verwoest, te pakken zou krijgen…

Het metaal werd warm en snel trok ze haar hand ervan af. Ze was vergeten hoe gevaarlijk zulke gedachten waren in aanwezigheid van het artefact.

8

Richard Fenton liet de badstofhanddoek van zich afglijden en glipte naakt het water in, kreunend van genot. De temperatuur was perfect – voor sommigen misschien te warm, maar op zijn leeftijd werd je bloed dunner en voelden je botten koud aan. Met lange, gelijkmatige slagen trok hij een baantje door zijn bad, keerde om en zwom terug naar de andere kant. Wanneer hij zich goed voelde, haalde hij wel twintig baantjes, maar het was laat geworden de avond ervoor, pas tegen de ochtend was hij naar bed gegaan. Tot halftwee in de middag had hij geslapen en hij voelde zich stijf, moe en oud.

Vandaag voelde hij zich een oude man.

Hij wás een oude man, besefte hij grimmig. Zevenenzeventig werd hij volgende maand, en hoewel hij minstens tien jaar jonger leek en een lichaam had dat daarbij paste, waren er dagen dat hij al zijn jaren voelde. Vandaag was zo’n dag. Hij zou zijn best doen om tien baantjes te trekken en zich daarna door Max laten masseren. Hij was van plan geweest die avond te dineren in zijn club, maar misschien moest hij maar een keertje overslaan, thuisblijven en lekker nietsdoen.

Hij plaatste zijn voeten tegen de blauwgroene tegelwand en zette zich af. Zijn te lange, dunne, grijze haar dreef met hem mee en plakte aan zijn schedel wanneer hij boven water kwam. Het zonlicht viel schuin door de hoge ramen, wierp vlekken op het water en bespikkelde de tegelvloer van het bad. Het licht bracht de figuren op de vloer schitterend tot leven. Hij had de architect die deze vleugel van zijn huis had ontworpen, een kopie laten maken van de silhouetten op een Griekse vaas: abstracte menselijke figuren die in een tiental ongewone en onwaarschijnlijke standjes copuleerden.

Hij hoorde de telefoon aan de andere kant van het huis overgaan.

Richard negeerde het signaal. Max of Jackie zou wel opnemen. Hij ging kopje onder en sperde zijn ogen. Het water was schoon. Hij stond geen chloor of schoonmaakmiddelen toe in zijn zwembad. Twee keer per dag werd het water geheel ververst, meestal voordat hij zijn ochtendduik nam en een tweede keer laat op de avond. Hij keek naar de figuren op de vloer en zag ze beven en trillen, alsof ze werkelijk bewogen.

De telefoon rinkelde nog steeds toen hij weer boven water kwam.

Richard haalde zijn handen door zijn haar, veegde ze uit zijn gezicht en keek om naar de klapdeur aan de andere kant van de ruimte. Waar was Max… of Jackie? Ze zouden allang opgenomen moeten hebben, tenzij ze met iets anders bezig waren. Ineens moest hij grinniken, een perfecte rij tanden ontblotend die te wit en te recht waren om echt te zijn. Hij vermoedde al een tijdje dat ze meer dan collega’s van elkaar waren. De glimlach van de oude man verdween. Ze mochten in hun vrije tijd doen wat ze wilden, maar hij had ze ingehuurd om voor hem te werken.

Het telefoongerinkel hield op.

Richard Fenton draaide zich om en dreef op zijn rug. Hij stak zijn linkerarm omhoog om op zijn horloge te kijken, dat hij nooit afdeed. Halfdrie. Het horloge was nog van zijn vader geweest, die het weer van zijn vader had gekregen. Het had Richard een fortuin gekost om het waterdicht te maken, maar geld speelde geen rol. Dat horloge stond ergens voor. Telkens als hij ernaar keek, dacht hij weer aan zijn vader, die in zijn laatste levensdagen de longen uit zijn lijf had gehoest, zijn slijm zwart en doortrokken van kolengruis. Zijn grootvader was in de mijnen gestorven, aan ‘uitputting’, heette het in de overlijdensakte, maar iedereen wist dat er gas lekte in de mijnen. Richard kon zich zijn grootvader nauwelijks nog herinneren, al had hij nog wel vage herinneringen aan zijn begrafenis.

De begrafenis van zijn vader herinnerde hij zich nog heel goed.

Hij wist nog dat hij aan de rand van het graf stond met een klomp koude, vochtige en zware aarde in zijn handen. Hij zwoer dat hij de mijnen niet in zou gaan, een belofte die hij slechts één keer in zijn leven had verbroken toen hij zich had laten fotograferen met het popbandje dat hij in de jaren zestig had ontdekt: The Miners. Ze maakten publiciteitsfoto’s in de ondergrondse kooien en tunnels. Vijf tieners poseerden met helmen op en spades en houwelen in hun handen als de muziekinstrumenten die ze nooit hoefden leren te bespelen.

Richard grinnikte. Hij had al jaren niet meer aan zijn bandje teruggedacht, het bewijs dat hij seniel werd. Twee toptwintighits hadden ze gehad, ze waren de belofte van het jaar. De opvolgers van de Beatles, de nieuwe Stones, werden ze in de muziekpers genoemd. Fenton had hun contract verkocht aan een groot Amerikaans label en was er met een fortuin vandoor gegaan. Uiteraard hadden de jongens zich beklaagd en hun deel opgeëist. Maar tja, ze hadden toch echt dat dichtgetimmerde contract ondertekend, waarin stond dat Fenton al zijn onkosten vergoed zou krijgen. En hij had veel, heel veel onkosten gemaakt. Ze hadden nog gedreigd met een proces, maar toen hij hen wees op de hoge kosten en de minieme kans van slagen, hadden ze het opgegeven. Ze waren ervan overtuigd dat ze in de States een veelvoud van het bedrag dat hij van hen gestolen had, zouden terugverdienen.

Ze hadden nooit meer een plaat gemaakt.

Opnieuw ging de telefoon en Richard kwam weer boven water. Waar bleef Max toch? Waar was hij in godsnaam mee bezig? Krachtig zwom Richard naar het ondiepe einde van het bad. Zijn woede maakte zijn slagen slordig en wild.

Richard Fenton ving nog net een glimp op van het donkere, ronde voorwerp dat door de lucht vloog en als een explosie van rood water in het bad achter hem plonsde.

‘Jezus christus!’ Fenton keek op. Waarschijnlijk was een van de hangplanten van een dwarsbalk gevallen. Hij had wel dood kunnen zijn. Spartelend in het water draaide hij zich om en dook naar de plant. Als hij hem niet meteen uit het bad haalde, zouden de filters door de potgrond verstopt raken.

‘Max? Max!’

Waar bleef die lapzwans toch, verdomme? Richard beheerste zich en ging opnieuw kopje-onder, op zoek naar de plant. Hij zag hem liggen onder aan de andere kant van het bad, omgeven door een steeds groter wordende wolk van donkere aarde, en zwom eropaf. Hij zou iemand laten opdraaien voor de noodzakelijke schoonmaak van het bad, de nieuwe filters en de schrik die hem was aangejaagd. Hij had wel een hartaanval kunnen krijgen. Hij zou de tuinmannen die de planten daar hadden neergezet een proces aandoen, of anders de architect, of beiden. Hij hapte naar zuurstof boven het oppervlak en dook weer naar beneden. Pas toen hij in de wolk rondom de plant zwom, merkte hij dat het water lichtrood was en dat er dunne, touwachtige zwarte slierten doorheen dreven. Op het moment dat hij de zware aardklomp wilde pakken, rolde die om en ontdekte Richard Fenton dat de plant het hoofd bleek van zijn huisknecht, die hem met opengesperde ogen aanstaarde, een in doodsangst gestolde blik. Uit de opengevallen mond borrelde lichtroze bloed.

Proestend en brakend hees Fenton zich uit het bad. Zijn hart bonsde zo hard in zijn borst dat hij zijn hartslag door zijn huid voelde. Hij kuchte het water op dat hij had ingeslikt, voelde zijn hele maaginhoud naar boven komen en slikte die weg. Hij beefde zo hevig dat hij zich nauwelijks aan de metalen ladder kon vasthouden, toen hij zich optrok naar de gladde, koude tegels. Hij probeerde te begrijpen wat er aan de hand was, maar kreeg geen vat op de gedachten die door zijn hoofd flitsten. Hij kreeg het steeds benauwder en er dansten zwarte vlekken voor zijn ogen. Hij viel voorover, ademde diep in en ging overeind staan. Hij wankelde terwijl het bloed naar zijn hoofd steeg. Gelukkig kon hij weer nadenken.

In de kluis achter zijn bureau lag een geladen revolver, er hingen jachtgeweren in de kast aan de muur, in de lade daaronder lag munitie. Hij hoefde alleen maar…

Het water klaterde, luchtbellen sprongen. Fenton draaide zich om. Het hoofd van Max was aan de oppervlakte komen drijven, dobberend als een obscene reddingsboei.

Richard Fenton twijfelde er niet aan dat degenen die Max hadden vermoord voor hem gekomen waren. In zijn lange leven had hij te veel vijanden gemaakt, te veel wurgcontracten afgesloten, en meer dan eens had hij mensen die hem in de weg stonden moeten opruimen. Maar dat was lang geleden. Eigenlijk deed hij al jaren niets meer.

Maar sommige mensen hadden een geheugen als een olifant.

Op blote voeten liep Richard Fenton naar de klapdeur en keek naar de ronde serre die het huis met het zwembad verbond. De Spaanse tegels waren bespat met donker bloed. De moordenaars van Max hadden hier gelopen om zijn hoofd het water in te smijten. Wat inhield dat ze hem hadden gezien, dat ze nog in het huis waren, dat ze…

Dat geweer kon hij wel vergeten. De persoon die hem opwachtte, zat waarschijnlijk in zijn studeerkamer. Wél zou Fenton via de gang en de keuken naar de garage kunnen lopen. Zijn sleutels lagen altijd in de auto’s.

Diep gebogen rende hij over de tegels naar de gang. Na de kilte van de tegels voelde het tapijt warm aan onder zijn voeten. En nat. Hij tilde een voet op. Hij was plakkerig van het gestolde bloed.

Fenton draaide zich om. Hij sloeg zijn handen voor zijn mond om te voorkomen dat hij een gil zou slaken, maar was te laat. Zijn schreeuw galmde door het lege huis. Daar hing Jackie, aan één been ondersteboven aan de gordijnrail. Haar olijfbruine keel was zo diep doorgesneden dat haar hoofd onnatuurlijk ver achteroverbungelde; uit de wond staken buisjes en een stuk bot. Haar gezicht was één groot rood masker, haar lichtbruine haar was zwart en stijf. Ze had haar dure zonnebril nog op.

‘Waarom gaat u niet naar uw studeerkamer, meneer Fenton?’

Richard keek om. De deur van zijn studeerkamer stond open. Hij wierp een blik op de gangdeur. Dertig, misschien veertig passen verder weg. Zijn conditie was goed. Hij zou het kunnen redden.

‘Dit is geen verzoek.’

De voordeur uit en dan over de oprijlaan naar de hoofdweg. Het dichtstbijzijnde huis lag honderd meter verderop, hij zou het kunnen halen. Een naakte, oude man, rennend langs de weg zou zeker aandacht trekken.

De voordeur ging langzaam en krakend open, en liet een straal middaglicht naar binnen vallen op de glanzend geboende vloer. Het stof dwarrelde in een spiraal door de roerloze lucht. In de deuropening stond een in pak gestoken figuur, die een langwerpige, voor zich uit kruipende schaduw op de vloer wierp. Richard fronste zijn wenkbrauwen, knipperde met zijn slechtziende ogen. Er klopte iets niet aan deze figuur, er was iets mis mee…

De figuur wankelde en viel voorover. Toen pas zag Richard dat er geen hoofd op de romp zat. Hij stond te kijken naar het onthoofde lichaam van Max.

‘Kom maar naar uw studeerkamer, meneer Fenton.’

Verslagen liep Richard Fenton door de gang en duwde de deur van zijn studeerkamer open. Hij stond in de deuropening met zijn armen om zijn kippenborst te bibberen en tuurde in het donker. De gordijnen waren dicht en de sierlamp op zijn bureau stond naar de deur gedraaid om hem te verblinden. De persoon aan het bureau bleef door het tegenlicht onzichtbaar. Het felle licht deed Fentons ogen tranen, en woedend wreef hij het traanvocht op zijn wangen weg. De oude man voelde een steek in zijn hart en voor het eerst verwelkomde hij deze pijn: een hartaanval zou hem de marteling besparen die hem nu zeker te wachten stond.

‘U hebt iets wat ik wil hebben, meneer Fenton.’ Het was een mannenstem, zacht, accentloos, precies, beheerst.

‘Er ligt geld in de kluis,’ zei Richard Fenton snel. ‘Mag je allemaal hebben.’ Misschien werd hij domweg afgeperst door een jonge gast die zijn reputatie wilde vestigen door hem te beroven. Hij zou hem alles geven wat hij wilde, en hem vervolgens als een prooidier najagen.

‘Ik ben niet uit op uw geld,’ sprak de duistere figuur op geamuseerde toon.

Er bewoog iets naast het gordijn, en Richard besefte dat er nog iemand in de kamer was. Er hing een stank van bloederig vlees in de kamer, vermengd met de geur van de fauteuil van koeienhuid en zijn in leer gebonden sierbanden, maar daardoorheen meende hij een vleugje bloesemlucht te bespeuren. Er stonden echter geen bloeiende planten in de kamer. Was het een parfum? Een vrouw?

‘We zijn gekomen voor het schaakbord.’ De stem van de vrouw klonk zacht, maar staccato, haar klinkers hadden een vaag en ontraceerbaar accent.

‘Ik heb zoveel schaakborden,’ antwoordde Fenton. ‘Die verzamel ik al mijn leven lang. Zeg maar welke u wilt hebben.’

‘Het bord dat we zoeken staat niet uitgestald. We zijn gekomen voor het Schaakbord van Gwenddolau.’

Het verbaasde de oude man niet. Hij had altijd geweten dat er ooit iemand zou komen voor die vervloekte kristallen stukken en het goudzilveren bord. Het was onschatbaar oud en een van de mooiste voorwerpen die hij bezat, maar om redenen die hij nooit volledig had begrepen, had hij het bord nooit tussen zijn andere antieke borden uitgestald.

‘Dat willen we hebben,’ fluisterde de vrouw.

Richard Fenton begon zijn hoofd te schudden.

Er klapte een mes open.

‘Vroeg of laat zult u me vertellen waar het is,’ zei de vrouw poeslief, en Fenton kon niet meer reageren toen de vrouw het mes tussen zijn blote voeten in de geboende houten vloerplanken wierp. Hij zag het blinkende, gepoetste staal tussen zijn benen natrillen.

‘Gaat u zitten, meneer Fenton,’ zei ze beleefd.

Hij wilde nee schudden en voelde meteen daarna een gloeiende pijn in zijn dijbeen. Hij zag het handvat van een ander flinterdun mes uit zijn huid steken, een paar centimeter naast zijn verschrompelde geslacht. Vreemd genoeg voelde hij geen pijn, alleen maar hitte.

‘Laten we, terwijl we wachten tot u ons precies vertelt waar het Schaakbord van Gwenddolau is, een spelletje schaak spelen. Alles of niets.’

De prachtige vrouw stapte uit het donker. Fenton probeerde zich te concentreren op haar gezicht, dat zo onwerkelijk mooi was, dat ze van een andere planeet leek. Ze had een lang en smal gelaat en volle lippen, haar ogen stonden een beetje schuin. Over haar rug golfde lang en gitzwart haar. Hij probeerde de kleur van haar ogen te bepalen, maar in het weerkaatste licht leken ze van brons, metaalachtig. Ze was nog jong, begin twintig misschien, maar ze had grote borsten en de zachte, ronde buik en billen van een rijpe vrouw. Haar lichtgroene zijden jurk zat strak om haar volle lichaam.

Zacht duwde ze de gewonde Fenton in een stoel en knikte naar haar partner, die nog steeds in het duister zat gehuld. De man stond op en Fenton zag dat hij lang en breedgebouwd was, als een bodybuilder. Toen de man zijn arm naar het licht stak, ontdekte Fenton dat hij in zijn linkerhand een korte speer hield. En dat zijn hoofd vochtig was van zwart bloed.

De Duistere Man liep door de kamer, bekeek de vitrines met schaakborden en haalde er een van de mooiste uit, een zeshonderd jaar oud pronkstuk uit het Alhambra, in Arabische stijl gegraveerd. Hij legde het bord op het tafeltje voor Fenton neer en ging achter hem staan.

‘Spelen,’ beval hij.

De exotisch uitziende vrouw ging tegenover Fenton zitten. Ze grijnsde als een beest toen ze snel het bord opzette. Tussen haar zwartgelakte nagels pakte ze een pion en deed een zet, terwijl ze haar blik op Fenton gericht hield. Hij probeerde te begrijpen wat er precies aan de hand was, voelde de pijn in zijn been toenemen en besefte dat hij zeer waarschijnlijk in deze kamer dood zou gaan. ‘Jij bent aan zet,’ fluisterde ze.

Werktuiglijk verschoof hij een stuk.

‘Mooi, het spel is begonnen,’ zei de vrouw omfloerst. Het kostte haar niet meer dan een tiental zetten om Fentons koning in de val te lokken, bijtend met haar witte tanden op haar lippen, waar het puntje van haar tong uit stak. ‘Ik had meer tegenstand verwacht. U moet zich schamen. U had nog een paar uur langer kunnen leven.’

Haar grijns was dierlijk. ‘Schaakmat.’

9

‘Ik sta erop,’ zei Sarah vastberaden.

Judith Walker schudde langzaam haar hoofd, maar bleef zwijgen. Ze wilde deze vrouw de illusie geven dat ze haar eigen beslissingen nam.

‘Ik wil je niet tot last zijn,’ wierp Judith zwakjes tegen.

Op de achterbank van de politiewagen knikte Sarah meelevend. Ze overtuigde zichzelf ervan dat dit een goed idee was. ‘Waar kunt u anders heen? Hier kunt u niet blijven, niet totdat het hele huis is opgeruimd.’ Ze glimlachte vermoeid. ‘Ik waarschuw u alvast voor mijn moeder. Die kan nogal moeilijk doen, maar u kunt echt bij ons terecht. Blijf een nachtje bij ons slapen, dan neem ik morgenvroeg contact op met uw neef en zullen wij u samen helpen uw huis op te ruimen.’

‘Meen je dat, heus, ik…’

‘Natuurlijk,’ onderbrak Sarah haar, wat minder overtuigd nu. Want waar was ze mee bezig? Ze had deze vrouw pas enkele uren geleden ontmoet en haar nu al uitgenodigd om bij haar te komen logeren. Haar moeder zou woedend zijn.

Judith hoorde de plotselinge onzekerheid in de stem van de jonge vrouw en greep naar het gevest van het in krantenpapier gewikkelde zwaard om er kracht uit te putten. Ze pakte Sarah bij de hand en zei: ‘Wat een ongelooflijk lief aanbod.’

Sarah glimlachte bedeesd. De kuiltjes in haar wangen benadrukten haar ingetogen schoonheid. ‘Ik vraag de politie of ze ons willen afzetten voor ons huis in Crawley.’

‘Bel dan eerst je kantoor,’ stelde Judith kalm voor. ‘Ze maken zich vast zorgen om je. Je bent de hele middag weggebleven.’

Sarah knikte. Het had geen zin om nog naar haar werk te gaan. ‘Ik zeg wel dat ik het niet meer zal redden voor het einde van de dag,’ zei ze met haar mobiel al in haar hand.

Judith luisterde, terwijl Sarah haar verbijsterde baas probeerde uit te leggen waarom ze de rest van de dag vrij nam. Ze hoorde de geïrriteerde reacties van de man aan de andere kant van de lijn, en zag hoe het meisje haar uiterste best deed haar gesprekspartner te sussen. Normaal gesproken zou Judith nooit misbruik maken van haar talent om mensen te manipuleren, maar dit was een noodgeval. Ze moest het zwaard beschermen – koste wat het kost.

Toen Judith Walker later in het vreemde bed lag te turen naar het dansende schijnsel van de straatverlichting op het plafond, hoorde ze de vage stemgeluiden vanuit de keuken. Ze herkende Ruth Millers schelle stem, haar vinnige manier van praten, waarmee ze Sarahs zachtmoedige verontschuldigingen overschreeuwde, en wist dat deze felle woordenwisseling om haar ging. Judith zocht onder haar hoofdkussen en raakte het ingepakte zwaard aan. Ze dacht aan Sarah en probeerde haar een beetje kracht te geven. Ze voelde een bijzondere, zusterlijke band met deze jonge vrouw, een verwantschap, die ze zelfs na een leven van vierenzeventig jaar niet goed kon plaatsen.

De familie Miller had Judith met afstandelijke beleefdheid begroet. Het gezin leidde een rustig leven in een rustige buitenwijk en was duidelijk niet op deze vreemde verstoring gesteld.

Tijdens het avondeten was men beleefd maar kil.

Ruth Miller was een kribbig, nietszeggend gesprek aangegaan met haar dochter Sarah, terwijl James, Ruths nieuwste minnaar, nauwelijks iets gezegd had. Sarahs broertjes, die zich duidelijk op bevel van hun moeder van hun beste kant lieten zien, hadden gedurende de hele maaltijd fluisterend met elkaar gebabbeld en de gast aan tafel genegeerd. Tot ieders opluchting zei Judith ineens dat ze was uitgeput na alles wat er die dag gebeurd was. Na het eten ging ze meteen naar bed. Ze had de slaapkamer van de jongste gekregen, een kleine, voormalige opslagruimte met posters aan de muren van autocoureurs, voetballers en een schaars geklede popster, die Judith niet kende. Midden op de vloer lag een uitgebreide speelgoedtrein, her en der lagen knuffels. Ze vond het contrast tussen de ontluikende, door testosteron geforceerde seksualiteit van de posters en de pluchen beesten lichtelijk verontrustend – de jongen leek haar nog geen tien. Een teken aan de wand: onschuld was het eerste slachtoffer van de moderne tijd.

Judith ging op het bed zitten, pakte het zwaard uit de tas en streelde met haar vingers over het verroeste metaal. Ze pakte het gevest, bracht het lemmet naar haar gezicht en voelde de bekende krachtstoot door haar handen en armen tintelen.

Een oeroude magie, een antieke kracht werd opgewekt.

De warmte stroomde door haar lichaam. Alle pijntjes en kwalen van haar stijve gewrichten verdwenen, haar vermoeide en versleten spieren ontspanden zich, haar gezichtsvermogen en gehoor stonden ineens op scherp. Ze was weer jong. Jong en vitaal en…

Een oeroude magie, een antieke kracht verstierf.

De kracht was even snel vervlogen als hij was opgekomen, en haar zojuist verscherpte gezichtsvermogen was in een oogwenk weer onscherp. Ook haar gehoor was minder. De pijntjes en kwaaltjes waren terug.

Met een zucht wikkelde ze het zwaard in een verschoten nachthemd en legde het onder haar kussen. Toen ze erop ging liggen, voelde ze de harde klomp onder haar hoofd. Als kind legde ze het zwaard elke avond onder haar kussen, en haar dromen… Ze had uitzonderlijke dromen in die tijd. Het zwaard had de sluizen van haar verbeelding opengezet. Het had haar verdwenen werelden en wonderlijke, magische avonturen laten zien. Die dromen hadden haar jonge verbeeldingskracht gevormd en stonden aan de basis van haar latere carrière. De recensenten die de loftrompet staken over Judith Walkers fijnzinnige en gedetailleerde verbeeldingskracht en haar fantastisch uitgewerkte werelden, konden niet weten dat de schrijfster eigenlijk gewoon verslag deed van de plekken waar ze in haar dromen was geweest.

Op latere leeftijd had Judith het zwaard opgeborgen in het oude wollen militaire jack van haar broer die achter in de klerenkast hing. De dromen kwamen slechts sporadisch terug, en ze begon er op een meer afstandelijke manier mee om te gaan. Ze haalde de angel van hun ijzingwekkende kracht eruit door ze om te zetten in commerciële, fantasierijke avonturenboeken voor kinderen. Er waren tijden dat ze de kracht van het reliek dat haar leven zo gevormd had, bijna was vergeten.

Bijna, maar nooit helemaal.

Maar er waren meer mensen die geloofden in de kracht van de relieken, mensen die bereid tot moord waren om de artefacten te bemachtigen.

En Sarah, wat was haar rol in dit verhaal? Was haar optreden, haar interventie meer dan alleen toeval? Ook in ruste trokken de relieken blijkbaar een bepaald soort mensen aan – mensen die gevoelig waren voor het trillende aura dat ze uitstraalden, maar onwetend waren van de krachten die deze voorwerpen bezaten, of mensen die juist doelbewust naar deze oeroude, her en der verspreide objecten op zoek waren. In de loop der jaren was Judith beide soorten mensen regelmatig tegengekomen. Wie was Sarah? Judith was ervan overtuigd dat ze tot de eerste groep behoorde, maar er was meer met haar aan de hand. Ze had een kracht waarvan de jonge vrouw zich zelf niet bewust leek.

Aan de ruzie beneden was een einde gekomen met een dichtgesmeten deur. Daarna kraakte de trap. Zachtjes werd er op de deur geklopt.

‘Kom binnen, Sarah,’ zei Judith zacht. Ze zat rechtop in bed.

Sarah Miller kwam de kamer binnen met een schaapachtig lachje. Haar wangen waren rood van opwinding, haar handen beefden licht. ‘Ik wilde alleen maar weten hoe het met je ging,’ zei ze zacht.

‘Met mij goed, dank je.’ Judith klopte op het bed. ‘Kom er even bij zitten.’

De jonge vrouw ging op de rand van het bed zitten en keek om zich heen door de vertrouwde ruimte. Ze meed Judiths blik.

‘Ik heb je niet geliefd gemaakt bij jouw familie, vrees ik.’

Sarah haalde haar schouders op. ‘Ik ben nooit bijzonder geliefd geweest. Maar ze zijn wel oké. Ze waren alleen maar een beetje verrast, dat was alles.’

‘Je moeder is zeker bang dat ik hier nooit meer wegga.’

Sarah schudde meteen haar hoofd, al had Ruth Miller deze vrees inderdaad geuit. ‘Als je dit soort volk eenmaal binnenlaat, kom je er nooit meer van af,’ had ze georeerd.

‘Nee hoor, helemaal niet,’ antwoordde Sarah.

Judith pakte het meisje bij haar handen. Nu had ze ineens een beetje spijt van wat ze had gedaan. Ze had deze jonge vrouw gebruikt voor een veilig onderkomen voor de nacht, waar ze onvindbaar zou zijn voor haar belagers. ‘Je mag trots zijn op wat je vandaag gedaan hebt,’ zei ze zacht, maar stellig. ‘Je hebt gehandeld volgens een mooie, helaas in onbruik geraakte traditie; je kwam een dame in nood te hulp.’ Met een glimlach kneep ze zacht in Sarahs hand.

Sarah knikte en voelde zich plotseling zekerder en overtuigder van haar daad. Eerder was ze overtuigd geweest van de juistheid van haar daden, die hadden haar tenminste juist geleken, totdat haar moeder de vele redenen had opgesomd waarom Sarah zich juist beter afzijdig had kunnen houden. Ruth Miller kon domweg niet begrijpen waarom haar dochter niet de andere kant had opgekeken en de straat was overgestoken.

‘Geloof jij in een hogere macht?’ vroeg Judith plotseling.

Sarah trok haar schouders op. ‘Wij zijn van de anglicaanse kerk.’

‘Nee, ik heb het niet over een geloof. Ik heb het niet over een god of goden of zoiets. Geloof jij in een Wezen, een Geest, in de kracht van het Goede?’

Sarah voelde zich ongemakkelijk bij deze wending in het gesprek. Misschien had haar moeder gelijk en was deze oude vrouw toch gestoord. Ze trok opnieuw haar schouders op en zei: ‘Ik denk van wel. Waarom?’

‘Omdat jij vandaag het juiste hebt gedaan. Het goede. Laat niemand jouw goede daad van vandaag bagatelliseren.’

‘Eerlijk gezegd snap ik zelf niet eens waarom ik het heb gedaan,’ gaf Sarah toe. ‘Maar toen ik zag dat ze u wilden beroven, gebeurde er iets in mij. Ik werd woest. Ik kon er niet van weglopen…’

Judith glimlachte. Om haar ogen en mond werden diepe voren zichtbaar. ‘Toen ik jong was, konden oude mensen nog veilig over straat,’ vertelde ze. ‘Maar dat is lang geleden.’ Ze sloeg haar ogen neer om aan te geven dat ze het gesprekje wilde beëindigen.

Sarah bleef bij Judith Walker zitten totdat de ademhaling van de oude vrouw dieper en trager, een zacht gezucht werd. Plotseling werd ze zich scherp bewust van haar omgeving. Een vreemd gevoel, alsof ze een zesde zintuig had gekregen. Ze was in staat de gevoelens om haar heen tastbaar te ervaren: de woede van haar moeder die beneden in de keuken stond, de verveelde geïrriteerdheid van haar broertjes, vooral van de kleine Freddie, die zijn kamer had moeten afstaan. Sarah keek grimmig, ze was weer terug in haar werkelijkheid. Het was haar weer gelukt; het was haar weer gelukt zich de woede van iedereen op de hals te halen. Het leek wel een gave. Jezus! Ze hoorde het haar moeder weer zeggen: ze had alles mee, maar wist het telkens te verprutsen; ze was nog zo jong, had al een goede baan, een mooie toekomst en een goed salaris.

Sarahs lachje werd zuur.

Ze was inderdaad nog jong, maar had een stomvervelend, uitzichtloos baantje dat ze haatte en moest vrijwel haar hele salaris aan haar moeder afstaan. Was ze maar op zichzelf gaan wonen toen ze die kans kreeg. Maar die had ze laten glippen, en sinds een paar jaar begon ze te vrezen dat ze die nooit meer zou krijgen. Ze had gezien hoe haar vrienden hun ouderlijk huis verlieten. Ze gingen in de stad wonen, kregen een partner, begonnen een eigen leven te leiden. Sommigen waren zelfs al getrouwd.

Sarah trok voorzichtig haar hand uit de greep van Judith Walker en keek naar het frêle, kleine vrouwtje onder de dekens. Vandaag had ze iets positiefs gedaan, iets goeds… en haar moeder was tegen haar tekeergegaan alsof ze een grote misstap had begaan. Misschien had ze Judith Walker inderdaad niet mee naar huis moeten nemen. Maar ze had haar toch niet in die verschrikkelijke chaos in haar huis kunnen achterlaten? Haar hier laten logeren leek uiteindelijk de enige juiste oplossing.

Het was een daad van fatsoen geweest. Een goede daad.

Bovendien zou de oude vrouw morgenvroeg vertrekken en alles weer normaal zijn, hoewel ze wist dat haar moeder haar dit nog lang zou blijven nadragen. Hoofdschuddend draaide ze zich om en maakte de deur open. Ze moest snel haar ouderlijk huis verlaten voordat het alle levenslust uit haar zoog.

Judith opende haar ogen toen ze de deur hoorde dichtvallen. Ze hoorde Sarah de naastgelegen kamer inlopen, de veren van haar bed kraken, het blikachtige gekraak van een radio of televisie. Zelfs zonder het zwaard dat haar zintuigen verscherpte, voelde de bejaarde vrouw hoe ongemakkelijk en rusteloos het meisje zich voelde. Sarah werd duidelijk door haar moeder gekoeioneerd. Dat verklaarde waarom Judith haar zo gemakkelijk in haar macht had gekregen. Maar dat verklaarde nog niet waarom het meisje haar te hulp was geschoten. Jonge vrouwen als Sarah meden altijd het gevaar. Maar ditmaal niet.

Die nacht droomde Judith over Sarah.

Haar dromen waren duister en gewelddadig, de jonge vrouw vocht voor haar leven. Ook het zwaard kwam in haar dromen voor. Judith kon echter niet uitmaken of Sarah het zwaard gebruikte om te doden… of dat het zwaard de jonge vrouw doodde.

10

De witte koning was schitterend. Een bijna acht centimeter lang stuk van massief kristal, tot in de fijnste details gebeeldhouwd en gegraveerd. Zelfs de kling van het zwaard dat hij in de lucht stak, was fraai bewerkt. De koningin was een meesterwerk. De uitdrukking op haar gezicht was perfect; de pukkel op haar linker jukbeen maakte haar nog realistischer.

‘Hoe oud zijn deze stukken?’ Vyvienne streek met haar wijsvinger over de witte koningin. Door het bloed van Richard Fenton was het witte kristal donkerrood geworden. De oude man had zijn geheim tot op het laatst bewaard. Alleen toen zijn lijden absoluut ondraaglijk werd, toen zij met een fileermes de huid van zijn borst en rug had gestript en aan de binnenkant van zijn dijbeen begon, vertelde hij waar het schaakbord dat hij bijna zijn leven lang had bewaakt, verstopt lag.

De man die Ahriman heette, stapte over het bloed dat in een plas naar de tegels aan de rand van het zwembad was gestroomd. Hij liep door de dunne huidreepjes die opkrulden als stroken oud papier. Voorzichtig pakte hij de kristallen koningin uit de lange nagels van de vrouw en spoelde het schaakstuk in het zwembad af. ‘Minstens duizend jaar,’ antwoordde hij uiteindelijk. ‘En misschien wel duizend jaar ouder.’ Hij hield het stuk schuin naar het licht en bewonderde het oude vakmanschap. ‘Het Schaakbord van Gwenddolau,’ fluisterde hij. ‘Elk schaakstuk was gemodelleerd naar een bestaande figuur. Elk stuk zou een fragment van de ziel van die persoon hebben meegekregen.’ Hij glimlachte flauwtjes. ‘Althans, volgens de legende.’

‘En geloof jij in legenden?’ vroeg de vrouw, turend naar de schaakstukken in de met fluweel beklede kist.

Behoedzaam wreef hij met de koningin wellustig over haar bleke gezicht en drukte het schaakstuk tussen haar vochtige lippen, duwde het in haar mond. ‘Dit ís een legende.’

Vyvienne pakte snel het schaakstuk. Ze voelde de kracht ervan opkomen, die haar geestelijk in vervoering bracht en fysiek opwond. Met het schaakstuk in haar hand kleedde ze zich uit. Haar spectaculaire lichaam werd weerspiegeld in het gladde wateroppervlak van het bad. Terwijl Ahriman haar lichaam streelde, keek Vyvienne met het schaakstuk in haar hand om naar het midden van het bad, waar ze werd aangestaard door Richard Fentons verkrampte tronie, die niets dan ontzetting uitstraalde. Langzaam zonk zijn lichaam naar de bodem.

Het had nauwelijks nog iets menselijks.