hoofdstuk 7
Toen meneer Jervis weg was, ging ik terug naar de keuken. Ik was hooguit vier minuten de kamer uit geweest, maar hoewel het mijn eigen huis was, waar ik al bijna vier jaar woonde, en we Frank pas de vorige dag hadden ontmoet, had ik toen ik de kamer weer in kwam toch het gevoel dat ik stoorde. Zoals die keer dat ik in ons oude huis de slaapkamer van mijn vader binnen was gelopen en Marjorie met de baby op de rand van het bed zat en haar blouse openstond en haar borsten eruit hingen. Of die keer dat we eerder weg mochten van school omdat iemand een proef verkeerd had gedaan en er in het hele gebouw een zwavellucht hing, en er een plaat zo hard op stond dat mijn moeder de deur niet open had horen gaan en achter me dichtslaan, en ik haar vanuit de keuken, waar ik binnenkwam, in de huiskamer kon zien dansen. Geen gewone dans met pasjes of het soort dansen dat ze me de hele tijd probeerde te leren. Die dag zwierde ze rond in de kamer alsof ze zo’n apparaat was dat ik een keer in een documentaire op National Geographic heb gezien. Zo zagen ze eruit met z’n tweeën, toen ik weer binnenkwam met die perziken: alsof ze de enige twee mensen op de hele wereld waren.
‘Ze hadden meer perziken dan ze konden gebruiken,’ zei ik. ‘De familie Jervis.’
Dat andere, wat meneer Jervis zei over die ontsnapte gevangene, daar zei ik niks over.
Ik zette het fruit op tafel. Frank zat op zijn knieën op de keukenvloer een buis onder de gootsteen te repareren. Mijn moeder zat naast hem met een moersleutel in haar hand. Ze keken naar elkaar.
Ik haalde een perzik uit de emmer en spoelde hem af. Mijn moeder geloofde niet in bacteriën, maar ik wel. Bacteriën waren iets wat ze hadden verzonnen om mensen af te leiden van de dingen waar ze zich echt zorgen om moesten maken, zei ze. ‘Bacteriën zijn natuurlijk. Wat mensen doen, dáár moet je je zorgen om maken.’
‘Lekkere perzik,’ zei ik.
Frank en mijn moeder zaten daar nog, met het gereedschap in hun handen, zonder zich te verroeren. ‘Jammer dat ze allemaal zo rijp zijn,’ zei ze. ‘Die krijgen we nooit allemaal op.’
‘Dit is wat er gaat gebeuren,’ zei Frank. Zijn stem, die steeds al laag en diep was, leek plotseling nog een octaaf te zakken, zodat het was alsof Johnny Cash in onze keuken stond.
‘We hebben een ernstig probleem,’ zei hij.
Ik stond nog steeds na te denken over wat meneer Jervis had gezegd: dat mensen zochten naar de ontsnapte gevangene. Uit de krant wist ik al dat ze de snelweg hadden afgezet. Helikopters boven de dam, waar iemand dacht een man te hebben gezien die voldeed aan het signalement, alleen zeiden ze nu dat er een litteken over zijn oog liep en dat hij mogelijk een tatoeage in zijn nek had van een mes of een Harley, iets in die geest. Nu zou Frank een pistool tevoorschijn gaan halen, of een mes misschien, zijn slanke, gespierde arm om de hals van mijn moeder leggen, die hij net nog had zitten bewonderen, het mes tegen haar huid drukken en ons naar de auto leiden.
Wij waren zijn kans om over de staatsgrenzen te komen. Zo ging dat. Ik had genoeg afleveringen van Magnum P.I . gezien om dat te snappen. Alleen draaide Frank zich toen ineens naar ons om, en hij had een mes in zijn hand.
‘Die perziken,’ zei hij, nog ernstiger kijkend dan eerst. ‘Als we die niet gauw gebruiken, dan kun je er niks meer mee.’
‘Wat had je in gedachten?’ vroeg mijn moeder. Er zat een klank in haar stem waarvan ik me niet kon herinneren dat ik die ooit eerder had gehoord. Ze lachte, niet zoals iemand klinkt als je hem een mop vertelt, maar meer zoals wanneer iemand een goede bui heeft en gelukkig is.
‘Ik ga een perziktaart maken, zoals mijn oma altijd deed,’ zei hij.
Eerst had hij een paar kommen nodig. Eentje om de bodem in te maken en eentje voor de vulling.
Frank schilde de perziken. Ik sneed ze in stukjes.
‘De vulling is makkelijk,’ zei Frank. ‘Ik wil het over de bodem hebben.’
Je kon aan de manier waarop hij naar zijn kom reikte zien dat deze man in zijn leven heel wat taarten had gemaakt.
‘Om te beginnen moet je zorgen dat je ingrediënten zo koel mogelijk blijven,’ zei hij. ‘Op een warme dag als vandaag wordt dat dus een uitdaging. We moeten snel werken, voor de warmte ze te veel wordt. Als de telefoon gaat terwijl je een taartbodem aan het maken bent, dan neem je niet op.’ (Niet dat dat een probleem zou worden in ons huis, waar er soms dagen voorbijgingen zonder dat er iemand belde, behalve mijn vader, om de plannen voor ons wekelijkse etentje te bevestigen.)
Terwijl hij her en der de ingrediënten klaarzette, vertelde Frank over zijn leven op de boerderij van zijn grootouders. Vooral van zijn grootmoeder, na het tractorongeluk van zijn grootvader. Zij was degene die hem vanaf zijn tiende had grootgebracht. Een strenge vrouw, maar rechtvaardig. Als je je karweitjes niet deed, wist je wat de gevolgen waren. Geen discussie mogelijk. Dan moest je het hele weekend de stallen schoonmaken. Zo eenvoudig was dat.
’s Avonds las ze hem voor. Over de Zwitserse familie Robinson . Robinson Crusoe. Rikki-Tikki-Tavi. De graaf van Monte Cristo . ‘We hadden in die tijd geen televisie,’ zei hij, ‘maar zoals zij voorlas, was dat ook niet nodig. Ze had zo op de radio gekund.’
Ze had tegen hem gezegd dat hij niet naar Vietnam moest gaan. Ze was haar tijd vooruit. Die vrouw begreep dat niemand die oorlog zou gaan winnen. Hij dacht dat hij ze allemaal te slim af zou zijn. Bij de reserves blijven, in het leger zijn middelbare school afmaken. Voor hij het wist zat hij, achttien jaar oud, in een vliegtuig naar Saigon. Kwam twee weken voor het Tet-offensief aan. Van de twaalf man in zijn bataljon gingen er zeven in een kist naar huis.
Ik wilde weten of hij zijn penningen nog had. Of souvenirs. Een wapen van de vijand, zoiets.
‘Ik had niks nodig om me aan die tijd te helpen herinneren,’ zei hij.
Frank had in zijn leven genoeg taarten gemaakt – de laatste tijd niet, maar het was net zoiets als fietsen – om de bloem niet te hoeven afwegen, hoewel hij omwille van mij wel zei dat hij altijd met drie kopjes bloem begon. Dan had je wat deeg over om een korst bovenop te maken. Of als er een snotneus in de buurt was, kon je hem het deeg geven om er figuurtjes uit te steken met een koekvorm.
Hij mat het zout dat hij erin deed ook niet af, maar hij schatte dat het driekwart theelepeltje was. ‘Een taartbodem is een vergevingsgezind ding, Henry,’ zei hij tegen me. ‘Je kunt een heleboel fout doen, en dan nog is het resultaat oké. Maar het enige wat je nooit mag doen, is het zout vergeten. Het is net als in het leven: soms blijken de kleinste dingen het belangrijkst.’
Hij wou dat hij, om de bodem te maken, de mixer van zijn grootmoeder had. Je kon er overal een kopen – niet alleen in deftige kookwinkels, ook gewoon in de supermarkt –, maar die van z’n oma had een houten handvat dat groen was geschilderd.
‘Eerst doe je het bakvet in de kom met de bloem en het zout. Vervolgens meng je dat met je mixer,’ zei hij, hoewel het in noodgevallen (en blijkbaar hadden we daar nu mee te maken) ook met twee vorken kon.
‘En wat het bakvet betreft…’ zei hij. Daar had hij me wel een paar dingen over te vertellen. ‘Sommige mensen gebruiken boter, vanwege de superieure smaak. Maar aan de andere kant: er gaat niks boven reuzel als je het luchtiger wilt hebben. Dat is een van de grote twistpunten van de taartbodem, Henry,’ zei hij. ‘Je zult je hele leven mensen uit die twee kampen tegenkomen, en waarschijnlijk zul je net zoveel succes hebben om de een over te halen naar het andere kamp te komen als een Democraat die met een Republikein praat, of andersom.’
En wat gebruikte hij dan, vroeg ik. Reuzel of boter. Verbazingwekkend genoeg hadden we reuzel in onze voorraadkast – hoewel het geen echte reuzel was, waar Frank de voorkeur aan had gegeven, maar Crisco, uit de tijd dat mijn moeder het in haar hoofd had gehaald meer patat te gaan maken en meer te frituren. Het leverde ons ongeveer tien patatjes op voor ze moe werd en naar bed ging. Maar we hadden nu geluk dat dat blauwe blikje nog op de plank stond. Ervan uitgaande dat Frank geen boterdeegman was, wat heel goed kon.
‘Ik gebruik het liefst allebei,’ zei hij terwijl hij de spatel door het glanzende wit van de Crisco haalde en een klont midden in de kom met bloem liet vallen. Maar de boter was ook belangrijk, dus stuurde hij me naar de buren om wat te lenen. Dat was niet iets wat mijn moeder en ik ooit hadden gedaan. Dat ik het deed – hoewel ik het een beetje eng vond om het te vragen – gaf me een fijn gevoel, alsof ik een personage was uit een ouderwetse tv-serie, waarin mensen voortdurend bij elkaar langsgingen en samen leuke dingen deden. Alsof we allemaal normaal waren.
Toen ik terugkwam met de boter, sneed Frank het grootste deel van het pakje in kleine stukjes en verdeelde die ook over de bloem. Hij mat die ingrediënten natuurlijk geen van beide af, maar toen ik vroeg hoeveel hij gebruikte, schudde hij zijn hoofd.
‘Het gaat allemaal op gevoel, Henry,’ zei hij. ‘Als je te veel op recepten let, verlies je het vermogen om gewoon te voelen, aan je zenuwuiteinden, wat je op dat moment moet doen.’ Dat gold ook voor mensen die eindeloos de beweging van Nolan Ryan analyseerden als hij een fastball wierp, of voor tuiniers die de hele tijd boeken lazen over hoe ze het best tomaten konden kweken in plaats van naar buiten te gaan en aarde onder hun nagels te krijgen.
‘Je moeder zou hier waarschijnlijk ook wel iets over kunnen zeggen, in verband met de danswereld,’ zei hij. ‘En nog een paar andere gebieden, waar we nu maar niet op in zullen gaan.’
Hij keek vluchtig haar kant op. Ze keken elkaar in de ogen. Ze wendde haar blik niet af.
Hij wilde me wel één ding vertellen, zei hij, over baby’s. Niet dat hij een kenner was of zo, maar hij had een tijd, lang geleden, voor zijn zoontje gezorgd, en die ervaring had hem meer dan wat dan ook geleerd hoe belangrijk het was om je gevoel te volgen. ‘Een situatie aanvoelen met alle vijf je zintuigen en lichaam, niet met je hersens. Als een baby ’s nachts huilt, dan pak je hem. Misschien krijst hij wel zo hard dat zijn gezichtje zo rood ziet als een kroot, of hapt hij naar adem, zo erg windt hij zich op. Wat doe je dan? Een boek van de plank pakken en lezen wat een of andere expert erover te vertellen heeft?
Je legt je hand op zijn huid en wrijft gewoon over zijn ruggetje. Je blaast in zijn oor. Drukt de baby tegen je aan en loopt met hem naar buiten, waar de avondlucht hem omsluit en het maanlicht recht op zijn gezicht schijnt. Misschien fluit je een beetje. Of je danst. Neuriet. Bidt.
Soms is een koel briesje precies wat zo’n kind nodig heeft. Soms een warme hand op zijn buik. Soms is helemaal niks doen het beste. Je moet opletten, helemaal tot rust komen. De rest van de wereld, die er niet echt toe doet, buitensluiten. Voelen waar het moment om vraagt.
Wat – om terug te komen op de taart – kan betekenen dat je sommige keren meer reuzel dan boter gebruikt en andere keren meer boter dan reuzel. De hoeveelheid water verschilde ook, afhankelijk van het weer, uiteraard.
‘Je moet zo min mogelijk water gebruiken,’ zei Frank. ‘De meeste mensen doen er, als ze hun deeg maken, veel te veel in. Dan krijgen ze natuurlijk een deegbal die er perfect uitziet, maar daar deelt geen mens prijzen voor uit. Uiteindelijk krijgen ze een kleffe bodem.’
Ik lette vooral op Frank toen hij me dat allemaal vertelde, en Frank lette zeker op mij en de taartbodem die we aan het maken waren. Hij kon zich ergens zo op richten dat het leek alsof de rest van de wereld niet bestond.
De manier waarop hij praatte over taarten maken had iets wat je aandacht opeiste, zo sterk dat het moeilijk was ook maar even je blik af te wenden. Maar af en toe keek ik terwijl we bezig waren naar mijn moeder, die bij het aanrecht naar ons stond te kijken.
Ik had zomaar kunnen denken dat daar heel iemand anders stond, zo anders zag ze eruit.
Ze leek om te beginnen jonger. Ze leunde tegen het aanrecht met een perzik in haar hand. Zo nu en dan nam ze een hapje, en als ze dat deed liep er, omdat het fruit zo rijp was, sap langs haar gezicht op haar gebloemde bloesje, maar als dat gebeurde leek ze het niet te merken. Ze knikte en glimlachte. Het zag eruit alsof ze lol had. Ik kreeg een gevoel als ik naar haar keek – en vervolgens naar hem. Het was alsof er een soort elektrische stroom tussen die twee heen en weer ging. Hij praatte tegen mij en lette ook heel goed op. Maar daaronder was er iets anders gaande, wat de meeste mensen niet konden zien. Niemand, eigenlijk. Als een soort hoge frequentie die alleen bepaalde, heel zeldzame mensen konden horen. Alleen zij.
Hij praatte tegen mij, maar de echte boodschap was voor haar bedoeld. En zij begreep die.
Niet dat hij klaar was met de taartles: hij vertelde nu dat je een kuiltje midden in de kom moest maken en daar eerst alleen genoeg ijswater in moest laten lopen voor het deeg boven op de taart, terwijl hij er een bal van maakte – geen volmaakt ronde bal; daar had je meer water voor nodig dan je moest gebruiken. ‘Zorg dat het net genoeg aan elkaar plakt om het te kunnen uitrollen.’
We hadden geen deegroller, maar Frank zei dat dat geen probleem was. We konden een wijnfles gebruiken zonder etiket. Hij deed de beweging eerst voor: snelle, korte halen, vanuit het midden. Daarna liet hij het mij proberen. ‘Dat is de enige manier om iets te leren: door het gewoon te doen.’
Ons deeg leek, toen we het uitrolden op het aanrecht, nauwelijks bij elkaar te blijven. Zijn uitgerolde deeg had maar heel vaag de vorm van een cirkel. Er waren zelfs plekken waar de stukken helemaal niet aan elkaar bleven zitten, hoewel hij die aandrukte met de muis van zijn hand.
‘Met de muis van je hand,’ zei hij. ‘Die heeft de ideale vorm en temperatuur. Mensen kopen allerlei chique spullen, terwijl het beste gereedschap soms gewoon aan je lijf vastzit. Altijd bij de hand als je het nodig hebt.’
Het kostte niet veel moeite om de bodem in de taartvorm te krijgen. Frank en ik hadden het deeg uitgerold op bakpapier, en nu het naar zijn zin dun genoeg was en maar net heel bleef, draaide hij het werkblad om zodat het boven op het uitgerolde deeg lag. Vervolgens tilde hij het bakpapier op en draaide het hele zaakje om. Daarna haalde hij het bakpapier eraf. Presto.
Ik kreeg de leiding bij het maken van de vulling. Hij liet me suiker over de eerste perziken strooien, en een beetje kaneel.
‘Hij zou geweldig zijn als we Minute Tapioca hadden om het vocht op te nemen,’ zei hij. En wat dacht je? Dat hadden we ook.
‘Het geheime ingrediënt van mijn oma,’ zei hij. ‘Als je een beetje van dat spul over de bodem strooit voor je de vulling erin doet – zodat het eruitziet als pekel op de weg in de winter, als het ijzelt –, dan heb je nooit meer een zompige bodem. Dat spul zuigt al het vocht er voor je uit, zonder dat je zo’n maïzenasmaakje krijgt. Je kent die taarten toch wel, die ik bedoel, Henry? Die zo lijmachtig zijn, net de binnenkant van een Pop-Tart?’
Die kende ik inderdaad. Daar hadden we op dat moment een stuk of honderd dozen van in de vriezer staan.
Frank sneed stukjes boter over het bergje perziken in de taartvorm. En toen waren we klaar voor de korst erbovenop.
‘Die moet een beetje steviger zijn dan de bodem, omdat we hem moeten optillen,’ zei hij tegen me. Maar toch, het was altijd makkelijker om er wat water bij te doen dan het er weer uit te halen.
Ik keek weer naar mijn moeder. Zij keek naar Frank. Dat moet hij gevoeld hebben, want op dat moment keek hij zelf ook op en keek achter zich, naar haar.
‘Gek, zoals dat gaat met goede raad,’ zei hij. ‘Iemand kan al vijfentwintig jaar uit je leven verdwenen zijn, maar bepaalde dingen die ze gezegd hebben blijven gewoon in je hoofd zitten.’
Nooit te veel klooien met het deeg. Dat was ook een van de motto’s van zijn oma.
Maar dat had hij verkeerd begrepen, zei hij tegen ons. Hij dacht dat ze het over geld had – dough . Dat was een grapje, legde hij uit. Anders hadden we dat misschien niet geweten, want dat was het vreemde aan Frank: de spieren in zijn gezicht, die zo strak gespannen waren onder de huid van zijn kaak, leken geen moment de vorm te hebben aangenomen van wat je een glimlach kon noemen.
We rolden de korst uit, ook op bakpapier. Alleen kon je de taartvorm deze keer onmogelijk omdraaien op het deeg, want daar zaten nu perziken in. We zouden de deegcirkel van het vel moeten tillen en op de taart draaien. Onze luchtige korst, met een minimum aan water om hem bij elkaar te houden, zou een fractie van een seconde in de lucht hangen. Aarzelde je tijdens het optillen en omdraaien, dan zou het hele ding uit elkaar vallen. Maar als je te snel draaide, miste je je doel.
Je had een vaste hand nodig, maar ook een regelmatige hartslag. ‘Dit moment draait om geloof en toewijding,’ zei Frank.
Tot dan toe hadden Frank en ik alleen gewerkt, met z’n tweetjes. Mijn moeder had alleen maar gekeken. Nu legde hij een hand op haar schouder.
Hij zei: ‘Ik denk dat je dit wel aankunt, Adele.’
Al een hele tijd terug – ik kon me niet meer herinneren wanneer het niet zo was geweest– waren mijn moeders handen gaan trillen. Als ze een munt van de toonbank pakte of groente hakte – bij een van die zeldzame gelegenheden zoals vandaag dat we verse producten in huis hadden om te hakken – trilde haar hand soms zo hevig om het mes dat ze stopte met wat ze op dat moment toevallig aan het snijden was en zei: ‘Soep lijkt me lekker vanavond. Wat jij, Henry?’
Als ze lippenstift ophad – de zeldzame keren dat we de deur uit gingen – liepen de buitenste lijntjes niet altijd helemaal gelijk met de randjes van haar lippen. Dat was waarschijnlijk de voornaamste reden dat ze haar cello had weggedaan. Op de fretten had ze een natuurlijk vibrato, maar ze kon haar hand niet stilhouden op de strijkstok. Soms was wat ze die middag had geprobeerd – zijn broek naaien – ook een uitdaging. Een draad door een naald halen onmogelijk. Dat deed ik altijd.
Nu ging mijn moeder voor het aanrecht staan, naast de plek waar Frank had gestaan met de wijnfles die als deegroller had dienstgedaan.
‘Ik zal het proberen,’ zei ze, terwijl ze de schijf deeg tussen de vingers van haar beide handen nam, en ze vouwde hem zoals Frank had voorgedaan. Hij stond heel dicht bij haar. Ze hield haar adem in. De schijf deeg kwam precies neer waar het moest: boven op de perziken.
‘Perfect, liefje,’ zei hij.
Daarna liet hij me zien hoe ik de zijkanten moest inknijpen om de bovenkant aan de bodem vast te maken. Hij liet me zien hoe ik de korst met melk moest bestrijken, er suiker over moest strooien en op drie plekken met een vork in het deeg moest prikken, zodat de stoom eruit kon. Hij schoof de taart in de oven.
‘Over vijfenveertig minuten hebben we een taart,’ zei hij. Mijn oma zei altijd: “Zelfs de rijkste man van Amerika eet vanavond geen lekkerder taart dan wij.” En dat zal voor ons ook gelden.’
Toen vroeg ik hem waar zijn oma nu was.
‘Overleden,’ zei hij. Je kon toen hij dat zei aan zijn stem horen dat het waarschijnlijk geen goed idee was om door te vragen.