15
Lulu
mei 1987
Toen de lente aanbrak, begon ik te vrezen dat ik de controle aan het verliezen was. Ik kon me inmiddels goed voorstellen dat mensen zomaar in slaap vielen achter het stuur. Ik was doodsbang dat ik zou wegsoezen net op het moment dat ik een infuus aanbracht bij een patiënt. Marta had al een paar keer tegen me gezegd dat ik het feestje vanavond bij Ron niet moest vergeten, maar eigenlijk ging ik liever gewoon thuis Dynasty kijken. Over vijf uur waren we klaar met onze coschappen en ik zou er geen enkel bezwaar tegen hebben als ik al die uren mocht doorbrengen op de verpleegafdeling van neurologie, in de kamer van meneer Vincent, smullend van het heerlijke eten dat zijn vrouw elke dag meebracht.
Het echtpaar was vijfenvijftig jaar getrouwd en mevrouw Vincent was vastbesloten om haar man in leven te houden. Urenlang hield ze zijn hand vast, haar nek iets gedraaid om ondertussen naar de televisie te kunnen kijken die in de kamer aan de muur hing. Tussendoor voerde mevrouw Vincent de staf. Zij en haar zoon arriveerden elke ochtend om tien uur in het ziekenhuis – haar zoon met een kartonnen doos waarin krantenpapier zat om alles warm te houden: Tupperware-doosjes vol troostrijk eten, een dagelijks wisselend menu van ravioli, lasagne, gegrilde aubergines en nog veel meer. Om het af te maken, had haar zoon ook nog een plastic tas aan zijn schouder hangen die tot de rand toe gevuld was met cannoli en koekjes afkomstig uit de bakkerij van haar neef.
‘Dag mevrouw Vincent,’ zei ik, terwijl ik de kamer binnenliep. ‘Hallo, meneer Vincent. Hoe voelt u zich vandaag?’
‘Kijk, Joe, daar heb je dokter Zachariah.’ Mevrouw Vincent veegde liefdevol een beetje kwijl uit haar mans mondhoek. ‘We zitten naar het nieuws te kijken. Joe is dol op het nieuws, of niet, Joe?’
Meneer Vincent glimlachte en knikte instemmend, zoals bij alles wat er gezegd of gedaan werd. Mevrouw Vincent beschouwde de blije uitdrukking op het gezicht van haar man telkens als een teken dat hij aan het herstellen was van zijn beroerte, ook al had zijn neuroloog een heel wat somberder prognose gesteld.
‘Heb je honger, liefje?’ Ze pakte iets uit een frommelig plastic tasje van het warenhuis Jordan Marsh.
Ik liet me vallen in de stoel die naast haar stond. ‘Ik ben uitgehongerd.’ Sinds ik zaterdagochtend begonnen was, had ik aan één stuk door gewerkt, de ene na de andere patiënt gezien, en het was nu zondagavond na zevenen.
Mevrouw Vincent maakte een bordje voor me klaar, een papieren bordje met lasagne. Het eten was koud, maar dat maakte me niets uit. Ze gaf me een plastic vork en een opgerold servetje aan. Ik nam een hap van de zachtgekruide vleesschotel en draaide mijn ogen omhoog om duidelijk te maken hoe lekker ik het vond.
Ergens tijdens mijn coschappen was eten in de plaats gekomen van seks als ultieme vorm van ontspanning. Dat ik ooit tijd had gehad voor vrolijke seks leek me nu echt iets uit een ander tijdperk, toen ik nog geneeskunde studeerde en alles er relatief gezien makkelijker aan toeging – relatief in de zin van dat ik toen bíjna geen tijd had gehad voor dat soort dingen, en nu helemaal niet meer.
Een sliert pasta belandde op mijn witte jas en vormde daar één wazige vlek met het bloed dat een patiënt, die een paar kamers verderop lag, zojuist had opgehoest. Ik prikte het stukje aan mijn vork en overwoog heel even om het gewoon in mijn mond te steken. Ik depte de saus op mijn jas op met een servetje, met als resultaat dat er een vlek ontstond ongeveer zo groot als een schoteltje die ongetwijfeld vanaf Mars nog te zien was.
‘Hier, hier, gebruik dit maar.’ Mevrouw Vincent reikte me een nat doekje aan. ‘Wil je je patiënten soms de stuipen op het lijf jagen?’
‘Dat zou anders wel terecht zijn,’ zei ik. ‘Weet u wel hoe lang ik al aan het werk ben?’
Mevrouw Vincent maakte een snuivend geluid. ‘Ach dat is toch niks? Kijk naar Joe. Jij kunt tenminste naar huis wanneer je wilt. Hij kan hier nooit weg. Met jou komt het wel goed hoor. Geniet er toch van dat je jong en gezond bent. Zo’n sterk meisje als jij kan alles aan. Als je maar wel een cannoli neemt, want wat suiker kun je goed gebruiken.’
Mevrouw Vincent was een slimme tante. Haar man was verzekerd van de allerbeste zorg; niemand die net een stuk van mevrouw Vincents lasagne had gegeten, waagde het immers om de kamer te verlaten zonder nog even iets extra’s te doen voor meneer Vincent: nog eventjes naar zijn hart luisteren of zijn ogen nakijken, of een knijptest doen.
Het kostte me moeite om wakker te blijven terwijl ik at en naar het nieuws keek. In een poging mijn ogen open te houden, deed ik in gedachten een spelletje – het NG-spel, oftewel het neukbaarheids-gehalte-spel. Was Peter Jennings neukbaar bijvoorbeeld? Het spelletje dat draaide om de vraag ‘wil ik met hem of haar naar bed?’ was de laatste tijd erg populair onder de coassistenten op Cabot. Filmsterren, het personeel van het ziekenhuis, presidenten, iedereen werd beoordeeld. Behalve patiënten. We hadden nog wel énig ethisch besef.
Het NG-spel sleepte ons erdoorheen. Als we zelf geen seks konden hebben, dan moest het maar zo. In de kantine, waar we altijd haastig, binnen een kwartiertje, ons eten naar binnen moesten werken, slingerden we vaak om de beurt wat namen over tafel. Maar nooit van voor de hand liggende types zoals Richard Gere of Demi Moore. Nee, juist mensen zoals Gorbatsjov of Nancy Reagan, zodat je de ander flink voor het blok zette.
Peter Jennings was een veel te eenvoudige keuze; ik zou weggehoond worden als ik hem zou noemen, want het was nogal duidelijk dat Jennings zeer neukbaar was. Zou het erg bot zijn om aan mevrouw Vincent te vragen of ik een andere zender op mocht zetten? Ik moest iemand anders vinden, iemand die wat minder tot de verbeelding sprak.
‘Koffie? Mijn zoon heeft een thermoskan meegebracht.’ Mevrouw Vincent hield een kartonnen bekertje in de lucht. Bij de gedachte alleen al liep het water me in de mond, eindelijk eens wat anders dan die vieze ziekenhuiskoffie. Ik kon de oppepper ook goed gebruiken, zeker nu ik erover dacht om straks toch naar het feestje te gaan ter viering van de afronding van onze opleiding, en niet, zoals ik anders altijd deed als mijn dienst erop zat, direct naar huis te gaan om bij te slapen.
‘Dank u. Daar zou ik erg veel zin in hebben.’
‘Mooi zo. Trouwens, ik heb de indruk dat Joes polsslag wat aan de hoge kant is.’
Ron Young, mijn vroegere maatje bij de anatomielessen met wie ik in een studiegroepje had gezeten, was degene die het feestje had georganiseerd, in zijn dubbele woning in Dorchester die hij had geërfd van zijn ouders. Zijn vader was timmerman en had het huis van boven tot onder compleet verbouwd. In elk hoekje trof je wel iets bijzonders aan – ingebouwde boekenkasten, kersenhouten lambriseringen, ingenieus gemetselde open haarden – en er stonden kristallen vazen vol met seringen, zelf geplukt uit de tuin. Het huis van Ron ademde geschiedenis. Het was een echt familiehuis.
Ron had iedereen uitgenodigd die tegelijk begonnen was aan de opleiding geneeskunde en nu nog in Boston woonde, plus nog zo’n vijfduizend anderen – van Red Sox-fans tot performancekunstenaars; Ron had een nogal eclectische smaak.
‘En? Is er iemand bij die je ziet zitten?’ Marta kwam naast me staan met twee glazen wijn.
Ik knikte vaag.
‘Neem jij de rode maar,’ zei Marta. ‘Jammer dat Henry naar LA vertrokken is. Anders hadden jullie het nog één keertje kunnen doen. Gewoon, lekker luchtige lenteseks. Uit nostalgie. Dat zou goed voor je zijn, even een flinke scheut mannelijke aandacht. Hoe lang is het wel niet geleden?’
Als je Marta zag met haar delicate gezichtje, zou je niet denken dat ze zulke grove praatjes uit kon slaan. Ik wees Marta met een subtiel gebaar met mijn kin op een man die in een hoek geduldig stond te luisteren naar een veel te knappe roodharige dame. ‘Wie is dat?’
Marta glimlachte. ‘Nebraska.’
‘Heet hij zo?’ Ik nam een slokje van mijn wijn; ik was van plan het vanavond rustig aan te doen met de drank.
‘Daar komt hij vandaan.’
Nebraska zag er woest aantrekkelijk uit in zijn spijkerbroek en donkerblauwe corduroy overhemd, de mouwen opgerold zodat je het dichte dons op zijn arm zag, dezelfde kleur als zijn donkerblonde haar. ‘Heb je met hem gepraat?’
Marta knikte. ‘Eventjes. Maar ik hou niet zo van die witte billetjes.’ Marta hield meer van olijfkleurige types: Italiaanse, Griekse en Joodse mannen of mannen uit Puerto Rico, waar ze zelf vandaan kwam – mannen met een vette portemonnee. ‘Het is geen dokter.’
‘Wat dan wel?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Een kunstenaar.’
‘Je zegt het alsof dat iets verschrikkelijk saais is.’
‘Hij houdt zich bezig met commerciële kunst, Hallmark-kaarten of zoiets. Ik weet het niet meer precies.’ Ik fronste, maar Marta wuifde mijn mogelijke bezwaren weg. ‘Je zult de kunstenaar geweldig vinden. Je komt helemaal aan je trekken, geloof mij maar. Vergeleken met Henry is het een wild type, hoor. Hij heeft volgens mij zelfs enige persoonlijkheid. Ik weet niet of je dat wel aankunt.’ Marta had lang geleden al geconcludeerd dat ik veel te stijf en preuts was.
Ik bestudeerde Marta’s outfit. Haar naaldhakken waren bijna tien centimeter hoog, waardoor haar borsten nog iets verder naar voren kwamen, en haar groenblauwe jurk zat als een tweede huid om haar lichaam; mijn eigen jurk viel daarbij nogal in het niet. Als ik mezelf vergeleek met Marta had ik altijd direct zin om naar Saks Fifth Avenue te rennen. Ik sloeg de wijn in één teug achterover om mijn emoties enigszins te onderdrukken voordat ze in alle hevigheid konden opwellen. ‘Ik neem er nog eentje, wil jij ook?’
Marta schudde van nee. ‘Ik heb mijn zinnen gezet op hem daar.’ Ze wees met haar glas in de richting van een nogal kleine, dikkige man. ‘Beste van zijn jaar op Harvard, als coassistent al een groot talent en nu voorbestemd om topchirurg te worden in Massachusetts General.’ Ze likte langs haar bovenlip. ‘Die gaat goud geld verdienen. Het is de perfecte echtgenoot: Joods, chirurg, en saai en lelijk genoeg om mij op een voetstuk te plaatsen.’ Ze streek even met haar delicate nonnenvingers over haar gezicht, een gezichtje als van de heilige maagd Maria.
‘Die theorie dat Joodse mannen zulke geweldige echtgenoten zijn, daar zou ik maar niet te veel waarde aan hechten.’ Ik kon haar niet vertellen hoe grondig ik het met die stelling oneens was. Net als iedereen dacht ook Marta dat ik een wees was wier ouders omgekomen waren bij een auto-ongeluk. ‘Volgens mij hebben Joodse mannen dat idee zelf de wereld in geholpen. Vorm van zelfpromotie.’
Ik liep naar de tafel met wijn, Marta naar haar echtgenoot in spe.
Terwijl ik aan mijn tweede glas bezig was, concludeerde ik dat alles aan Nebraska uitstraalde dat hij een zeer hoog NG had. Nu was het nog even de vraag hoe van die praatgrage pop af te komen die hem zo in beslag nam. Hoe langer ik naar hem keek, hoe meer ik die frisse, natuurlijke uitstraling van hem leuk begon te vinden. In een kamer vol met mannen die iets te veel aandacht aan hun kapsel hadden besteed, was het wel lekker iemand aan te treffen wiens haar nog een beetje kon bewegen. Ik had zin om zijn overhemd uit te rukken, mijn hoofd op zijn brede borstkas te leggen en zo urenlang te blijven liggen.
Ik leegde mijn glas en schudde mijn haar op.
‘En, wat voor soort dokter ben jij?’ Omdat ik het antwoord op die vraag al wist, voelde ik me iets zekerder van mezelf.
‘Ik ben geen dokter.’ Hij had een rustige stem, traag en bedachtzaam, zonder New Yorks accent, hij kwam duidelijk niet uit het oosten van het land.
‘Als je geen dokter bent, wat brengt je dan hier?’ vroeg ik bij wijze van begroeting.
‘Ik hoopte hier een dokter tegen te komen.’ Nebraska’s ogen, vanachter zijn ronde, metalen bril, keken me aan alsof hij meer wist dan ik in eerste instantie verwacht had. Een zachte, sympathieke blik.
‘Bof jij even,’ zei ik. ‘Ik ben arts.’
‘Inderdaad, bof ik even,’ zei hij. ‘En wat voor soort dokter ben jij dan?’
‘Nu, op dit moment, vooral een zeer uitgeputte dokter, een dokter die klaar is met haar coschappen en duizend jaar moet slapen.’
‘Ze beulen jullie wel af, of niet?’ Er klonk bezorgdheid door in zijn stem; dat was ik niet gewend – meestal was ik degene die zich bekommerde om anderen. ‘Jouw ogen, hoewel je mooie ogen hebt, doen me denken aan zo’n advertentie voor slaappillen, zo’n plaatje van iemand die dringend slaap nodig heeft. Het lijkt me zo onlogisch om mensen helemaal uit te putten als ze juist moeten leren voor de zieken en zwakkeren te zorgen. Dan zijn ze toch slecht toegerust om de mensen te helpen die hun hulp nu juist het hardst nodig hebben?’
‘Ik geloof dat het bedoeld is om ons te trainen om ook in de slechtste omstandigheden overeind te blijven.’ Ik legde mijn hand op mijn hals en verwenste mezelf dat ik niet wat leukers had aangetrokken, iets spannenders, iets wat Merry zou hebben gedragen.
‘Misschien zeggen ze dat alleen maar, zodat jullie je voor een hongerloontje uitsloven.’ Heel lichtjes, met zijn vinger onder mijn kin, tilde hij mijn hoofd ietsje omhoog en keek me aan. Vervolgens streek hij mijn te lange pony die altijd voor mijn ogen viel opzij. ‘Ik zie aan je ogen dat je behoefte hebt aan veel slapen, gezond eten en een gesprek over niet-medische dingen.’
‘Ik zie iemand voor me staan die in ieder geval voor dat laatste kan zorgen.’ Of het nu aan de wijn lag of aan zijn stem, of wat de reden ook mocht zijn: voor het eerst van mijn leven stond ik werkelijk te flirten.
‘Dat kan ik inderdaad, en dat ga ik ook doen. Maar alleen als ik je mee uit eten mag nemen voor een fatsoenlijke maaltijd.’
De volgende ochtend werd ik wakker naast Nebraska. Hoeveel had ik wel niet gedronken? Ik stommelde uit bed en hoopte maar dat ik hem niet wakker zou maken, maar ik voelde me te katerig om op mijn tenen rond te sluipen.
Ik bereikte nog net op tijd de wc – rode wijn, kaas, crackers, alles kwam eruit. Walgelijk. Daarna zakte ik in elkaar op de vloer. Het linoleum zag er gruwelijk smerig uit, ongetwijfeld krioelde het er van de bacteriën. Ik nam me telkens weer voor om mijn huis schoon te maken, maar als het erop aankwam, als ik moest kiezen hoe ik mijn zes uur vrije tijd per week ging invullen, dan ging ik liever slapen.
Ik had nooit goed tegen alcohol gekund. Ik trok een handdoek van het rek boven mijn hoofd om als deken te gebruiken en maakte mezelf zo klein mogelijk. Tussen het overgeven door sliep ik op het koude, klamme linoleum, ingeklemd tussen de wc en het bad.
Toen ik wakker werd keek ik recht tegen een paar blote mannenbenen met donzige goudbruine haartjes aan. Vechtend tegen de duizeligheid probeerde ik rechtop te staan.
Nebraska ging op zijn hurken naast me zitten, in zijn boxershort. Ik moest kokhalzen.
Zelfs nu ik misselijk was, wilde ik hem nog aanraken.
‘Hé, rustig maar, alles komt goed hoor,’ zei hij toen ik het laatste restje voedsel dat zich nog in mijn maag bevond had uitgebraakt. Hij hield een nat washandje vast; ik was verbaasd dat hij nog ergens een schone had kunnen vinden. Hij pakte mijn hand en veegde het klamme zweet en de viezigheid van mijn vingers. Ik keek stilletjes genietend toe hoe hij met de zachte, warme stof over mijn huid streek. Toen hij daarmee klaar was, spoelde hij het washandje zorgvuldig uit en veegde vervolgens voorzichtig mijn gezicht en nek schoon.
‘Dank je,’ zei ik. Hij raakte me zonder verlegenheid aan. Ik kon me de afgelopen nacht niet herinneren, maar mijn lichaam herinnerde zich hem nog heel goed. Ik verlangde ongelooflijk naar hem en dat leek me een goed teken.
Hij gaf me mijn witte badjas aan, die hij ergens uit de berg kleren in de slaapkamer gevist moest hebben. ‘Niet zo gewend aan alcohol, of juist wel?’
Ik schudde mijn hoofd maar werd er duizelig van. Mijn lege maag protesteerde tegen elke onnodige beweging van mijn lichaam. Mijn hoofd bonkte. ‘Niet.’ Meer dan één woord kreeg ik niet over mijn lippen.
‘Gelukkig,’ zei hij. ‘Mijn moeder is nogal een zware drinker. Geen goede eigenschap.’ Met zijn arm gebaarde hij naar de rommel in mijn kleine badkamer. ‘Zoals je kunt zien.’
Met een minimale hoofdbeweging keek ik even rond en kromp in elkaar van schaamte bij de aanblik van alle vieze handdoeken waarmee ik een soort nest had gebouwd en de proppen wc-papier die ik gebruikt had om mijn neus te snuiten en mijn mond af te vegen. Als ik niet zo misselijk was geweest en mijn hoofdpijn niet was aangezwollen tot gigantische proporties, dan had ik me vast nog dieper geschaamd. Dat zou dan later nog wel komen.
‘Laten we een beter plekje voor je zoeken. Ik ben niet de dokter hier, maar dit lijkt me niet de meest heilzame omgeving.’
Hij bracht me terug naar bed, waar ik bijna meteen in slaap viel. Gelukkig. Toen ik wakker werd, was het eerste wat ik zag Nebraska, die de krant zat te lezen. Het verbaasde me dat hij er niet vandoor was gegaan toen het nog kon. Zelf zou ik dat wel hebben gedaan. Hij bracht me een kopje thee en een bord met Uneeda Biscuits. Blijkbaar was hij thee en biscuitjes gaan kopen, want die dingen had ik niet in huis, mijn sneue voorraadkast was zo goed als leeg.
Ik begon me af te vragen of Nebraska wel echt bestond, of dat hij misschien een door de alcohol opgewekt droombeeld was. Dat was dan wel een erg fijne droom, als er mannen in voorkwamen die je als koene ridders beschermden en voor je zorgden.
‘Geheim familierecept.’ Hij zette mijn aftandse dienblad naast het bed. De matras zakte een beetje in toen hij erbij kwam zitten. Hij reikte me een dampende mok thee aan. Ik nam voorzichtig een slokje van de zoete thee; ik was er niet helemaal gerust op dat mijn maag het al aankon.
Nebraska gaf me een biscuitje en ik knabbelde eraan. ‘Helpt dat?’ vroeg hij.
‘Een klein beetje. Godzijdank hoef ik vandaag niet naar het ziekenhuis.’
‘Vooral je patiënten mogen God wel dankbaar zijn, lijkt me. Stel je voor, dat overleeft niemand, als jij daar vandaag doktertje gaat spelen.’
Nebraska had gevoel voor humor. Mooi.
‘Ik weet je naam niet eens,’ zei ik. ‘Heb ik daar wel naar gevraagd? Jezus, ik ben naar bed geweest met iemand wiens naam ik me niet eens meer kan herinneren.’ Ik trok mijn knieën op en klemde daar de mok tussen. ‘Ik heb nog nooit een onenightstand gehad. Wil je dat wel geloven?’
‘Ik heet Drew. Een afkorting van Andrew. Andrew Winterson. En ja, ik geloof je.’ Met twee vingers tilde hij mijn kin ietsje omhoog. ‘Hoewel ik wel denk dat je er desnoods om zou liegen. Ik zou het fijn vinden als je nooit tegen me liegt.’
‘Ik had je in gedachten Nebraska genoemd.’
‘Hoe wist je waar ik vandaan kom?’
‘Dat heeft mijn vriendin me verteld, Marta. Je hebt dat tegen haar gezegd en zij heeft het weer aan mij verteld.’
‘Heb je dan naar mij geïnformeerd?’
‘Ja.’
‘Wat heeft ze nog meer verteld?’
‘Dat je saai was. Marta houdt van gevaarlijke types, hoewel ze wel met een rijke, stabiele jongen wil trouwen. Ik denk dat ze veel affaires zal hebben later.’
‘Maar goed dat ze niet wist dat ik rijk ben. Maar ze heeft wel gelijk, ik ben ook saai.’
‘Is dat zo?’
‘Of ik saai ben?’
‘Nee, rijk.’
‘Niet heel erg, maar mijn familie heeft het beter dan veel andere mensen. Mijn vader is eigenaar van een aantal winkels waar ze autobanden verkopen.’
‘Dat is inderdaad saai.’
‘Klopt, maar het stelt mijn moeder wel in staat om te drinken zonder dat al die andere dames in de gemeenschap daarover gaan roddelen. In plaats daarvan vragen ze haar voor allerlei commissies. En de winter mag ze doorbrengen in North Carolina waar ze zich te buiten gaat aan Diet Sun Drop en gin.’
‘Ik ben geen wees,’ flapte ik eruit.
‘Dat heb ik ook niet beweerd.’
‘Ja, maar ik vertel iedereen dat ik een wees ben. Dat mijn ouders zijn omgekomen bij een auto-ongeluk toen ik tien was. Maar dat is een leugen.’
‘Waarom zeg je dat dan?’
‘Omdat mijn vader mijn moeder heeft vermoord. Hij zit in de gevangenis. Ik heb dat nog nooit aan iemand verteld, in ieder geval niet sinds mijn zus en ik door een pleeggezin uit het weeshuis zijn gehaald. Ik wil niet dat iemand het weet.’
‘Dan zal ik het tegen niemand zeggen.’ Drew hield de deken omhoog. ‘Schuif eens op.’
‘Ik stink,’ zei ik, maar ik maakte toch plaats voor hem.
‘Niet zo heel erg. Wel een beetje.’ Toen hij zijn arm om me heen sloeg, voelde ik een tinteling door mijn lichaam gaan, van mijn schouders tot mijn heupen, en een gevoel in mijn buik alsof ik in een dwarrelende lift was gestapt. ‘Maar ik kom uit Nebraska. Daar zijn we wel wat gewend.’
In mijn ogen was Drew van een zeldzaam soort: een betrouwbare man waar ik nog vlinders van in mijn buik kreeg ook.
Drie weken later bekende ik dat ik het familiegeheim had prijsgegeven. Ik zat aan mijn keukentafel en frommelde aan een servetje terwijl ik afwachtte hoe Merry zou reageren. Ik wilde bij Drew zijn.
‘Nou zeg, hoe heb je hem dat nu zomaar kunnen vertellen?’ Merry doorzocht mijn koelkast. ‘Heb je geen sinaasappelsap in huis?’
‘Wees blij dat ik überhaupt iets te eten en te drinken heb,’ zei ik. ‘Het ging vanzelf, het was eigenlijk niet eens een beslissing.’
Ik wist niet of Merry kon begrijpen dat Drew heel anders was dan anderen. Het klonk nogal kitscherig als ik het zo zei, maar ik voelde me veilig bij hem. We zouden allebei veilig zijn bij Drew. Je kon hem vertrouwen, zelfs met zulke geheimen.
Hij was het type man dat je cadeautjes gaf die je werkelijk wilde hebben, in plaats van dingen waarvan hij vond dat je ze zou moeten hebben.
Drew was integer. Misschien zou ik nooit meer zo iemand vinden, zeker niet iemand die me ’s nachts liet huiveren van genot en me ook overdag nog overstelpte met liefde.
‘Dus we hoeven vanaf nu niet meer te liegen?’ Merry beet in een appel die zo te zien op zijn eind was.
Kon het ook eens een keertje alleen over mij gaan, en niet altijd over haar? Ze mocht blij zijn dat ik haar had uitgenodigd, zoveel vrije momenten had ik niet – óf ik was op mijn werk, óf ik lag in Drews armen verstrengeld. Ik wilde elke minuut van de dag bij Drew zijn. Zijn lichaam voelen, volledig in hem opgaan. Ik wilde de dag het liefst in zijn binnenzak doorbrengen.
‘Er is niets veranderd,’ zei ik. ‘Je kunt het niet zomaar aan iedereen vertellen. Pas als je de ware hebt ontmoet.’ Wanneer zou dat zijn? Vandaag zag Merry er in ieder geval wat fatsoenlijker uit, in haar witte bloes, in plaats van in zo’n nietsverhullend, versleten T-shirt met daarop in koeienletters de naam van een of ander bandje. Sinds ze begonnen was met werken, leek ze iets rustiger geworden. Hoewel ik me zo kon voorstellen dat het werken met slachtoffers van misdrijven, een soort freudiaanse verschrikking, een dagelijkse aanslag op haar gemoed moest zijn.
‘Zit niet zo naar me te kijken.’ Merry nam nog een grote hap uit haar appel. Merry en ik waren onverzadigbaar. We aten snel, vaak en veel. Ik wilde niet weten wat er gebeurde als onze stofwisseling trager zou worden; en zonder genetisch vergelijkingsmateriaal was het ook onmogelijk te voorspellen wanneer die dag ging aanbreken. Merry zei wel dat onze vader een beetje mollig aan het worden was – maar moest ik aan zijn huidige fysieke staat soms aflezen hoe mijn lichaam zich in de toekomst zou gaan gedragen?
‘Ben je echt de avond dat je hem ontmoette al met hem naar bed geweest?’ zei Merry. Ze graaide een Oreo-koekje uit een aangebroken pak. ‘Ik dacht dat je zo’n heilig boontje was?’
‘Verliefd worden is wat anders dan zomaar bij de eerste de beste in bed kruipen.’ Ik keek naar de zwartomlijnde ogen en de kersenrode lippen van mijn zusje en voelde me een chagrijnige oude vrijster die een studente zat te vervelen met haar wijze lessen.
Merry negeerde mijn nare opmerking. ‘En wat doet deze wonderboy eigenlijk?’
Ik glimlachte. ‘Kunst.’
‘Is het een kunstenaar? Een schilder of zo?’
‘Commerciële kunst. Ansichtkaarten, dat soort dingen. Hij wil graag kinderboeken illustreren.’
‘Hij tekent kittens voor op verjaardagskaarten?’ zei Merry. ‘Hallmark-puppy’s?’
Het kon me niet schelen wat Merry over hem zei. Ik liet haar maar kletsen en droomde ondertussen weg bij de gedachte aan Drew – dat ik elke minuut van de dag dat ik niet hoefde te werken bij hem in bed lag en Drews NG uittestte en hij het mijne; die sloten perfect bij elkaar aan.
Als we ons niet bezighielden met perfect op elkaar aansluiten, keken we een film op tv, welke film dan ook. De thematiek, de acteurs, het genre, of de beoordeling die de film had gekregen, het deed er niet toe. We haalden toch nooit de aftiteling.
Voor het eerst van mijn leven leefde ik niet alleen maar in mijn eigen hoofd.
Ik leunde naar voren en legde mijn hand op de arm van mijn zusje. ‘Je vindt hem vast aardig, Mer,’ beloofde ik. ‘Hij zal goed voor ons zijn.’
Ze trok haar arm terug. ‘Waarom heb je niet eerst met mij overlegd voordat je het hem vertelde? Jij zou mij vermoorden als ik zoiets deed. Waarom ben jij altijd degene die alles beslist?’
Ik had geen zin om eerlijk antwoord te geven, namelijk dat ik zulke dingen nou eenmaal beter kon beoordelen. ‘Hij is als familie. Dat weet ik gewoon. Je zult hem geweldig vinden.’
‘Ik wil ook weleens de perfecte man tegenkomen, hoor. Ik vind het moeilijk om elke week bij papa op bezoek te gaan en dan altijd maar te moeten verzwijgen waar ik naartoe ga.’
‘Dat is je eigen keus, dat je daarnaartoe gaat, daar heb ik niks mee te maken,’ zei ik.
‘Waarom word je nou boos? Omdat ik net als jij ook geen zin meer heb om te liegen over mijn leven?’
‘Het is ontzettend gevaarlijk als we het aan iemand vertellen. Ik doe wat het beste is voor ons allebei, vergeet dat niet. Ooit zullen we misschien kinderen hebben en die gaan we niet opzadelen met zo’n klootzak, met een moordenaar als grootvader.’