hoofdstuk 9

 

Zaterdag. Ik werd wakker van geklop op de deur. Ik wist, weer door de geur van koffie, dat Frank beneden moest zijn, maar die kon niet opendoen, en ik dacht dat mijn moeder nog wel zou slapen. Ik rende in mijn pyjama naar beneden en deed de deur open. Niet helemaal, een stukje maar.

Mijn moeders vriendin van vroeger, Evelyn, stond op de stoep. Het was voor het eerst in een jaar of zo dat ze naar ons toe kwam. De uit z’n krachten gegroeide wandelwagen met Barry erin stond een paar centimeter lager, op het betonnen pad dat naar onze voordeur liep. Je hoefde maar een blik op Evelyn te werpen om te weten dat ze er beroerd aan toe was – met dat krankzinnige permanentje van haar dat alle kanten op sprong en haar ogen, die een beetje bloeddoorlopen waren. Ik wist, van al die uren dat ik haar vroeger tegen mijn moeder had horen praten, van al die keren dat ze langs was gekomen, dat Evelyn maar een paar uur per nacht sliep.

‘Ik kan je één ding wel vertellen, Adele,’ zei ze altijd. ‘Het leven is geen dagje naar het strand.’

 

‘Ik moet je moeder spreken,’ zei ze. Ze hoefde niet te vragen of die thuis was, hoewel ze haar in geen maanden had gezien. Evelyn wist hoe het bij ons toeging.

‘Ze ligt te slapen.’ Ik was naar buiten gekomen in plaats van haar te vragen binnen te komen, omdat ik wist dat Frank in de keuken stond. Hij maakte wentelteefjes of zo, te oordelen naar de geur van boter in de pan.

‘Mijn zus in het Mass heeft gebeld,’ zei ze. ‘Onze vader heeft een beroerte gehad. Ik moet naar hem toe.’

Dat ging niet met Barry, zei ze. ‘Ik hoopte dat je moeder een dagje op hem kon passen. Allebei mijn vaste oppassen zijn een lang weekend weg.’

Ik keek achter haar naar haar zoon. Ik had hem al een tijdje niet gezien. Hij was groter dan ik me herinnerde, en hij had nu vage donshaartjes op zijn bovenlip. Hij maaide met zijn armen, alsof er insecten om hem heen zwermden, hoewel dat niet zo was.

‘Ik heb middageten voor hem ingepakt,’ zei ze. ‘Zijn lievelingskostje. Hij heeft al ontbeten en zijn luier is verschoond. Je moeder zou niet veel hoeven doen. Ik kan met het avondeten terug zijn als ik nu vertrek.’

Binnen hoorde ik de radio weer, die klassieke zender waar Frank graag naar luisterde. Van boven aan de trap riep mijn moeder: ‘Wie is daar?’ En toen stond zij ook in de deuropening, nog in haar badjas. Haar gezicht had iets zachts. Er zat een vlek in haar nek. Ik vroeg me af of Frank haar weer een van de sjaals had omgedaan, te strak, maar zo te zien ging het goed met haar. Ze zag er alleen anders uit.

‘Het komt nu niet zo goed uit, Evelyn,’ zei mijn moeder.

‘Ze denken dat mijn vader het niet lang meer maakt,’ zei Evelyn tegen haar.

‘Normaal gesproken zou ik het meteen doen,’ zei mijn moeder. ‘Het komt nu alleen niet zo best uit.’

Terwijl ze dat zei keek mijn moeder in de richting van de keuken. De geur van koffie. Het geluid van Frank, die floot.

‘Ik zou het niet vragen als ik het anders kon oplossen,’ zei Evelyn. ‘Jij bent mijn enige hoop.’

‘Ik wil je wel helpen,’ zei mijn moeder. ‘Het gaat alleen moeilijk.’

‘Ik beloof je dat hij zoet zal zijn.’

Evelyn streek al pratend Barry’s haar glad. ‘Ken je Henry en zijn moeder nog, Barry? En hoe leuk jullie het vroeger hadden samen?’

‘Oké,’ zei mijn moeder. ‘Ik denk dat het wel zal gaan. Voor even.’

‘Ik sta bij je in het krijt, Adele.’ Evelyn zette de voorwielen van de wandelwagen op het stoepje, zodat Barry’s hoofd even bijna ondersteboven leek te hangen. Hij maakte een geluid dat een beetje leek op de geluiden die ik de nacht daarvoor aan de andere kant van de muur had gehoord. Gewoon geluiden, misschien wel vrolijke geluiden. Moeilijk te zeggen.

‘Hé, Barry,’ zei ik. ‘Hoe gaat ie?’

‘Ik sta bij je in het krijt, Adele,’ zei Evelyn weer. ‘Als ik een keer op Henry moet passen, geef je maar een gil. (Alsof ik met Barry te vergelijken was. Alsof ik ooit een dag bij hen thuis zou willen zijn.)

‘Ik weet dat je haast hebt, Evelyn,’ zei mijn moeder. ‘Dus maak je verder maar geen zorgen. Wij brengen Barry’s stoel wel naar binnen. Henry is heel sterk geworden.’

‘Ik moest de snelweg maar eens op,’ zei Evelyn tegen haar. ‘Hoe eerder ik op de weg zit, des te sneller ben ik terug. Als je de stoel voor de tv zet, heb je geen kind aan hem. Hij is dol op tekenfilms. En er is een inzamelingsactie voor het goede doel bezig, met Jerry Lewis.’

‘Maak je geen zorgen,’ zei mijn moeder. ‘Wij zorgen wel voor hem.’

 

In de tijd dat Evelyn en haar zoon nog vaker langskwamen, zei mijn moeder altijd dat we ons huis toegankelijk moesten maken voor gehandicapten, maar toen kwamen ze niet meer en dat hadden we dus nooit gedaan. Nu moesten we Barry’s speciale hightechrolstoel het trapje op tillen, de huiskamer in.

De stoel was, met Barry erin, zwaarder dan we hadden verwacht. Nadat Evelyn was weggereden kwam Frank tevoorschijn uit de keuken. Hij tilde de stoel zo van de grond en bracht hem het huis in, maar wel voorzichtig. Hij zorgde, toen hij in de huiskamer was, dat Barry zijn hoofd niet stootte aan de deurposten. Toen Frank hem had neergezet, deed hij Barry’s hoofd goed, dat onderweg scheef was gezakt.

‘Zo, maatje,’ zei hij.

Ik zette de tv aan.

Door de gang zag ik in de keuken Frank en mijn moeder staan. Hij reikte in een keukenkastje boven het fornuis en streek langs haar hals, alsof het per ongeluk ging.

Ze keek hem aan.

‘Lekker geslapen?’

Ze keek hem alleen maar aan. ‘Dat weet je best.’

 

Frank was degene die Barry zijn ontbijt voerde. Evelyn had gezegd dat hij al had gegeten, maar toen hij de wentelteefjes zag, werd hij enthousiast, dus Frank sneed er een paar voor hem in kleine stukjes. Het was de tweede keer in anderhalve dag dat hij hier iemand voerde, maar bij Barry was het anders. Toen Frank de lepel naar de lippen van mijn moeder had gebracht, had dat er zo intiem uitgezien dat ik had moeten wegkijken.

Na het eten tilde Frank Barry terug naar de huiskamer en zette hem in zijn stoel voor de tv. Zijn moeder had hem een regenjack aangetrokken, met een capuchon, maar die deden we uit. De lucht was nu al zwaar van het vocht en de warmte, en het was nog niet eens halfacht.

‘Weet je wat ik denk dat jij nodig hebt, maatje?’ zei Frank. ‘Dat je eens lekker koel wordt afgesopt.’

Hij haalde een kom uit het kastje en vulde die met ijsblokjes en een beetje water. Hij nam de kom mee de huiskamer in met een washandje dat hij eerst in het koude water doopte en toen uitwrong.

Hij knoopte Barry’s overhemd open en haalde de washand over zijn gladde, haarloze borst, zijn hals en zijn knokige, vogelachtige schouders. Hij haalde het washandje over Barry’s gezicht. Het geluid dat Barry maakte leek aan te geven dat hij blij was. Zijn hoofd, dat vaak zonder een bepaald patroon of verband met de rest van zijn lichaam leek rond te rollen, leek stabieler dan normaal, en zijn ogen waren strak op die van Frank gericht.

‘Het zal wel warm zijn in die stoel, hè, maatje?’ vroeg Frank. ‘Misschien moet ik je vanmiddag maar even naar de badkamer tillen. Dan kun je echt in bad.’

Nog meer geluiden van Barry. Blijdschap.

Op de voorpagina van de krant stond weer een verhaal over recordtemperaturen, verwachte files op de wegen naar het strand en het risico van stroomstoringen door overmatig gebruik van airconditioners. Maar wij hadden alleen een ventilator.

‘Ik wil even naar je been kijken,’ zei mijn moeder tegen Frank, ‘om te zien hoe het geneest.’

Hij rolde zijn broekspijp op. Het bloed langs de snee was opgedroogd. Als de situatie anders was geweest, was dit een wond die gehecht had moeten worden, maar we wisten allemaal dat dat nu geen optie was.

De plek op zijn hoofd waar het glas in zijn huid had gesneden zag er ook niet zorgwekkend meer uit. Als die jaap op zijn buik waar ze zijn blindedarm eruit hadden gehaald er niet had gezeten, zei Frank, was hij hout voor ons gaan hakken. Hout kloven had iets bevredigends, volgens hem. Je kon er al je woede in uitleven zonder iemand kwaad te doen.

‘Welke woede dan?’ vroeg ik. Ik wilde niet dat het iets met mij te maken had, dat het kwam door iets wat ik had gedaan. Ik wilde dat hij me aardig vond, dat hij zou blijven. Dat hij mijn moeder aardig vond wist ik al.

‘Ach, je weet wel,’ zei hij. ‘De Red Sox tegen het eind van het seizoen. Elk jaar rond deze tijd beginnen ze het te verkloten.’

Ik dacht niet dat dat echt zo was, maar zei er verder niks meer over.

‘Over honkbal gesproken,’ zei hij. ‘Waar is die handschoen van je? Wat zou je ervan zeggen als we, als ik je moeder heb geholpen met een paar karweitjes, een balletje gingen gooien?’

Barry en ik keken naar Fantastic Four en Scooby-Doo . Normaal gesproken had mijn moeder me nooit naar zoveel tekenfilms laten kijken, maar dit was een bijzondere situatie. Toen De smurfen begon, probeerde ik naar een minder kinderachtig programma te zappen, maar Barry begon een piepend geluid te maken, als een puppy als je op zijn poot gaat staan, dus liet ik hem er maar naar kijken. De aflevering was net afgelopen toen Frank de trap weer af kwam, van waar hij ook was geweest om mijn moeder te helpen, en zei dat hij zin had een potje te gooien. Wat, ik?

Ik zei tegen hem dat ik beroerd was in sport, maar Frank vond dat ik dat niet moest zeggen. ‘Als je doet alsof iets te moeilijk is, dan is het dat ook,’ zei hij. ‘Je moet geloven dat je het kunt.

In al die jaren in de nor,’ vervolgde hij, ‘heb ik mezelf nooit toegestaan te geloven dat ik er niet uit kon komen. Ik wachtte gewoon af en bleef positief denken. Zocht naar mijn kans. Zorgde dat ik er klaar voor was als die kwam.’

We waren tot dat moment geen van allen over zijn ontsnapping begonnen. Het verbaasde me dat Frank erover praatte.

‘Ik wist niet dat mijn blindedarm mijn kans zou zijn,’ zei hij, ‘maar ik was klaar voor dat raam. Ik was er in gedachten al duizenden keren doorheen gesprongen. Ik had al mijn bewegingen uitgedacht – de sprong, en hoe ik moest neerkomen. Het was ook vast goed gegaan als er geen steen onder het gras had gelegen, waar ik niet op had gerekend. Daardoor heb ik mijn enkel verstuikt.

Ik wist dat ik een gijzelaar nodig zou hebben,’ zei hij. ‘Een bepaald soort iemand.’

Hij keek naar mijn moeder. Mijn moeder keek hem aan.

‘Maar aan de andere kant,’ zei hij, ‘is het maar de vraag wie hier de gevangene is en wie de gevangennemer.’

Hij boog zich dicht naar haar oor, streek haar haar weg, alsof hij direct tegen haar hersens wilde praten. Misschien dacht hij dat ik het niet zou horen, of misschien kon dat hem gewoon niet meer schelen.

‘Ik ben je gevangene, Adele.’ Dat zei hij tegen haar.