hoofdstuk 6
Soms word je wakker en ben je heel even vergeten wat er de vorige dag is gebeurd. Je hersens hebben een paar seconden nodig om te resetten voor je weer weet wat er ook alweer gebeurde – soms iets goeds, meestal iets slechts – waar je nog van wist toen je de vorige avond naar bed ging, maar wat je in de loop van de nacht hebt weggedrukt. Ik herinner me dat gevoel nog van toen mijn vader net weg was. Toen ik de volgende ochtend net mijn ogen had geopend en uit het raam keek, wist ik dat er iets mis was zonder me precies te herinneren wat. Vervolgens schoot het me te binnen.
Toen Joe uit zijn kooi was ontsnapt en we drie dagen lang niet wisten waar hij was, en we alleen maar door het hele huis hamstervoer konden strooien in de hoop dat hij tevoorschijn zou komen, wat hij ook deed – dat was ook een van die keren. Toen mijn oma stierf ook – niet omdat ik haar nou zo goed kende, maar omdat mijn moeder van haar had gehouden en ze vanaf dat moment een wees zou zijn, wat betekende dat ze zich nog meer alleen op de wereld zou voelen, wat betekende dat het nog belangrijker was dat ik in de buurt bleef en ’savonds met haar zou eten, kaarten, zou luisteren naar haar verhalen, beter luisteren – dat was ook een van die keren.
De ochtend nadat we Frank mee naar huis hadden genomen van de Pricemart – de vrijdag voor het Labor Day-weekend begon – was ik, toen ik wakker werd, vergeten dat hij er was. Ik wist alleen dat er iets anders was bij ons thuis.
De eerste aanwijzing was dat ik koffie rook. Zo deed mijn moeder het niet. Ze was nooit zo vroeg uit bed. Er klonk muziek uit de radio. Klassieke muziek.
Er zat iets in de oven. Toast, bleek.
Het duurde maar een paar seconden voor ik het weer wist. In tegenstelling tot andere keren dat ik wakker was geworden en me een nieuwtje te binnen was geschoten, kreeg ik hierbij geen slecht gevoel. Ik herinnerde me nu de zijden sjaals, de vrouw op tv die ‘moordenaar’ zei. Maar toch zat er bij het gevoel dat ik kreeg als ik aan Frank dacht geen angst. Eerder verwachting en opwinding. Het was alsof ik halverwege een boek was dat ik opzij had gelegd toen ik te moe was om te blijven lezen, of alsof er een video op pauze stond. Ik wilde het verhaal weer oppakken om te kijken wat er met de personages zou gebeuren, alleen waren wij die personages nu zelf.
Terwijl ik de trap af liep, bedacht ik dat het mogelijk was dat mijn moeder nog steeds op de plek zou zitten waar ik haar de vorige avond had achtergelaten, vastgebonden aan de stoel met haar eigen zijden sjaals. Maar de stoel was leeg. Degene die achter het fornuis stond was Frank. Hij had blijkbaar een soort spalk gemaakt voor zijn enkel en hij liep nog steeds mank, maar hij liep.
‘Ik was graag eieren gaan halen,’ zei hij, ‘maar misschien is het op het moment niet zo’n best idee om de 7-Eleven binnen te lopen.’ Hij knikte in de richting van de krant, die hij van de stoep moest hebben opgeraapt, waar hij ergens voor zonsopkomst was neergegooid. Boven de vouw, naast een kop over de hittegolf die ze voor het komende vrije weekend voorspelden, stond een foto van een gezicht dat zowel bekend als onherkenbaar was: het zijne. Alleen zag de man op de foto er hard en gemeen uit en had hij een reeks cijfers op zijn borst, terwijl de man in onze keuken een vaatdoekje achter zijn broekband had gestopt en een pannenlap in zijn hand had.
‘Eieren waren echt lekker geweest bij die toast,’ zei hij.
‘We zijn hier niet zo van de bederfelijke boodschappen,’ zei ik tegen hem. ‘Onze maaltijden bestaan voornamelijk uit ingeblikte en ingevroren waren.’
‘Jullie hebben achter genoeg ruimte om kippen te houden,’ zei hij. ‘Een stuk of drie, vier mooie Rhode Island Reds, en je kunt elke ochtend een bord vol eieren bakken. Een versgelegd ei is iets heel anders dan wat je in die kartonnen dozen in de winkel haalt. Goudkleurige dooiers. Staan rechtop op je bord als een stel tieten op een danseresje in Las Vegas. En het zijn ook gezellige rakkers, kippen.’
Hij was op een boerderij opgegroeid, zei hij. Hij kon het wel regelen, me leren hoe het moest. Ik wierp een vluchtige blik op de krant terwijl hij praatte, maar dacht dat het hem zou kwetsen als ik te geïnteresseerd leek in het verhaal over Franks ontsnapping en de zoektocht die nu aan de gang was om hem te vinden.
‘Waar is mijn moeder?’ vroeg ik. Het kwam heel even in me op me zorgen te maken. Frank leek me niet het type om ons kwaad te doen, maar er schoot nu een beeld door me heen: zij in de kelder, vastgeketend aan de olietank misschien, met een zijden sjaal voor haar mond in plaats van voorzichtig om haar polsen gewikkeld. Of in de achterbak van onze auto. Of in de rivier.
‘Ze had haar slaap nodig,’ zei hij. ‘We hebben tot heel laat zitten praten. Maar misschien is het leuk als jij haar dit gaat brengen. Houdt ze van koffie op bed?’
Hoe moest ik dat weten? Die vraag had zich nog nooit voorgedaan.
‘Of misschien moeten we haar nog maar even laten tukken,’ zei hij.
Hij haalde nu wat toast uit de oven, legde die op een bord met een stoffen servet eroverheen zodat ze warm bleven. ‘Ik heb een tip voor je, Henry,’ zei hij. ‘Je moet toast nooit met een mes snijden. Je moet het uit elkaar scheuren. Dan proef je de textuur. Wat je wilt zijn pieken en dalen. Stel je maar een pasgeschoffelde tuin voor, waarvan de grond een beetje ongelijk is. Dan zijn er meer plekken waar de boter erin kan trekken.’
‘We hebben meestal geen boter in huis,’ zei ik. ‘We gebruiken margarine.’
‘Dat noem ík nou een misdaad,’ zei Frank.
Hij schonk een kop koffie voor zichzelf in. De krant lag er nog, maar we reikten er geen van beiden naar.
‘Ik neem het je niet kwalijk dat je nieuwsgierig bent. Dat zou elk verstandig mens zijn. Ik wil alleen maar zeggen dat er meer bij het verhaal komt kijken dan je in die krant daar zult lezen.’
Daar had ik geen antwoord op, dus schonk ik maar een glas sinaasappelsap in.
‘Heb je plannen voor het weekend?’ vroeg hij. ‘Barbecues en voetbal en zo? Het wordt bloedheet, zo te zien. Goed strandweer.’
‘Niks bijzonders,’ zei ik. ‘Mijn vader neemt me op zaterdag altijd mee uit eten. Dat is het zo’n beetje.’
‘Wat is dat eigenlijk voor gozer?’ vroeg Frank. ‘Wie laat een vrouw als je moeder nou door zijn vingers glippen?’
‘Hij is ervandoor gegaan met zijn secretaresse,’ zei ik. Zelfs al was ik dertien, ik was me ervan bewust hoe die woorden klonken toen ik ze uitsprak, hoe ontzettend gewoontjes ze waren. Het was zoiets als toegeven dat je in je broek plast, of steelt in winkels. Niet eens een interessant verhaal, alleen maar zielig.
‘Ik wil niemand beledigen, knul. Maar als dat zo is: opgeruimd staat netjes. Zo iemand verdient geen vrouw zoals zij.’
Het was lang geleden dat mijn moeder eruitzag zoals ze deed toen ze die ochtend de kamer in kwam. Haar haar, dat ze meestal in een staartje droeg, hing op haar schouders en leek donziger dan normaal, alsof ze op een wolk had geslapen. Ze had een blouse aan die ze volgens mij nog nooit had gedragen – een witte met allemaal kleine bloemetjes erop en met het bovenste knoopje open. Niet zo onthullend dat ze er ordinair uitzag – ik dacht nog steeds na over die uitspraak van hem over dat danseresje in Las Vegas –, maar vriendelijk, uitnodigend. Ze had oorbellen ingedaan en had lippenstift op, en toen ze dichterbij kwam, merkte ik dat ze parfum ophad. Een vleugje van iets citroenigs, meer niet.
Hij vroeg hoe ze geslapen had. ‘Als een baby,’ zei ze, en toen lachte ze.
‘Ik weet eigenlijk niet waarom ze dat zo zeggen,’ zei ze. ‘Als je nagaat hoe vaak baby’s ’s nachts wakker worden.’
Ze vroeg of hij kinderen had.
‘Eentje,’ zei hij. ‘Hij zou nu negentien zijn, als hij nog geleefd had. Francis junior.’
Sommige mensen, zoals mijn stiefmoeder Marjorie, hadden op dat moment een of andere medelevende opmerking gemaakt over hoe erg ze dat vonden. Ze zouden gevraagd hebben wat er gebeurd was, of, als ze gelovig waren, iets gezegd hebben in de trant van dat Franks zoon nu in elk geval op een betere plek was. Of hebben verteld over iemand die ze kenden die een kind had verloren. Het was me de laatste tijd opgevallen hoe vaak mensen dat deden: zodra iemand iets zei over een probleem, dat op henzelf en hun eigen zielige situatie betrekken.
Toen mijn moeder hoorde dat Franks zoon was overleden, zei ze niks, maar de uitdrukking op haar gezicht veranderde zo dat er ook niets meer nodig was. Het was een moment zoals de vorige avond, toen hij haar chili voerde en het wijnglas ophield zodat ze er een slokje van kon nemen, en ik het gevoel kreeg dat ze de gewone woorden waren ontstegen en waren overgeschakeld op een compleet andere taal. Hij wist dat ze het erg vond; zij wist dat hij dat begreep. Zoals ze ook, toen ze op de stoel ging zitten op de plek die hij voor haar had gedekt – dezelfde stoel als de avond ervoor –, haar polsen naar voren hield, zodat hij de sjaals er weer omheen kon doen. Ze begrepen elkaar nu, die twee. Ik keek voornamelijk toe.
‘Ik denk niet dat we die nodig zullen hebben, Adele,’ zei hij, terwijl hij de sjaals zorgvuldig opvouwde en ze boven op een stapel tonijn in blik legde. Zoals de paus een of ander speciaal kledingstuk dat pausen dragen zou kunnen behandelen als hij het weglegde.
‘Ik ben niet van plan die nog te gebruiken,’ zei Frank. ‘Maar als je ooit moet zeggen dat ik je heb vastgebonden, dan kom je nu door de leugendetectortest heen.’
Ik wilde vragen wanneer dat zou moeten. Wie zou haar die test laten doen? Waar zou hij zijn als ze hem deed? En zouden ze het mij ook vragen?
Mijn moeder knikte. ‘Wie heeft jou geleerd zulke lekkere toast te maken?’ vroeg ze.
‘Mijn oma,’ zei hij. ‘Toen mijn ouders waren overleden, heeft zij me opgevoed.’
Het was een auto-ongeluk, vertelde hij ons. Het was gebeurd toen hij zeven was. ’s Avonds laat, op de terugweg van een familiebezoek in Pennsylvania, waren ze geslipt op een bevroren stukje weg. De Chevy ramde tegen een boom. Zijn vader en moeder dood op de voorbank – hoewel zijn moeder lang genoeg bleef leven om hem zich te laten herinneren hoe ze klonk – kreunend – terwijl de mannen samenwerkten om haar eruit te halen en het lichaam van zijn vader over de voorste stoelen van de auto lag, met zijn hoofd in haar schoot. Frank, die op de achterbank zat – met als enige verwonding een gebroken pols – had het allemaal zien gebeuren. Er was ook een jonger zusje geweest. Destijds hielden mensen hun baby gewoon op schoot als ze in auto’s reden. Zij was ook dood.
We bleven even zitten, zonder iets te zeggen. Misschien dat mijn moeder naar haar servet greep, maar haar hand streek langs die van Frank en bleef daar even liggen.
‘Dit is de lekkerste toast die ik ooit heb gegeten,’ zei mijn moeder tegen hem. ‘Je moet me toch eens vertellen wat je geheim is.’
‘Jou vertel ik waarschijnlijk alles, Adele,’ zei hij. ‘Als ik maar lang genoeg mag blijven.’
Hij vroeg of ik honkbalde. Eigenlijk vroeg hij op welke positie ik het liefst speelde. Dat ik het liefst op geen enkele positie speelde, was ondenkbaar.
‘Ik heb één seizoen in de Little League gespeeld, maar ik was ontzettend slecht,’ zei ik. ‘Ik heb in al die tijd dat ik als linksvelder heb meegedaan niet één bal gevangen. Ze waren blij dat ik ermee ophield.’
‘Ik durf te wedden dat je probleem was dat je nooit iemand hebt gehad die je goed heeft gecoacht,’ zei hij. ‘Je moeder lijkt me een vrouw met vele talenten, maar ik schat dat honkbal er daar misschien niet een van is.’
‘Mijn pa is dol op sport,’ zei ik. ‘Hij speelt in een softbalteam.’
‘Dat bedoel ik,’ zei Frank. ‘Softbal. Wat verwacht je dan?’
‘Dat joch van zijn nieuwe vrouw is een pitcher,’ vertelde ik hem. ‘Mijn vader oefent de hele tijd met hem. Hij nam me vroeger wel mee naar het veld om te trainen, met een emmer met ballen, maar ik was hopeloos.’
‘Ik denk dat we vandaag maar eens een balletje moesten gaan gooien, als je daar tijd voor vrij kunt maken, Henry,’ zei hij. ‘Heb je een handschoen?’
Frank had er zelf geen een, maar dat was geen probleem. Hij zag dat er een open plek was, achter in onze tuin, waar je aan je worp kon werken.
‘Ik dacht dat je blindedarm er net uit was gehaald,’ zei ik. ‘Ik dacht dat je ons gevangenhield. Wat gebeurt er dan als een van ons wegloopt als je even niet kijkt?’
‘Dan word je pas echt gestraft,’ zei Frank. ‘Dan moet je de maatschappij weer in.’
Wat we toen deden: hij keek rond in onze achtertuin, om te kijken waar de kippenren kon staan. Er was koud weer op komst, maar als ze genoeg stro hadden, konden kippen prima overwinteren. Het enige wat ze nodig hadden was een warm lijf om ’s nachts tegenaan te kruipen, net als iedereen.
Frank keek naar onze houtvoorraad, en toen hij hoorde dat de partij net was geleverd, zei hij tegen mijn moeder dat de gast die hem verkocht had ons had geflest.
‘Ik zou het graag voor je splijten, maar ik ben bang dat mijn hechtingen springen als ik dat probeer,’ zei hij. ‘Het is hier vast gezellig ’s winters, als de sneeuw zich ophoopt en je een vuurtje aanlegt in de houtkachel.’
Hij maakte de filters van onze oven schoon en ververste de olie in onze auto. Hij verving de bougies.
‘Hoe lang is het wel niet geleden dat je je banden hebt vervangen, Adele?’ vroeg hij.
Ze keek hem alleen maar aan.
‘En nu we toch bezig zijn,’ zei hij. ‘Ik durf te wedden dat nog nooit iemand jou heeft laten zien hoe je een lekke band moet verwisselen, of wel, Henry? Ik zal je één ding zeggen: het is niet slim om dat pas te leren als het zover is. Zeker niet als er een jongedame naast je zit op wie je indruk wilt maken. Voor je het weet, rijd je in een auto. Dat, en andere dingen.’
Hij deed de was. Hij streek. Als hij een vloer dweilde, zette hij hem ook in de was. Hij keek in onze voorraadkast, op zoek naar iets wat hij kon klaarmaken voor de lunch. Soep. Hij begon met Campbell’s, maar voegde daar dan dingen aan toe. Jammer dat we geen struikje verse basilicum hadden staan. Volgend jaar misschien. Voorlopig was er altijd nog gedroogde oregano.
Toen nam hij me mee de tuin in, met de nieuwe honkbal die hij de dag daarvoor van de Pricemart had meegenomen.
‘Om te beginnen,’ zei hij, ‘zal ik eens kijken hoe je je vingers neerzet op het stiksel.’
Hij boog zich over me heen, met zijn lange vingers op de mijne. ‘Dat is al je eerste probleem,’ zei hij. ‘Je greep.’
‘We gaan vandaag niet daadwerkelijk gooien,’ zei hij, nadat hij me de goede manier had laten zien om de bal vast te pakken, zijn manier. Daar was zijn litteken een beetje te gevoelig voor, zei hij. Maar goed, het was een goed idee dat ik eerst gewend raakte aan dit gevoel. De bal voelde in mijn vingers. Hem rustig opgooide tijdens het lopen.
‘Vanavond,’ zei hij, ‘wil ik graag dat je je handschoen onder je kussen legt. De geur van leer inademt. Da’s goed voor je concentratie.’
We liepen de keuken weer in. Mijn moeder was, als een of andere pioniersvrouw of een echtgenote in een oude cowboyfilm, Franks broek aan het naaien op de plek waar die gescheurd was. Ze wilde hem ook wassen, maar dan zou hij niks hebben om aan te trekken. Hij zat met een handdoek om zijn middel terwijl zij zat te naaien, nadat ze er eerst met een wit dweiltje het ergste bloed af had gedept.
‘Je bijt op je lip als je naait,’ zei hij. ‘Heeft iemand je dat ooit verteld?’
Dat niet, en een heleboel andere dingen die hem die dag aan haar opvielen ook niet. Haar hals, de knokkels van haar hand – geen sieraden, merkte hij op, wat jammer was, want ze had zulke mooie handen. Er zat een litteken op haar knie dat me nooit was opgevallen.
‘Hoe kom je hieraan, liefje?’ vroeg hij haar, alsof het niks bijzonders was dat hij haar zo noemde, alsof het volkomen normaal was.
‘Opgelopen bij een Stars and Stripes Forever-act tijdens een voorstelling op mijn dansschool,’ zei ze. ‘Ik tapte zo het podium af.’
Hij gaf er een kus op.
Die middag, nadat zijn broek was gemaakt, na de soep, een spelletje kaarten en dat trucje dat hij me leerde waarbij je een tandenstoker uit je neus liet komen, werd er op een gegeven moment op de deur geklopt. Frank was er inmiddels lang genoeg, al bijna een dag, om te weten dat dat ongebruikelijk was. Ik zag de ader in zijn hals kloppen. De ogen van mijn moeder gingen naar het raam: geen auto te bekennen. Wie het ook was, diegene kwam te voet.
‘Ga jij maar even, Henry,’ zei ze. ‘Zeg maar gewoon dat we bezig zijn.’
Het was meneer Jervis van de overkant met een emmer vol perziken. ‘We hebben er zoveel dat we niet meer weten wat we ermee aan moeten,’ zei hij. ‘Ik dacht dat je moeder er wel iets mee zou kunnen bedenken.’
Ik pakte de emmer aan. Hij bleef op het stoepje staan, alsof er meer te zeggen viel.
‘Het wordt me het weekendje wel,’ zei hij. ‘Het kan wel vijfendertig graden worden morgen, zeggen ze.’
‘Yep,’ zei ik. ‘Dat heb ik in de krant gezien.’
‘De kleinkinderen komen zondag langs. Je bent van harte welkom om langs te komen en een duik in het zwembad te nemen als je er bent. Dan koel je lekker af.’
Ze hadden een zwembad in hun achtertuin staan, dat het grootste deel van de zomer leegstond, behalve als de zoon van de familie Jervis met zijn gezin overkwam uit Connecticut: een meisje van ongeveer mijn leeftijd, dat een inhalator gebruikte en graag deed alsof ze een androïde was, en een jongetje van een jaar of drie, dat waarschijnlijk in het zwembad piste. Ik voelde me niet geroepen.
Ik bedankte hem.
‘Is je moeder thuis?’ vroeg hij. Het was een zinloze vraag, en niet alleen omdat onze auto voor de deur stond. Iedereen in onze straat moest weten dat mijn moeder bijna nooit ergens heen ging.
‘Ze is bezig.’
‘Misschien moet je even tegen haar zeggen, voor het geval ze het niet heeft gehoord, dat er een of andere vent is ontsnapt uit Stinchfield, de gevangenis. Ze zeggen op de radio dat hij het laatst gezien is in het winkelcentrum en dat hij op weg was naar de stad. Er zijn geen lifters of gestolen auto’s gemeld, dus hij kan nog steeds in de buurt zijn. Het vrouwtje is volkomen over haar toeren. Ze weet zeker dat hij regelrecht naar ons huis komt.’
‘Mijn moeder is aan het naaien,’ zei ik.
‘Ik wou het je moeder alleen even laten weten. Omdat ze alleen is. Als jullie problemen hebben, geven jullie maar een belletje.’