4

Na een paar dagen stevig doormarcheren door het dichte bos, boven het westelijke ‘oor’ van het Swarthaas-meer, kwam de vijfkoppige verkenningspatrouille onder aanvoering van prins Dyfrig Bièrrebeek bij de Razende Rivier. Op dat punt nam hun Didionitische gids, een pelsjager met de naam Calopticus Zorn, de prins apart, knikte naar de overliggende oever van de waterstroom en trok met een vinger een veelzeggend gebaar langs zijn keel.

‘Verder ga ik niet,’ verklaarde hij.

‘Bedoel je dat de Salka het gebied aan de overkant van de rivier in handen hebben?’ Prins Dyfrig was er duidelijk sceptisch over. ‘Zijn ze werkelijk zo ver naar het zuiden doorgedrongen? Dat is niet wat het Didionitische windonderzoeksteam op Fort Timberton me heeft verteld.’

‘Ik ga niet verder. Te gevaarlijk.’

‘Je zou ons naar de Gulo-Hooglanden begeleiden,’ zei Dyfrig op zachte, maar woedende toon tegen hem, ‘en dat zul je doen ook! Onze missie hangt ervan af.’

Evenals zijn zelfrespect, want de prins was degene geweest die deze riskante onderneming had voorgesteld, in de hoop dat hij zijn waarde aan zijn vader de hofmaarschalk kon bewijzen – en aan de Soeverein, wat een heel ander geval was.

Dyfrig was nog steeds stomverbaasd dat IJzerkroon zo enthousiast had ingestemd met de door hem voorgestelde verkenningsmissie. Het enige wat de Hoge Koning had gezegd was: ‘Wat heb je nodig?’ Dyfrig had alleen gevraagd of hij en zijn adjudant de beste beschikbare schouwer en windspreker mee konden krijgen, en dat hij voldoende geld kreeg om een Didionitische gids in te huren die niet bang was om het Groenmoeras in te gaan. Calopticus Zorn leek hem een eenvoudige, ervaren en betrouwbare man… tot nu toe.

‘Waar ben je bang voor?’ vroeg Dyfrig de man op dwingende toon.

‘Ik zie slechte voortekens.’ De pelsjager zat op een met mos overdekte zwerfsteen, haalde een reep gerookt hertenvlees uit zijn tas en begon erop te kauwen. De andere leden van het gezelschap, de adjudant van de prins, sir Stenlow Blauwblad, en de twee Broeders van Zeth, wisselden verwarde blikken met elkaar.

‘Van de Salka?’ drong Dyfrig aan. ‘Waarom heb je ons die dan niet laten zien toen je ze tegenkwam? Over wat voor tekens heb je het eigenlijk?’

De gids schudde zijn hoofd. ‘Heel slechte.’ Hij was een slungelachtige man van ongeveer veertig jaar met een spitse kaak en spleetogen. Hij droeg vettige kleren van antilopevel en een uit de toon vallende muts van nertsbont, met flappen die van achteren en aan weerskanten zouden loshangen als ze niet bovenop met een benen knoop waren vastgemaakt.

Vra-Erol Winterstek tuitte zijn smalle lippen. ‘De schurk liegt, mijn prins.’ De oudere Broeder van Zeth van deze expeditie hield niet van dwazen en was zich zeer bewust van zijn positie als opperwindspreker van het Cathrase leger. In tegenstelling tot de andere Cathranen, die zich kleurloos, onopvallend kleedden, was zijn jachtkostuum van het fijnste pruimroze leer, zo gesneden dat zijn gespierde ledematen en brede borst goed uitkwamen. Hij had een hoekig gezicht en was donker zongebruind. ‘Ik heb geen moment Salka-windsporen of welke aanwijzing ook opgevangen dat de monsters in de buurt zouden zijn… en daar ben ik al op gespitst sinds we de dorpen aan het Swarthaas-meer hebben verlaten. Ik denk dat deze kerel achteraf spijt heeft dat hij onze gids is geworden en hoopt dat hij ons kan afschrikken zodat we omkeren.’

‘Zeth weet dat we een beroerde tocht achter de rug hebben,’ merkte de tweede Broeder, Vra-Odos Springheuvel, op. Hij was gespecialiseerd in langeafstandswindspraak. Een onvermoeibare oudere man, kleiner dan gemiddeld en pezig gebouwd, die tot nu toe niet had geklaagd. Het was zijn taak om de bevindingen van de verkenningspatrouille rechtstreeks aan heer Stergos en de Soeverein over te brengen, daarmee de Didionitische tovenaars passerend die normaal gesproken de informatie over de Salka-troepen aan de Krijgsraad op Wildenest doorgaven.

‘We kunnen niet terug, Cal,’ zei Dyfrig tegen de gids terwijl hij uit alle macht zijn woede in toom probeerde te houden. ‘Als je ons dwingt zonder jou verder te gaan, draag ik Broeder Odos op om aan koning Somarus van Didion in eigen persoon door te geven hoe ontrouw en laf je bent. Dan word je streng gestraft.’

‘Ha.’ De dreiging leek de zwijgzame pelsjager weinig te deren. ‘De koning is ver weg en het noordelijke bos is groot. Maar je kunt maar beter luisteren naar wat ik zeg, prins. Tot nu toe hebben de slechteriken ons alleen maar gadegeslagen. Maar als we de rivier oversteken, gaan ze misschien tot de aanval over. Dat vertellen de tekens.’

‘Wie? De Salka?’ vroeg Dyfrig dwingend. ‘In hemelsnaam, man! Waar ben je bang voor? Voor de dag ermee!’

‘Geen Salka. Iets veel ergers.’

‘Wat kan nog erger zijn dan een Salka-monster?’ vroeg sir Stenlow. Dyfrigs adjudant was een robuuste, nogal plechtstatige ridder met ravenzwart haar en fletsblauwe ogen. Hij was een paar jaar ouder dan de prins en diende als lijfwacht en vertrouweling.

‘Kom maar eens kijken, jullie allemaal.’ Zorn kwam overeind en beende stroomafwaarts, zocht nog altijd kauwend de modderige rivieroever af. Als de pelsjager al bang was, dan liet hij dat niet merken. De prins ging achter hem aan, met in zijn kielzog Stenlow en de beide alchemisten.

‘Overal berensporen, lynxsporen, rendiersporen en sporen van kleinere dieren,’ zei Vra-Erol, en hij deed geen moeite zijn ergernis te verbergen. ‘Tot nu toe hebben we de wilde dieren met onze swastika-magie op afstand weten te houden, en dat zullen we blijven doen. Waarom al die verdomde drukte?’

Calopticus Zorn gluurde besmuikt over zijn schouder. Zijn groenachtig gele tanden zaten vol draden taai vlees. ‘Wat zeg je hiervan?’ vroeg hij een tikje triomfantelijk terwijl hij naar de doorweekte grond bij zijn voeten wees.

‘Bij Bazekoys buik!’ Dyfrig ging op zijn hurken zitten om het spoor te onderzoeken en de Broeders volgden verbijsterd mompelend zijn voorbeeld. ‘Dit zijn geen Salka-sporen.’

‘Het lijkt alsof een enorme boomstam door de modder het water in is gesleept,’ opperde sir Stenlow. ‘Misschien door een beer?’

‘Nee, tenzij de stam flexibel was,’ zei Vra-Erol zacht, ‘en geklauwde poten aan weerskanten had. Zie je wel? Hier en hier en daar. Dit zijn geen berensporen. Daar zijn ze te smal voor en de klauwen zijn te lang.’

‘Asjemenou!’ fluisterde de verstomd staande adjudant. ‘Wat voor bruut kan het dan zijn, denk je?’

Dyfrig keek Zorn streng aan. ‘Houd op met die malle spelletjes, Cal. Waar zijn die sporen van?’

‘Worm.’ Er kwam een morbide, tevreden grijns op zijn gezicht. ‘Moerasworm, zou al vijfhonderd jaar uitgestorven zijn. Maar misschien toch niet, hè?’ Hij grinnikte.

‘Dat is belachelijk!’ wierp de prins tegen. ‘Ik heb nog nooit van zulke onzin gehoord. Wormen zijn klein…’

Vra-Odos schraapte betweterig zijn keel. ‘Dat woord werd in oude tijden gebruikt voor grotere, mythische dieren.’ Hij keek gegeneerd. ‘Eh… draken, om precies te zijn. Tijdens ons tijdelijk verblijf in Didion heb ik oude verhalen bestudeerd waarin gewag wordt gemaakt van intelligente moeraswormen. Er worden verschillende beschrijvingen van het schepsel gegeven en niemand lijkt te weten…’

Zorn onderbrak hem. ‘In ons kamp heb ik voordat we vanochtend op weg gingen, klauwen krassen op boomstronken gezien. Meer dan één worm.’

‘Nou, ík heb er niets van gezien!’ snauwde Vra-Erol. Ook al gedroeg hij zich walgelijk arrogant, hij was een bewezen expert op het gebied van elk soort houtbewerking.

‘Je hebt niet hoog genoeg gekeken,’ zei de pelsjager zelfvoldaan. ‘Er waren vier sporen, vijf el boven de grond op een paar grote bomen naast de kreek. Veel te hoog voor beren krassen.’ Hij wees met zijn hoofd naar de overkant van de snelstromende rivier. ‘Ze zitten daarginds. Ik kan ze ruiken. De klauwenkrassen waren een waarschuwing.’

Vra-Erol snoof omstandig in de lucht. ‘Ik ruik niets anders dan riviermodder en naaldbomen vocht… en misschien een snufje verrotting.’

Prins Dyfrig staarde naar het vreemde spoor met een mengeling van verbijstering en frustratie op zijn gezicht. Hij was twintig jaar oud, ruim zes voet lang, slank gebouwd en bewoog zich rustig, wat in tegenspraak was met zijn aanzienlijke fysieke kracht. Hij had geelbruin haar en de diepliggende ogen in zijn zongebruinde gelaatstrekken waren bijna zwart, en leken heel erg op die van de Soeverein. Niemand die de twee samen zag, twijfelde aan Dyfrigs afkomst, maar wanneer je openlijk over hun gelijkenis sprak, riskeerde je de volle laag van Conrigs woede.

Dyfrig dacht dat zijn moeder Maudrayne dood was, en hij beschouwde zich bij wet en liefde als zoon en erfgenaam van Parlian Bièrrebeek. Het feit dat hij de derde in de lijn der troonopvolging van Cathra was, kwam op hem en vele anderen eerder over als een zoethoudertje voor de Tarnianen, het volk van zijn moeder, dat elk moment bij koninklijk decreet nietig verklaard kon worden. In de tijd dat hij ver van het hof van Cala Blenholme opgroeide, had Dyfrig nauwelijks nagedacht over wie zijn echte ouders waren, en evenmin had hij indruk op de gereserveerde koning willen maken, die overduidelijk zijn biologische vader was. Tot nu toe.

‘Cal,’ zei de prins ten slotte, ‘ik heb besloten dat we hier een tijdje stoppen terwijl jij je best doet om nog meer sporen van deze vreemde wezens te vinden.

Als ik dit aan heer Stergos en de Soeverein moet melden, heb ik duidelijker bewijs nodig dan jouw verhaaltje over klauwensporen en omgewoelde moddermassa’s. Geen van de tovenaars op graaf Timbertons fort heeft het over reusachtige wormen gehad.’

‘De meeste tovenaars weten het niet,’ zei Zorn. ‘En degenen die het wel weten, geloven het niet. Stelletje idioten.’ Hij hield zijn bontgemutste hoofd schuin. ‘Je moet goed begrijpen dat iedereen denkt dat de wormen uitgestorven zijn.’ Hij pakte nog een stuk gedroogd vlees en kauwde er luidruchtig op. ‘Ik loop wel een eind langs de rivieroever. Kijken wat ik tegenkom. Lijkt me nu wel veilig. Maar waag je niet tussen de bomen, niemand van jullie.’

Hij kuierde weg.

‘Onbeschaamde hoerenzoon,’ mopperde Vra-Erol. ‘Zou hij gelijk hebben over die draken?’

‘Ik heb ook steeds op onze omgeving gelet,’ zei Vra-Odos. ‘Op de normale wilde dieren na heb ik geen schepsels bespeurd. Als die moeraswormen inderdaad bestaan, kan ik alleen maar tot de conclusie komen dat onze windzintuigen en de swastika-magie van onze Orde niet toereikend is om hun aanwezigheid te kunnen opmerken.’

‘Daar zou je wel eens gelijk in kunnen hebben, broeder,’ zei Erol. ‘Misschien bezitten ze wel een magisch afschermend talent, zoals sommigen van de Salka ook hebben.’

Sir Stenlow floot zachtjes. ‘In dat geval… als er inderdaad een hoeveelheid van die dingen zich in de wildernis schuilhouden, kan dat het grote mysterie verklaren waarom de Salka-opmars tot staan is gekomen!’

De anderen staarden hem lange tijd sprakeloos aan.

Dyfrig sloeg de ridder op zijn schouder. ‘Goed gezegd, Sten! Misschien sla je wel de spijker op zijn kop. Onze gids dacht dat de wormen al eeuwen geleden waren uitgestorven. Misschien geloofden de Salka-aanvallers dat ook… totdat een bende van de schurken uit het niets opdoken en ze bij het Beacon-meer een pak slaag hebben gegeven. En hebben gewonnen.’

‘We moeten absoluut zeker weten dat dit de waarheid is,’ waarschuwde Vra-Odos, ‘voordat we deze informatie aan de Soeverein doorgeven. En dan nog…’ Hij vertrok zijn mond.

‘Geloofwaardigheid is inderdaad een probleem,’ gaf Dyfrig met een zucht toe. Toen kreeg hij een idee. ‘Vra-Erol, vanaf ons vorige kamp was je niet in staat om de positie van de Salka te schouwen. Maar sindsdien zijn we een hoge bergrug overgetrokken naar vlakker gebied. Misschien kun je vanaf hier iets bruikbaars te weten komen, vooropgesteld dat er geen heuvels of iets dergelijks tussen de rivier en het Beacon-meer zijn. Wellicht vang je een glimp op van de Salka en hun zogenaamde tegenstanders.’

‘Ik kan het altijd proberen.’ De oudere windzoeker stond in dubio. ‘Als ik al een beeld krijg, dan is dat vast onduidelijk. Misschien hebben we er niets aan. We hoopten te ontdekken of de Salka van plan zijn in de buurt van het Beacon- meer te overwinteren en hun mars pas in de lente zouden hervatten. Op deze afstand zijn dat soort signalen te vaag. We zijn nog steeds meer dan dertig leagues bij hun geschatte positie vandaan, bijna op de grens van mijn waarnemingsvermogen. Elke landmassa die in mijn gezichtsveld staat, zal het wind- beeld behoorlijk vertroebelen.’

‘Probeer het alsjeblieft toch maar,’ drong de prins aan.

‘Ik kan in een hoge boom klimmen, misschien heb ik dan meer kans van slagen.’

Sir Stenlow keek de waardige alchemist verrast aan. ‘Kun je dat nog wel, broeder Erol?’

Een laatdunkende glimlach. ‘Ik werk voor het leger. Ik heb in meer bomen geklommen dan jij warme maaltijden hebt verorberd, jongen.’

Dyfrig en Vra-Odos moesten lachen. De prins zei: ‘Over eten gesproken, het is allang tijd voor een koude lunch.’

Ze gingen op een paar redelijk comfortabele rotsen zitten en maakten hun tassen open. Tegen de rijd dat ze een korte maaltijd van hard brood en ham hadden gegeten, kwam Calopticus Zorn weer in het zicht, hij liep met ferme pas. Opgelucht zagen ze dat niets hem leek te achtervolgen.

De prins ging staan en riep: ‘Hé, Cal! Wat heb je gevonden?’

Tot ieders ergernis ging de pelsjager opzettelijke langzamer lopen. Op zijn langwerpige gezicht stond een hooghartige grijns. Toen hij dichterbij kwam, zagen ze dat hij een groot stuk bot bij zich had.

‘Nog meer wormsporen,’ verklaarde hij en hij gaf zijn stinkende trofee aan de prins, die hem zonder tegenwerpingen aannam. ‘Zie je die tandensporen? Dit is het bot van de bovenkant van een berenpoot. Ik heb een afgekloven karkas gevonden, ik hoefde alleen maar de kadaverstank te volgen. De schedel is als een ei stukgeslagen om de hersenen eruit te zuigen.’

‘Maar kan de beer niet door een toendraleeuw zijn aangevallen?’ Dyfrig tuurde vertwijfeld naar de diepe groeven. Het bot was minstens een paar dagen oud. ‘Ik geef toe dat deze wijd uiteen staande sporen overtuigend zijn, maar…’

‘Nog niet overtuigd, prins?’ Calopticus Zorn rommelde in zijn omvangrijke gordeltas. ‘Misschien dit wel.’ Hij stak een voorwerp omhoog dat als een breed, uit glad topaas gesneden dolklemmet in de middagzon glansde. ‘De smeerlap heeft deze op de berenschedel stukgebeten. Stijfkoppen, die beren.’

‘God bewaar me!’ riep Vra-Erol uit toen hij het ding van de pelsjager overnam. ‘Kijk eens hoe groot! Als je ’t mij vraagt een halve voet lang, en bij de afgebroken wortel zitten nog weefselresten.’ Hij draaide zich naar Dyfrig om. ‘Hier kan niemand iets tegen inbrengen. Hier hebben we ons bewijs en we moeten maken dat we op Wildenest komen om het aan de Soeverein en zijn generaals te laten zien.’

‘Niet voordat je in die boom bent geklommen,’ zei de slungelachtige prins. ‘Geef de tand aan broeder Odos… en ga op mijn schouders staan.’

De Soeverein van Blenholme en zijn trouwste adviseur reden naast elkaar over het verbrokkelde dijkpad langs de Malle-rivier onder kasteel Wildenest. Ze werden vergezeld door twee ridders uit het huishouden van hun gastheer, hertog Renvleugel.

De Didionitische edelman had zijn best gedaan om zijn gasten van de excursie af te brengen, ze erop gewezen dat de brug bij de Wildekreek was verwoest en dat stukken van de dijk zelf door een krachtige springvloed waren weggeslagen. De herstelwerkzaamheden waren nog niet voltooid omdat zoveel gezonde mannen uit het hertogdom onder de wapenen waren geroepen om tegen de Salka te vechten. Niet gezegd was het feit dat de troepen, samen met meer dan dertigduizend andere krijgers uit Didion, Cathra en Tarn, al langer dan een maan duimen zaten te draaien in een uitgestrekt kampement vlak bij Wildenest, omdat niemand wist wat de indringers van plan waren en de leiders het niet eens konden worden over de defensiestrategie.

‘Uwe Genade en hofmaarschalk Parlian zullen veel meer plezier beleven aan een zwijnenjacht in de moerassen,’ had de hertog aangedrongen. ‘Het is me een eer u te vergezellen…’

‘Nee, dank u, mijn heer,’ had Conrig op hoffelijke toon gezegd die geen tegenspraak duldde. ‘Vandaag heb ik geen zin in varkensspiesen. Ik heb genoeg gezelschap aan mijn oude vriend Bièrrebeek en u bent zelf ongetwijfeld druk zat met de voorbereidingen voor de grote receptie morgen en het verlovingsfeest. We gaan zelf wel en genieten van het historische uitzicht.’

‘Maar u moet niet alleen rijden, monseigneur,’ protesteerde Renvleugel Wildenest. ‘Het dijkpad is gevaarlijk.’

Hij had ze een escorte van een stuk of twaalf man willen meegeven, maar

Conrig stond erop dat hij genoeg had aan twee. Met één krijger voorop en de ander als achterhoede, beiden ver buiten gehoorsafstand, gingen de koning en de hofmaarschalk op weg om de plek te bekijken waar zoveel jaren geleden de beruchte tragedie had plaatsgevonden.

Het was nu halverwege de middag op de dag voordat Conrigs drie zoons op Wildenest voor de verlovingsceremonie zouden aankomen. De lucht was bewolkt en mist begon al over de moerassige, laagliggende rivieroevers de kasteelheuvel op te kruipen. Hoewel de herfstnachtevening pas over een paar dagen was, werd het al frisser en zware vochtdruppels hingen aan de zaadpluimen van de rietkragen. Een paar kleine vluchten gorzen en eenden vlogen op toen de paarden langskwamen. Op de brede Malle-rivier werden gesloten barken vol met graan, de solide platbodems van de bonthandelaren en smalle houten vlotten stroomafwaarts geloodst naar de dichtbevolkte valleinederzettingen en de scheepswerven van de steden aan de Baai van Didion.

‘Kijk daar, sire,’ zei Bièrrebeek terwijl hij naar voren wees, ‘waar die rivierboot aan de overkant stilligt? Daar zit die enorme draaikolk. Boten en vlotten moeten er één voor één voorzichtig omheen en vervolgens die lange reeks stroomversnellingen zien te overbruggen.’

Conrig leidde zijn paard over een met stenen bezaaid gat. ‘Het pad is in betere conditie dan ik uit de waarschuwingen van de hertog had begrepen. Ik denk dat hij nog andere redenen had waarom hij liever niet wilde dat we hierheen gingen.’

‘Als u terug bent, weet hij dat u over die ramp van een paar jaar geleden gaat beginnen, en dat staat koning Somarus niet aan. Voor de koning en zijn familie is het een heikel onderwerp – helemaal nu de jonge kroonpretendente ten tonele is verschenen.’

‘Ah, ja, Casya het Heidespook’ We moeten iemand die van wanten weet op haar afsturen en die haar kan opsporen. Of dat tenminste gaat proberen. Somarus’ spionnen hebben de schuilplaats van die meid niet kunnen achterhalen. Ik heb gehoord dat een paar speurders in het Grote Bos achter haar aan zijn gegaan en er nooit meer uit zijn gekomen.’

‘Het is een woest land,’ gaf Bièrrebeek toe. ‘Naar verluidt zijn sommige delen nog erger dan het moeras, met ondoordringbaar kreupelhout in gebieden waar ooit de bliksem is ingeslagen, en er zijn ook verraderlijke drijfzandvelden.’

‘Denk je dat er enige waarheid schuilt in de aanspraak van het meisje op de Didionitische troon, Parli?’

De hofmaarschalk haalde zijn schouders op. Hij was een gedrongen, nog altijd krachtige man van negenenzestig jaar, zijn haar en baard waren sneeuwwit terwijl zijn wenkbrauwen zwart waren gebleven en afschrikwekkend de aandacht vestigden op zijn als blauw gletsjerijs schitterende ogen. ‘Het lichaam van het kleine prinsesje is nooit gevonden. Natuurlijk was dat bij meer dan de helft van de slachtoffers van de rivieraanval het geval, met inbegrip van koning Honigalus en koningin Bryse. De Salka-monsters hebben ze met huid en haar verslonden. De twee prinsjes zijn verdronken, arme ventjes, maar hun lichamen zijn bijna onbeschadigd onder aan de stroomversnelling teruggevonden. Al jaren doen geruchten de ronde dat prinses Casabarela het heeft overleefd. Als deze troonpretendente Casya inderdaad de rechtmatige troonopvolger is, zou de Vandragora-clan – het volk van de overleden koningin Bryse – in een oogwenk met de grote houtheren en bepaalde ontevreden baronnen samenspannen om Somarus af te zetten.’

Ze reden een paar minuten zwijgend verder, in gedachten verzonken. Toen hield de ridder van Wildenest voor hen de teugels in, wendde zijn paard in de richting van de rivier en deed zijn gepluimde helm af.

Conrig reed zijn rijdier naar voren en ging naast de man staan, die slechts zonder iets te zeggen naar het brede wateroppervlak wees. Een tel later hadden de hofmaarschalk en de ridder die achteraan had gereden zich bij hen gevoegd.

‘Waar hebben de Salka de koninklijke bark in de val laten lopen, sir Vargus?’ vroeg de Soeverein.

De eerste ridder had met gebogen hoofd staan bidden en keek op. Hij was kalend en had flaporen, grove gelaatstrekken en was minstens twintig jaar ouder dan zijn metgezel. ‘Even stroomopwaarts boven de grote draaikolk, monseigneur. De actie was slim opgezet. De roeiers van de koninklijke bark waren moe nadat ze de stroomversnellingen stroomopwaarts hadden moeten nemen, maar ze meden de maalstroom met gemak omdat ze de overliggende oever aanhielden. Toen de boot weer midden op de rivier richting kasteel koerste, doken de monsters uit het water op, sloegen tegen de roeiriemen en het roer, en zwermden aan boord. De koninklijke bark dreef stuurloos rond, werd door de draaikolk naar beneden gezogen en aan stukken geslagen. Bijna honderd zielen zijn erbij omgekomen, boven op de koninklijke familie van Didion, met inbegrip van mijn eigen tante, die hofdame van de koningin was.’

‘Wat een afschuwelijk drama,’ zei Conrig. ‘En er waren geen overlevenden?’

Sir Vargus aarzelde, waarop de andere ridder, een magere jongeman met een hard gezicht die naar de naam Gansing luisterde, uitriep: ‘Nee, niemand! En degenen die iets anders beweren, zijn leugenaars.’

Parlian Bièrrebeek kwam gladjes tussenbeide: ‘In Cathra doen al jarenlang geruchten de ronde dat de Salka waren opgezet om deze gruwelijke misdaad te plegen. Een mensentovenaar, Beynor van Moss, ooit tovenaar-koning, schijnt wraak te hebben willen nemen op de Didionitische koninklijke familie vanwege een zogenaamde belediging.’

‘Dat gerucht heb ik ook gehoord,’ zei sir Gansing. ‘De best geïnformeerde mensen aan ons hof vinden het een belachelijk idee. Het is overbekend dat de Salka alle menselijke wezens haten. Waarom zouden ze dat op verzoek van Beynor hebben gedaan? Dat idee is echt lachwekkend.’

Sir Vargus staarde over de rivier en sprak met een stem vol onderdrukte spanning. ‘Degenen die net als ik uit Vuurdraakland komen, denken daar anders over. Toen aartstovenaar Fring Bulegosset in Thornmont-Stad op sterven lag, heeft hij bekend dat Beynor tijdens een windgesprek met hem heeft toegegeven dat hij verantwoordelijk was voor de gruweldaden. Fring zei ook dat bepaalde hooggeplaatste personen wisten dat de aanval zou plaatsvinden en dat ze de koning en koningin niet hebben gewaarschuwd.’

‘Lariekoek!’ schoot Gansing uit. ‘Verraderlijke kletskoek! Je zou beter moeten weten dan dit soort onzin aan de Soeverein te verkopen.’

‘Heeft die stervende tovenaar gezegd wie de andere samenzweerders waren?’ vroeg Conrig aan Vargus.

De ridder aarzelde voor hij antwoord gaf. ‘Als hij dat heeft gedaan, dan zal niemand in Vuurdraakland toegeven dat hij het weet. Ikzelf heb geen idee wie het geweest kan zijn.’

‘Misschien kan ik koning Somarus er vanavond bij het diner naar vragen,’ zei Conrig met een zijdelingse blik op de hofmaarschalk.

‘Alstublieft niet, monseigneur!’ Vargus’ gezicht was asgrauw geworden. ‘Het waren vage geruchten, en het drama heeft zich jaren geleden afgespeeld. Onze koning raakt helemaal van streek als we hem er op zo’n vrolijke avond aan herinneren.’

‘O, al goed,’ zei de Soeverein. ‘Het zou ook wel van slechte manieren getuigen om vlak voor een verloving zo’n verdrietige kwestie ter sprake te brengen. En zoals je al zei, sir Vargus… het is lang geleden gebeurd. Laten we teruggaan naar het kasteel. Ik heb genoeg gezien. En nu weten we ook wel welke hindernissen we op de terugweg tegenkomen.’

Ze reden beiden voor de Didionieten uit. Na een tijdje hield Conrig iets in en liet Bièrrebeek naast zich rijden. ‘Wat denk jij van dat onderlinge spelletje van die ridders, Parli?’

‘Het bevestigt slechts wat we al weten, sire. Didion is in rivaliserende facties verdeeld die elkaar naar de keel zouden vliegen – en ook naar de onze – als de Salka-dreiging hen niet bij elkaar hield.’

‘Nee, er is meer aan de hand,’ zei de koning bedachtzaam. ‘Er is nooit een bevredigende verklaring gegeven voor de hinderlaag op de Malle-rivier. De Salka-monsters waren in geen eeuwen zover het binnenland in geweest, en zo makkelijk was het voor hen niet om erachter te komen dat de koninklijke bark jaarlijks een tocht stroomopwaarts maakte… tenzij een menselijke medeplichtige ze dat had verteld. Beynor heeft zeker een hand in de zaak gehad. Hij was naar de Getijde-Eilanden verbannen en had de gelegenheid om de Salka op te hitsen. Maar wraak lijkt een te zwak motief om de hele koninklijke familie van Didion uit te roeien. Er moet een verband zijn met Somarus. Hij was de enige die er voordeel uit haalde, en ik vind het opvallend dat hij Beynor na de val van Moss vogelvrij heeft verklaard. Maar wat hoopte Béynor te winnen bij de moord op Honigalus en zijn vrouw en kinderen?’

De oude generaal schudde zijn hoofd. ‘Macht. Misschien komen we de waarheid nooit te weten, tenzij die vanzelf aan de oppervlakte komt. Als Beynor had gehoopt dat hij de Salka kon gebruiken om Moss van zijn zuster koningin Ullanoth terug te winnen, is hij bedrogen uitgekomen.’

‘Dat gedeelte over de stervende aartstovenaar heb ik nooit eerder gehoord,’ merkte de koning op. ‘Belangwekkend… Fring, Beynor en Somarus die samenzweren en de Salka voor hun karretje spannen om een ongelooflijke coup te plegen.’

‘Aartstovenaar Fring was ooit beste maatjes met onze oude nemesis Kilian Swartpaert, moet je weten. En hij kreeg zijn verloren schaapjes weer aardig op het droge toen Somarus Didions troon besteeg.’

‘Kilian, die gladjakker van een hoerenzoon!’ gromde Conrig. ‘Het is maar goed dat hij zich tijdens dit krijgsberaad op Wildenest niet in mijn buurt waagt, ook al ben ik me ervan bewust dat hij Somarus van een opstand heeft weten te weerhouden. Toch geloof ik niet dat ik mezelf kan beheersen als wij tweeën in hetzelfde vertrek zouden zijn.’

‘Het is niet ondenkbaar dat Kilian Swartpaert als Didions schatbewaarder op het verlovingsfeest komt opdagen,’ zei Bièrrebeek. ‘Als dat het geval is, slik je je gal in en houd je je gezicht in de plooi, sire.’

‘Vertel me niet hoe ik me moet gedragen, let op je woorden!’

Maar Conrig wist dat zijn vriend gelijk had en werd van die wetenschap bepaald niet vrolijk. Doordat hij over Kilians spectaculaire verraad nadacht, werd hij afgeleid van Beynor en de Salka-hinderlaag. En dus reden de Soeverein van Blenholme en hofmaarschalk Parlian Bièrrebeek verder zonder dieper op de zaak in te gaan.

Al driehonderd jaar had de voorname Bièrrebeek-krijgersfamilie Cathra’s meest cruciale grenskasteel in bezit dat de enige betrouwbare route tussen Cathra en zijn noorderburen bewaakte. De twee oudste zoons van de maarschalk, beiden vaardige strijders, waren gesneuveld tijdens het bloedbad van het Edict van de Soevereiniteit, waardoor graaf Olvan Eiktor nog als enige erfgenaam van Fort Bièrrebeek en de cruciale taken die daarbij hoorden was overgebleven. Hoewel goedhartig en trouw, was algemeen bekend dat Olvan te traag van begrip was om de belangrijke post van zijn vader te kunnen overnemen. De hofmaarschalk had afstand gedaan van de eer om na zijn dood de functie in de familie te houden, toen tot ieders schok Maudrayne Noordwacht, samen met haar zoon Dyfrig, weer ten tonele verscheen en alles veranderde.

Tot veler verbazing verklaarde Conrig dat hij zich grootmoedig jegens zijn gescheiden Tarnse vrouw zou opstellen, ook al had ze hem ervan beschuldigd dat hij windtalent bezat. De koning weigerde om Dyfrig als zijn zoon te erkennen (er was geen bewijs dat zijn moeder met een ander naar bed was geweest, maar ook geen bewijs dat ze dat niet had gedaan). Maar als verregaand compromis om de Tarnianen te paaien en tegelijk de status quo met betrekking tot de dynastie in stand te houden, besloot Conrig dat wat Dyfrigs afkomst ook was, hij tot het Cathrase koninklijk huis zou behoren, als derde in lijn van de troonopvolging werd geplaatst en als prins zou worden opgevoed. De jongen werd door Parlian Bièrrebeek geadopteerd en zou bij gebleken geschiktheid hofmaarschalk van het koninkrijk worden.

Het was een ingenieuze deal die de angel uit een aantal mogelijk precaire situaties had gehaald – inclusief de troonambities van hertog Feribor Swartpaert, die daarmee tot vierde in lijn werd gedegradeerd. Maar later zou Conrig met heel zijn ziel en zaligheid spijt krijgen van deze overeenkomst.

Prins Dyfrig Bièrrebeek was nu voor de Cathrase wet volwassen en de oogappel van zijn adoptiefvader, terwijl Conrigs gevoelens jegens de jonge man door sombere voorgevoelens werden overschaduwd. Hij wist heel goed dat Dyfrig zijn eerstgeboren zoon was, nog tijdens zijn huwelijk met Maudrayne verwekt, en ondanks de koninklijke scheiding de rechtmatige troonopvolger. Maar de koning had pas vier jaar na zijn huwelijk met Risalla Mallburn van Didion ontdekt dat de jongen geboren was. Toen Dyfrig ten tonele verscheen, waren de tweelingzoons die zij ter wereld had gebracht inmiddels als eerste en tweede in de lijn der troonopvolging benoemd. Als hij Risalla’s zoons bij Maudraynes zoon zou achterstellen, terwijl Dyfrigs afkomst niet officieel was geverifieerd, zou hij de heetgebakerde koning Somarus diep beledigen. (Hij was Risalla’s volle broer, zijn verstandiger voorganger Honigalus was slechts haar halfbroer geweest.) Dyfrig werd dus als derde in lijn geplaatst, en daarmee was een compromis bereikt om enerzijds de alliantie met Didion te verstevigen, en anderzijds Maudes oom Sernin Donorval, de machtige hoge Zeeheer van Tarn, tevreden te stellen.

Toen Dyfrig uitgroeide tot een jonge man met een opmerkelijke intelligentie en moed, begon Conrig zich gaandeweg maar al te goed te realiseren dat een aantal invloedrijke lieden, zowel in Tarn als in Cathra, vonden dat Bièrrebeeks geadopteerde zoon een veel betere kandidaat voor de Soevereine IJzerkroon was dan Orrion of Corodon: de kroonprins werd beschouwd als geschikt, maar kleurloos, terwijl zijn jongere tweelingbroer een onbesuisde druktemaker was. De loyaliteit van de hofmaarschalk aan de Soeverein was onbetwist en hij bezwoer dat hij Dyfrig met diezelfde rechtschapenheid had opgevoed. Maar Bièrrebeek was een oude man, met geen andere aspiraties dan zijn leenheer te dienen. De koning bedacht wat er zou kunnen gebeuren als zijn trouwe vriend zou sterven en de jonge Dyfrig de belangrijkste militair leider van Cathra zou worden, slechts één treetje lager dan de Soeverein zelf.

Conrig Wincantor was pas zesenveertig jaar oud en in blakende gezondheid, ondanks het geestelijk verval doordat hij zich zoveel vijanden van het lijf moest houden.

Als de Salka eenmaal vermorzeld en geïsoleerd waren op een onbelangrijk deel van het eiland dat ze eerder onder de voet hadden gelopen, wilde hij zijn pijlen op het vasteland richten. Het land Andradh, waar geen sterke centrale regering was, was in zijn ogen rijp om ingelijfd te worden.

Maar dat kon alleen als hij de Soevereiniteit van Blenholme ferm in zijn greep hield.

Alleen als ál Conrigs binnenlandse vijanden, zowel de reële als potentiële, geneutraliseerd waren.

De kans om het ergerlijke Dyfrig-probleem op te lossen, had zich een week geleden onverwacht aan de koning voorgedaan, na een buitengewoon venijnige bijeenkomst van de Krijgsraad. De Cathrase en Tarnse legerleiders, wier duimen draaiende strijdmachten popelden om in actie te komen, wilden zowel vanuit land als vanuit zee onmiddellijk de aanval op de zich verschansende Salka-meute openen, terwijl de Didionieten, die de gevaren van een loopgraven- gevecht in het afschuwelijke Groenmoeras beter begrepen, volhielden om, zolang de onmenselijke vijand dit jaar niet verder opmarcheerde, te blijven waar ze waren.

Conrig stond onder druk om de uiteindelijke beslissing te nemen, maar zonder dat hij een aantal belangrijke feiten wist over de positie van de monsters. Waaróm hadden ze halt gehouden? Wachtten ze soms op nieuwe magische wapens voordat ze verder oprukten? Was er een ziekte uitgebroken? Verwachtten ze versterkingen vanuit Moss? Er waren te veel onbeantwoorde vragen.

Op dat moment had prins Dyfrig de Soeverein in een gesprek onder vier ogen voorgesteld om een riskante, maar goed doordachte verkennerspatrouille naar het Salka-territorium te ondernemen. Conrigs strategen moesten zich baseren op vage rapporten van overvoorzichtige Didionitische verkenners alsmede de schouwkunst van zwak getalenteerde boerentovenaars, omdat de Soevereine verzamelde vloot, die zich langs de noordkust van het eiland ophielden, te ver van de monsterlijke strijdkrachten verwijderd waren om door middel van schouwen aan nuttige informatie te kunnen komen. Eerdere pogingen om omvangrijke Cathrase patrouilleteams eropuit te sturen, waren op een totale ramp uitgelopen. De mannen waren in vijandelijk gebied ten prooi gevallen aan wilde dieren, en de paar die het hadden overleefd, hadden weinig zinnigs te melden.

Maar nu stelde Dyfrig uit zichzelf iets heel anders voor. Hij wilde met een kleine elitegroep snel en heimelijk naar een gunstig gelegen plek in de Gulo Hooglanden reizen waar je zicht had op de Beacon-vallei, een woest gebied waar de onhandige, waterminnende amfibieën zich waarschijnlijk niet zouden ophouden. Als de kleine groep eenmaal hoog genoeg was, kon hun krachtige windspeurder in relatieve veiligheid de positie van de overzeese vijand in ogenschouw nemen. De informatie zou dan met windspraak rechtstreeks aan heer Stergos worden doorgegeven, zonder dat ze zich hoefden te verlaten op de vooringenomen Didionieten.

In plaats van de spot te drijven met het stoutmoedige plan, greep Conrig het met beide handen aan. Als de missie slaagde, zou het Soevereiniteitsleger uit eerste hand waardevol nieuws over de vijand krijgen. Als ze mislukte, zou Dyfrig worden beschouwd als een overmoedige jonge dwaas… of een dode held.

Conrig had Dyfrigs plan zonder de hofmaarschalk te raadplegen goedgekeurd. Alleen de koning en zijn trouwe broer Stergos, de koninklijke alchemist, wisten het doel van de missie: een direct windoverzicht verkrijgen van de Salka-indringers. Verder geloofde iedereen, inclusief Dyfrigs adoptiefvader, dat de prins naar Fort Timberton nabij het Swarthaas-meer was gereisd om persoonlijk plaatselijke informanten over de vijandelijke bewegingen aan de tand te voelen.

‘Sire, er komen ruiters van kasteel Wildenest naar ons toe. Twee stuks en ze rijden in fikse galop.’ Parlian Bièrrebeek zag nog zo scherp als een adelaar en een ogenblik later voegde hij eraan toe: ‘Een van hen is een ridder van hier en de ander is uw broer.’

‘Ik hoop niet dat mijn jongens vertraging hebben opgelopen.’ Conrigs stem klonk bitter. ‘Dan moeten we die verdomde verlovingsceremonie uitstellen en krijgen we nog meer bonje met Somarus. Ik draai ze de nek om! ‘

De koning gaf zijn paard de sporen en Bièrrebeek galoppeerde achter hem aan. Maar toen de vier ruiters elkaar in een stofwolk ontmoetten, zag Conrig tot zijn opluchting dat het baardloze gezicht van de koninklijke alchemist opgetogen stond.

‘Mijn leenheer,’ riep Stergos uit. ‘Ik heb belangrijke windtijdingen ontvangen! Van prins Dyfrig!’

‘Dat gaan jij en ik samen met de hofmaarschalk bespreken, met zijn drieën,’ zei de koning nadrukkelijk. De teleurgestelde Didionitische krijger leidde zijn paard naar achteren.

‘Is alles goed met mijn geliefde zoon?’ informeerde de hofmaarschalk.

‘O ja!’ Stergos sprong bijna uit zijn zadel van opwinding. ‘Hij en zijn mannen zijn erachter gekomen dat de Salka zich aan het terugtrekken zijn… ze bewegen zich massaal naar het noorden.’

‘Bij Gods bloed!’ riep de Soeverein uit. Hij wist zijn misplaatste ontzetting nog net op rijd te onderdrukken. Niet alleen had de jonge ellendeling het lamlendige avontuur overleefd, het zag er bovendien naar uit dat hij zich met roem had overladen, hoe onwaarschijnlijk ook.

Stergos haastte zich verder. ‘Vra-Erol Winterstek, de opperwindspeurder van het leger, heeft de enorme groep monsters bij het Beacon-meer weten te schouwen. Zijn overzicht was niet kristalhelder, maar de richting waarin de Salka-troepen zich bewogen was onmiskenbaar. Ze trekken zich naar zee terug.’

‘Heeft de broeder dit vanaf Fort Timberton geschouwd?’ De hofmaarschalk was met stomheid geslagen.

‘Nee, heer.’ De uitbundigheid van de koninklijke alchemist temperde een beetje. ‘Prins Dyfrig is met zijn groep tot aan de Razende Rivier het moeras in gegaan, diep de wildernis in. Ze waren slechts dertig leagues van de Salka-posities verwijderd toen ze hun verkenning uitvoerden.’

Parlian Bièrrebeek gromde. ‘Zeth-allemachtig… de jonge dwaas!’ ‘Is de Broeder-windspeurder er absoluut zeker van dat ze zich terugtrekken?’ vroeg Conrig op dwingende toon.

‘Absoluut. En er is nog meer.’ Stergos aarzelde. ‘Het lijkt bijna ongelooflijk, nu ik er over nadenk. Maar… nou ja…’

‘Zeg op, Gossy! zei de koning scherp. ‘Houd op met dat verdomde gedraai!’

De koninklijke alchemist knipperde met zijn ogen. Zijn broers lontje was sinds het begin van de massale Salka-aanval steeds korter geworden. In tegenstelling tot de eerdere invallen van de amfibische strijdkrachten langs de kust, had deze laatste de Soevereiniteit volslagen verrast en Conrigs voorheen zo onoverwinnelijke zelfvertrouwen aangetast. Stergos had geprobeerd de emotionele uitbarstingen van de koning niet persoonlijk op re vatten en ook nu bleef hij zo kalm mogelijk.

‘Dyfrig beweert dat hij weet waarom de monsters bij het Beacon-meer tot staan zijn gekomen. Het schijnt dat zich nog andere, niet-menselijke bewoners in het Groenmoeras ophouden, waar de Salka niets vanaf wisten. De Didionieten hadden ook geen idee… behalve als een half vergeten legende. Naar verluidt zijn de mysterieuze schepsels reusachtig groot en woest. Dyfrig gelooft dat zij de Salka-meute hebben aangevallen, tegen ze tekeer zijn gegaan en hun opmars tot staan hebben gebracht.’

‘Verduiveld,’ mompelde Conrig. ‘Hebben de prins en zijn mannen die wezens met eigen ogen gezien?’

‘Dat niet precies,’ moest Stergos toegeven. ‘Ze zijn op vreemde sporen gestuit die naar men aanneemt afkomstig zijn van zo’n schepsel, en klauwenkrassen hoog in de bomen. Ze hebben ook een kolossale beer gevonden, aan stukken gescheurd en verslonden door een onbekend roofdier… in de schedel zat een tand van de aanvaller. Die is bijna zo groot als een mannenhand en lijkt wel op een Salka-tand… behalve dat deze goudgeel van kleur is, eerder een geslepen topaas dan glashelder.’

De hofmaarschalk zei: ‘Weten ze zeker dat de beer daar niet door soortgenoten is omgebracht, of door een menselijke jager? Die tand kan net zo goed een soort primitief wapen zijn, gemaakt van obsidiaan of zo.’

‘De gids bij de expeditie is een Didionitische pelsjager,’ zei Stergos, ‘de meest ervaren man die prins Dyfrig in Timberton, waar dat soort kerels rondhangt, kon inhuren. Volgens deze vent is er geen twijfel mogelijk dat de beer was gedood door een zogenaamde moerasworm, een soort draak zonder vleugels, waarvan iedereen dacht dat die al eeuwen geleden was uitgestorven. Die wormen zijn intelligent… en ze bezitten talent, net als de Salka.’

Conrig vloekte hartgrondig. ‘Reuzenwormen? Draken? Zijn ze allemaal gek geworden? Moeten we een verzinsel van een of andere onnozele Diddly boomspringer geloven?

‘Sire,’ zei de hofmaarschalk, ‘íéts heeft ervoor gezorgd dat de bliksemaanval van het Salka-leger een maan geleden tot staan is gekomen. En dat was niet het ruwe terrein. Ze hadden vrije doorgang door het moeras: wetlanden, rivieren en meren, perfect voor zulke schepsels. Als ze verder waren getrokken, hadden ze de vallei van de Bovenmalle kunnen bereiken en Didions strijdkrachten onder de voet kunnen lopen voordat Cathrase of Tarnse troepen ze te hulp hadden kunnen schieten. Gelukkig voor ons zijn de bruten afgestopt. We hebben al gespeculeerd of er soms een onbekende ziekte was uitgebroken waardoor hun leger was uitgedund. Maar ze hebben zich niet aan het eind van Dondermaan teruggetrokken, toen ze voor het eerst halt hielden, dus die verklaring gaat niet op. Die van Dyfrig wel.’

De koning maalde met zijn kaken. Hij zei: ‘En jij, Gossy? Wat denk jij?’

‘Wat prins Dyfrig zegt, klinkt logisch,’ zei de koninklijke alchemist. Hij voegde er enthousiast aan toe: ‘En wat een geweldige wending van het lot! De Salka zijn nagenoeg verslagen. En we hoeven ze niet in dit helse moerasland te bevechten. Vanavond kun je het grote nieuws tijdens het diner aan Somarus, de generaals en de Tarnse Zeeheren meedelen. Onze krijgers – alle krijgers van de Soevereiniteit – kunnen voor de winter naar huis.’

Conrig dacht: en ik zal Blenholmes leger niet leiden tegen de onmenselijke vijand! De legendarische strijd die onze wankele politieke eenheid had kunnen versterken, wordt opnieuw uitgesteld…

Hardop zei hij: ‘De terugtrekking van de Salka moet nog geverifieerd worden voordat we onze troepen opbreken. Deze schijnbare terugtocht kan net zo goed een valstrik zijn. Ik zal erbij vertellen dat Dyfrigs bevindingen slechts voorlopig zijn… maar wel heel hoopvol.’

Bièrrebeek slaakte een zucht. ‘Dat lijkt me wel zo verstandig.’

‘Als de Salka zich naar zee terugtrekken, kan dat feit wellicht door een paar voor de noordkust gelegen Tarnse oorlogsschepen met windspeurders aan boord worden bevestigd. De hoge Zeeheer moet de schepen in IJshaven onmiddellijk daartoe bevel geven.’ Conrig wendde zich tot de koninklijke alchemist. ‘Gossy, ik wil dat jij contact opneemt met de windspreker in Dyfrigs gezelschap. Beveel de expeditie dat ze onmiddellijk naar Wildenest terugkeren.’

‘Ze zijn al onderweg. Maar ook al reizen ze in een halsbrekend tempo, zonder veel slaap en regelmatig ververste paarden, duurt het toch nog een dag of vier, vijf voor ze hier zijn.’

‘Ze moeten zowel de pelsjager als die zogenaamde tand meenemen, samen met al het bewijs dat ze over die moeraswormen hebben kunnen verzamelen.’

‘Mijn talent is niet toereikend genoeg om Vra-Odos ter plekke rechtstreeks op te roepen,’ zei Stergos tegen zijn broer. ‘Ook al ben ik een doctor Arcanorum met behoorlijk wat windspreekvaardigheden, prins Dyfrigs gezelschap is nog te ver weg om mijn algemene windoproep te kunnen horen. Ik moet wachten tot ze dichterbij zijn… of totdat Vra-Odos mij oproept via een nauwkeurig afgestemde winddraad.’

‘Houd dan je mentale oren gespitst!’ zei de koning kortaf. ‘Zodra je mijn bevelen kunt doorgeven, moet je me dat laten weten. En nog belangrijker: Dyfrig moet ervoor zorgen dat de Didioniet scherp in de gaten wordt gehouden en dat hij niemand iets over die moeraswormen vertelt. De prins moet weten dat dit onder het volle gewicht van mijn autoriteit valt. Het spreekt voor zich dat de Cathranen in zijn gezelschap ook absolute geheimhouding moeten zweren.’

Bièrrebeek begreep het niet. ‘Maar sire! Waarom?’

‘In de afgelopen jaren heeft de strijd tegen de kustaanvallen van de Salka-monsters op ons eiland het uiterste gevergd van de moed van onze krijgers,’ antwoordde Conrig. ‘Denk na, Parli! Vooral de Didionieten zijn als de dood voor de maansteenmagie die de grote trollen oproepen, en voor hun gewoonte om hun vijanden langzaam en levend te verslinden.’ Er kwam een cynische trek om zijn mond. ‘Wie zal zeggen wat onze eerwaarde bondgenoten gaan doen wanneer ze te weten komen dat ze nu misschien ook nog draken moeten bevechten om hun belegerde thuisland te redden?’

‘Wie zal zeggen,’ zei de hofmaarschalk somber, ‘wat wij zouden doen?’