2

‘Alweer een,’ zei Judith Walker tegen haar kater Franklin, terwijl ze een blikje tonijn opende. Haar cyperse kat was ooit uit een vuilnisbak gered, maar dat maakte hem niet minder kieskeurig. Overal haalde hij zijn neus voor op, behalve voor vis uit blik. Judith zocht troost bij haar geliefde metgezel, maar het dier had alleen maar aandacht voor zijn eten.

Alweer een dode, en ditmaal degene voor wie ze het meest vreesde.

Zeventig jaar geleden had Judith Bea Clay leren kennen, kleuters waren ze nog, maar door de jaren heen waren ze altijd trouwe vriendinnen gebleven.

Nog geen maand geleden was Judith met de trein naar Londen gegaan om met Bea te lunchen en daarna als een stel giechelende tienermeisjes door de National Gallery te slenteren. Hun band was hechter dan die van zussen. Door dik en dun waren ze elkaar trouw gebleven, ondanks huwelijken en scheidingen, kinderen en kleinkinderen en de ongemakken van de naderende oude dag. Brieven werden e-mails, en door de regelmatige correspondentie die ze onderhielden was hun vriendschap intiemer dan die zou zijn geweest wanneer ze altijd bij elkaar in de buurt hadden gewoond.

Judith had Bea leren kennen in Wales. Tijdens de Tweede Wereldoorlog waren ze als kleine kinderen geëvacueerd en meteen bevriend geraakt. Wanneer Judith terugdacht aan haar vriendin, zag ze altijd dat mooie kleine meisje voor zich met die inktzwarte ogen en dat gitzwarte haar dat zo vol was, dat het vonkte en knetterde als je er een kam door haalde.

Arme Bea. Haar leven was getekend door pijn en verlies. Ze had drie echtgenoten verloren en ook haar enig kind overleefd. Ze had één kleindochter in New York, die ze nooit zag, en voelde zich eenzaam.

De meeste vierenzeventigjarigen zijn eenzaam.

Bea leek haar hele leven aan het kortste eind te trekken. Ze had de jaren van voedselschaarste en de recessie meegemaakt, en toen de huizenprijzen de pan uit rezen en ze eindelijk de kans kreeg haar fortuin te maken, had ze, in de hoop dat de prijzen verder zouden blijven stijgen, te lang gewacht met de verkoop van haar huis. Toen daarop genadeloos de nieuwe recessie toesloeg en de prijzen kelderden, was ze gedwongen te verhuizen naar een flatje in een gebouw dat voornamelijk werd bewoond door studenten en kunstenaars die tientallen jaren jonger waren dan zij. In haar laatste e-mail schreef ze dat ze het liefst uit Londen weg zou willen gaan, om met haar moeizaam verdiende spaarcentjes haar laatste levensdagen te slijten in een ouderencentrum in de Cotswolds.

Vaak zei Judith voor de grap dat ze misschien wel met haar zou meegaan. Met die reumatische heup kon ze in haar cottage steeds moeilijker uit de voeten, de meeste ouderencentra waren gelijkvloers. In een van haar laatste e-mails schreef Judith gekscherend dat ze met hun koppige, veeleisende karakters ooit zouden eindigen als het onhebbelijke duo van het bejaardenhuis en de schrik van het verzorgend personeel. Zij aan zij zouden ze hun laatste dagen slijten in de vredige schoonheid van het noorden: hun ongecompliceerde leven zou zijn gevuld met lezen en kaartspelen, en in het zonnetje genieten van de heerlijke plattelandsrust.

De oude vrouw ging zitten. Plotseling werd het haar te veel. ‘Helaas, dat gaat niet door,’ zei Judith Walker op klagelijke toon tegen Franklin, die drentelend vanuit de keuken op de vensterbank was gesprongen om haar daar uitgestrekt te negeren. Ze glimlachte grimmig: het liefst zou ze als kat willen reïncarneren, dan hoefde ze de hele dag alleen maar te eten en te slapen. Met lichte tegenzin pakte Judith de krant en las opnieuw het artikel in The Guardian. De bloederige moord op een oude vrouw was gereduceerd tot een berichtje op pagina drie.

BEJAARDE VROUW EN HAAR DAPPERE BUURVROUW BRUUT VERMOORD

De Londense recherche doet onderzoek naar de brute moord op Beatrice Clay (74) en haar buurvrouw Viola Jillian (23), die haar te hulp was geschoten. De politie vermoedt dat de weduwe Clay de inbrekers in haar appartement op de begane grond had verrast. Ze werd vastgebonden aan haar bed en gekneveld met een kussensloop. Mevrouw Clay is als gevolg van verstikking overleden. De politie meent dat mevrouw Jillian, die in het appartement boven haar woonde, iets had gehoord en was gaan kijken. In gevecht met een van de inbrekers werd mevrouw Jillian neergestoken.

Judith zette haar bril af en legde die op de krant. Ze kneep in de brug van haar neus. Wat stond er allemaal níét in dit bericht? Wat werd opzettelijk verzwegen?

Uit haar breitas haalde ze een pas geslepen schaar waarmee ze het bericht zorgvuldig uitknipte. Ze zou het later opbergen in haar knipselmap. De dodenlijst groeide.

Bea Clay was de vijfde dode. De vierde in de afgelopen twee maanden. De vijfde dode waar ze tenminste van wist. Als de moord op een oudere vrouw in Londen slechts een berichtje van amper acht regels waard was, dan trok de normale dood van een bejaarde – door een ongeluk of anderszins – natuurlijk helemaal geen aandacht.

En Judith had alle slachtoffers gekend.

Millie was de eerste. Tien jaar geleden was Mildred Bailey omgekomen in haar huis. De invalide vrouw, die met haar neef op een boerderij in Wales woonde, was het slachtoffer van een afschuwelijk ongeluk.

Later zou Judith tot het inzicht komen dat dit geen ongeluk was.

Millie was altijd in Wales blijven wonen. Haar ouders waren omgekomen tijdens de Blitz, waarna Millie geadopteerd werd door het Welshe echtpaar bij wie ze was geplaatst. Ze was de oudste van de groep, en Judith herinnerde zich haar als een praktisch ingesteld kind. Op haar achtste nam ze de verantwoordelijkheid over het haveloze stelletje evacués, vooral over de kleintjes die nog geen vijf waren tijdens Operation Pied Piper, toen drieënhalf miljoen stadskinderen binnen drie dagen naar het platteland werden geëvacueerd. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog was men bang dat de Duitse luchtmacht alle grote Britse steden zou platbombarderen, en er was maar één manier om de volgende generatie te redden: door hen te evacueren naar het platteland. Vierhonderd kinderen kwamen terecht in Pwllheli in het uiterste westen van Wales, en dertien daarvan, onder wie Judith, belandden in het dorp Madoc in de bergen. Twaalf van hen keerden uiteindelijk terug naar huis, maar Millie was gebleven. In het overlijdensbericht stond dat Mildred uit haar rolstoel was gevallen, van de trap was getuimeld en zichzelf had doorboord op een stalen trapspijl.

Judith had het afgedaan als een afschuwelijk ongeval.

Betreurenswaardig. Onverwacht. Te vroeg.

Totdat er weer een dode viel.

Judith had Thomas Sexton nooit zo gemogen. Als kind was Tommy al een pestkop. Een dikke jongen met krullend rood haar en bruine varkensogen. Hij was een kwelling voor de kleintjes, die hij onophoudelijk terroriseerde. Tommy groeide als volwassene uit tot een nog grotere pestkop. Als jongeman verdiende hij zijn brood als schuldeiser, daarna als medewerker van een incassobureau, daarna als woekeraar. Twee maanden geleden werd hij bruut vermoord – volgens de politie een afrekening in de onderwereld. Door de gruwelijkheid had de moord een beetje aandacht van de pers gekregen: Tommy’s lichaam was van zijn keel tot aan zijn kruis opengesneden, zijn hart en longen waren verwijderd. MODERNE RIPPER MAAKT LONDEN ONVEILIG, luidden de krantenkoppen.

De moord op Sexton kwam voor Judith niet als een verrassing. Ze had altijd geweten dat Tommy op een gruwelijke manier aan zijn eind zou komen. Ze herinnerde zich de avond dat hij werd betrapt toen hij met zijn zaklamp in de lucht scheen, terwijl vijandelijke bommenwerpers over het land vlogen. Hij probeerde hun aandacht te trekken. Toen een volwassene hem dit zag doen, kreeg hij een genadeloos pak slaag. Later snoefde Tommy dat hij die straf er graag voor over had gehad. Hij hoopte namelijk dat het dorp zou worden platgebombardeerd, zodat hij een echt lijk te zien zou krijgen.

Toen Judith drie weken geleden hoorde dat Georgina Rifkin uit Ipswich was overleden, liepen de koude rillingen over haar rug. De dood van twee mensen die het geheim kenden, kon nog toeval zijn. Na de dood van de derde was dat niet meer vol te houden. Officieel heette het dat Georgie, een gepensioneerde onderwijzeres, op het treinspoor van de National Express was gestruikeld. Later las Judith op internet het gerucht dat de oude vrouw met gespreide ledematen aan het spoor was vastgebonden.

Vier dagen geleden was in Edinburgh Nina Byrne overleden. In de krant stond dat de gepensioneerde bibliothecaresse per ongeluk een pan kokende olie over zich heen had laten vallen toen ze in de keuken van haar appartement stond te koken. Judith wist dat Nina nooit kookte.

En nu Bea.

Hoeveel anderen zouden er nog zo beestachtig worden afgeslacht?

Judith Walker wist dat ze een voor een zouden worden vermoord en ze vroeg zich af wanneer zij aan de beurt zou zijn.

De oude vrouw stond op, pakte een vergeelde foto van de schoorsteenmantel en liep ermee naar het raam. Terwijl ze de foto schuin naar het licht hield, keek ze naar de drie onregelmatig gevormde rijen met dertien lachende gezichten. Het had een klassenfoto uit die tijd kunnen zijn, met de oudere kinderen staand op de achterste rij en de kleintjes gehurkt of zittend voorop. De zwart-witte foto had allang een sepiakleurig waas gekregen, en de details in de gezichten waren nauwelijks nog te zien. Mildred, Georgina en Nina stonden op de achterste rij, als trotse achtjarigen met hun armen losjes over elkaar geslagen.

Een grijnzende Tommy zat links van Bea op zijn hurken. Judith zat rechts van haar, haar benen over elkaar geslagen. De twee meisjes droegen identieke bloemetjesjurken met een bijpassende haarband in hun zwarte haar, dat in losse krullen over hun schouders viel. De zwartharige meisjes leken zoveel op elkaar dat ze zusjes konden zijn.

Vijf van die kinderen waren nu dood.

Langzaam lopend, zwaar leunend op de stok waarvan ze had gezworen die nooit te zullen gebruiken, liep ze door haar kleine rijtjeshuis om opnieuw te controleren of de ramen en deuren wel goed gesloten waren. Ze wist niet of haar deurslot het zou houden als ze achter haar aan kwamen, maar misschien kon ze haar belagers lang genoeg buiten de deur houden om de voorgeschreven tabletten te slikken die ze altijd bij zich had.

Ze zou naar de politie kunnen gaan, maar wie geloofde het verwarde betoog van een gek oud vrouwtje dat alleen woonde en erom bekendstond dat ze met haar kat praatte? Wat zou ze moeten zeggen? Dat vijf van de kinderen met wie ze in de oorlog was geëvacueerd waren vermoord en dat zij ongetwijfeld een van de volgende slachtoffers zou zijn?

‘Kunt u ons uitleggen waarom ze u willen vermoorden, mevrouw Walker?’

‘Omdat ik een van de Beschermers der Dertien Relieken van Groot-Brittannië ben.’

Judith stond aarzelend onder aan de trap. Het idee alleen al was belachelijk, dacht ze. Zeventig jaar geleden was ze al even sceptisch.

Langzaam ging ze de trap op. Ze hield zich goed vast aan de leuning en plantte haar stok stevig neer voordat ze de volgende trede nam. Twee jaar geleden had ze een ongelukkige val gemaakt en haar rechterheup gebroken.

Zeventig jaar geleden, een zonnige herfst in oorlogstijd. Dertien kinderen kregen onderdak in een dorpje aan de voet van de Welshe bergen, en in de maanden daarna vormden ze tijdelijk een familie. De meesten van hen waren voor het eerst in hun leven van huis, logeerden voor het eerst op een boerderij.

Het was een groot avontuur.

Toen in de zomer van 1940 de oude man met de lange, witte baard een bezoek bracht aan de boerderij, was hij slechts een van de vele bijzondere attracties, totdat hij zijn betoverende en verrukkelijke verhalen begon te vertellen over magie en voorbije tijden.

Met een sleutel opende Judith de deur van de logeerkamer. Het stof dwarrelde in het late middaglicht. Ze kreeg een onbedaarlijke niesaanval in deze droge, bedompte lucht.

Maandenlang had de oude zwerver hen nieuwsgierig gemaakt met de geheimen en flarden uit zijn vertellingen, altijd erop zinspelend dat ze heel bijzondere kinderen waren en dat het geen toeval was dat juist zíj naar deze plek waren gekomen. Ze waren ‘geroepen’, was het woord dat hij gebruikte.

Judith trok de kastdeur open. De scherpe geur van mottenballen prikte in haar neus.

Wekenlang was hij er telkens op teruggekomen hoe bijzonder ze waren, zijn jonge ridders, zijn Beschermers. Maar toen de zomer was afgelopen en de herfst begon, werden de verhalen van de oude man steeds dwingender. Hij nam iedereen apart en vertelde bijzondere verhalen die verontrustend en angstwekkend waren. Maar op een vreemde manier kwamen ze hen ook bekend voor, alsof ze altijd in hun onderbewustzijn hadden gezeten en daar alleen maar uit verlost hoefden te worden. Judith dacht altijd terug aan die verhalen in deze tijd van het jaar, rond 31 oktober, de oude Keltische feestdag Samhein: Allerzielen.

Judith huiverde. Ze herinnerde zich het verhaal dat de oude man haar had verteld nog goed. Het had voor echo’s gezorgd en resonanties opgewekt die nooit waren weggestorven. De afgelopen zeventig jaar waren Judiths dromen doorspekt geweest met levendige beelden en huiveringwekkende nachtmerries, die ze had gebruikt om een succesrijke carrière als kinderboekenschrijfster te beginnen. Door de fantastische beelden aan het papier toe te vertrouwen leek ze hun overweldigende kracht te kunnen intomen en kreeg ze er in ruil een beetje macht over.

Judith Walker stak haar arm in de klerenkast en haalde er een oude militaire overjas uit die eens van haar broer was geweest en al sinds de jaren zestig van de vorige eeuw uit de mode was. Nadat ze de grijze jas aan de achterkant van de deur had opgehangen, haalde ze uit een van de grote jaszakken een in krantenpapier gewikkeld voorwerp en liep ermee naar het bed, waar ze het pakje langzaam en met grote omzichtigheid openmaakte.

Het vereiste een levendige verbeeldingskracht om te zien dat het roestige stuk metaal in het vergeelde papier het handvat en overgebleven deel van de kling was van een zwaard. Maar ze had er nooit aan getwijfeld. Toen de oude zwerver het in haar handen drukte, fluisterde hij haar de naam van het zwaard toe. Ze kon zijn kruidige, zurige adem op haar meisjesgezichtje nog voelen. Ze hoefde alleen maar de naam van het zwaard uit te spreken om de kracht ervan te ontketenen. Die was al jaren niet meer over haar lippen gekomen…

‘Dyrnwyn.’

Judith keek naar het stuk metaal in haar handen. Opnieuw sprak ze de naam uit: ‘Dyrnwyn, Zwaard van Rhydderch.’

In vroegere tijden zou het reliek trillend tot leven zijn gekomen, zouden er felgroene vlammen uit het handvat hebben geschoten, die het Gebroken Zwaard herstelden.

‘Dyrnwyn,’ zei Judith voor de derde keer.

Er gebeurde niets. Misschien had het reliek zijn kracht verloren. Het kon zijn dat er alleen maar in haar verbeelding ooit iets was gebeurd. De onstuimige dromen van een tienermeisje, in combinatie met de vervagende herinneringen van een oude vrouw. Ze liet het roestige stuk metaal op het bed vallen en veegde de roestvlokken van haar doorgroefde huid. Het verroeste metaal gaf bloedkleurige vlekken af op haar huid.

Millie, Tommy, Georgie, Nina en Bea waren ook in het bezit geweest van een van de dertien antieke relieken. Judith was ervan overtuigd dat ze vanwege deze artefacten waren gemarteld en op brute wijze vermoord. En hoe verging het de anderen met wie ze het contact had verloren? Wie van hen was nog in leven?

Zeventig jaar geleden had de oude man ieder kind nadrukkelijk op het hart gedrukt: ‘Voorkom dat de relieken bij elkaar worden gebracht.’

Niemand was op het idee gekomen de man te vragen waarom.

3

Het was veel meer dan alleen seks.

Ze hadden het oude ritueel geoefend tot ze het volmaakt beheersten. Met hun klamme, naakte lichamen wonden ze elkaar op allerlei manieren op totdat ze beiden sidderend op het punt van een orgasme stonden.

Om er dan mee op te houden.

Zij genoot van deze intense kwelling, terwijl hij zich verloor in hedonistisch genot. Beiden wisten precies de juiste snaar te raken om de ander tot aan de rand van extase te brengen. Wanneer het zover was, ging de soepele, atletisch gebouwde jonge vrouw, die Vyvienne heette, met haar gespierde armen en lange benen gespreid op het antieke stenen altaar liggen, dat uit een ontwijde kerk gestolen was. Vervolgens drong de man, Ahriman genaamd, bij haar naar binnen, waarop man en vrouw één werden en hun krachtstromen onweerstaanbaar samenvloeiden.

Ze voerden dit oude ritueel op om de krachtigste magische elementen op te wekken die hen hielpen bij hun queeste, hun zoektocht naar de zielen van de Beschermers. En zodra ze die gevonden hadden, bonden ze de strijd met hen aan.

En schakelden hen uit.

Een halve eeuw geleden zou het nog ondenkbaar zijn geweest om het op te nemen tegen de Beschermers van de Dertien Relieken. Maar de tijden waren drastisch veranderd. De Beschermers waren inmiddels uitgebluste oudjes, ongeoefend en onervaren, en de meesten van hen verkeerden in zalige onwetendheid over de schatten die ze bezaten. Hoewel dat veel afdeed aan de lol van het jagen, was er altijd nog de moord om naar uit te kijken. Maar nu Allerzielen met rasse schreden naderde, hadden ze een stel huurlingen gerekruteerd om hen te helpen de overige beoogde slachtoffers af te maken.

Negen Gewijde Beschermers waren dood. Nog vier te gaan.

Vyvienne monsterde haar partner zorgvuldig. Ze taxeerde de spanning van zijn geprononceerde spieren en het kloppende ritme van zijn hijgerige adem. Ze klemde haar krachtige benen om zijn strakke billen, zodat hij diep in haar bleef, maar bleef volkomen roerloos om te voorkomen dat hij een orgasme zou krijgen.

Dat zou een ramp zijn.

Want dan zou de magische kracht teniet worden gedaan. Ze zouden hun lichaam drie dagen lang moeten reinigen – geen rood vlees, geen alcohol, geen seks – om dat kritische moment opnieuw te kunnen bereiken.

‘Het schaakbord.’ Ze fluisterde de woorden in zijn openstaande mond.

Hij nam haar woorden gulzig in zich op. ‘Het schaakbord,’ herhaalde hij, terwijl het zweet meanderend over zijn stoppelbaard liep en neerdruppelde op zijn onbehaarde borstkas.

Ze zaten er nu heel dicht tegenaan.

Vyvienne sloot haar ogen en concentreerde zich. Haar zintuigen verkeerden in opperste staat van alertheid, stonden gericht op alle geuren en geluiden die hen mogelijk naar hun schat voerden. De sensaties in haar onderbuik waren bijna onverdraaglijk toen ze het doel van hun volgende zoektocht opnieuw uitsprak – ‘het Schaakbord van Gwenddolau’ – zodat ze het gewijde voorwerp konden visualiseren.

Ahriman kneep zijn donkere ogen stijf dicht. Het traanvocht in zijn ooghoeken biggelde over zijn wangen en viel in druppels op haar buik en zware borsten. Ze voelde de vochtige aanraking en kreunde even, en door de plotselinge, onbedoelde samentrekking van haar buikspieren bereikte hij schokkend en bevend zijn hoogtepunt. Hij schreeuwde het uit, zijn hartstocht en pijn waren onontwarbaar in elkaar verstrengeld.

Vyvienne streelde zijn haar. ‘Het spijt me, het spijt me zo.’

Met een dierlijke en triomfantelijke glimlach keek hij op. ‘Het geeft niet. Ik heb het gezien. Ik zag de kristallen stukken, het gouden en zilveren schaakbord. Ik weet precies waar het is.’

Vyvienne trok hem daarop diep in haar lichaam. Met haar handen en beenspieren zette ze hem klem om haar eigen verlangen te bevredigen. Schalks fluisterde ze hem in het oor: ‘Dan doen we het deze keer louter voor ons plezier.’