13

Tormo en Durin Kyle, de jonge neven van hertogin Morilye, waren knappe jongens met een sproetengezicht, zandkleurig haar en verlegen van aard. Ze waren met stomheid geslagen toen ze aan Maudrayne werden voorgesteld. Zelfs in het rijkostuum van een huisridder, met laarzen en sporen, en met haar kastanjebruine haar in een capuchon verstopt, zag ze er schitterend uit.

De ochtend brak bijna aan en er viel een lichte miezerregen. De sombere kinderhoofdjes op de binnenplaats van Fort Bièrrebeek waren met toortsen verlicht en overal lagen zwarte plassen met gouden reflecties erin. Maudrayne en de jongens stonden met de gravin in de beschutting van de stalpoort met hun bagage aan hun voeten, in afwachting van het moment dat de paarden naar buiten zouden worden gebracht.

‘Oké, jongens!’ zei Morilye streng. ‘Van nu af aan moeten jullie deze edelvrouwe met sír Maydal aanspreken. Hij is een ridder die zich bij zijn heer, hofmaarschalk Parlian, zal voegen. Jullie zijn zijn schildknapen.’

‘Ja, vrouwe!’ zeiden de jongens in koor. Tormo, met zestien jaar de oudste, stotterde: ‘Maar niemand zal geloven dat ze een man is. Ze is zo mooi!’

Maudrayne moest lachen. ‘Als mijn gezicht vies is van de modderige weg naar de Grote Pas, kijkt niemand nog naar me om. Maar jij en je broer moeten ervoor zorgen dat jullie me niet ongewild verraden.‘

‘Dat zouden we nooit doen, vrouwe,’ wierp Durin tegen.

‘Messire,’ corrigeerde Maude hem ferm. ‘Jullie moeten me messire of sir Maydal noemen. Mijn leven ligt in jullie handen, jongens. Vergeet dat geen moment.’

‘Nee… messire,’ zei Tormo. ‘De gravin heeft ons uitgelegd dat u een heel belangrijke missie moet volbrengen, en dat boosaardige mannen u als ze de kans krijgen willen vermoorden. We zullen u met ons leven verdedigen, Durin en ik.’

‘Inderdaad, messire!’ riep Durin met een ernstig gezicht uit.

‘Dank jullie wel.’ Maude pakte de hand van eerst de ene en toen de andere jongen en omhelsde ze kort. Het waren stoere jonge knapen, maar niet zo lang als haar eigen ruim een meter zeventig. ‘Ik wilde dat ik jullie meer kon vertellen, maar mijn ware identiteit moet voorlopig geheim blijven. En als het op verdedigen aankomt, hoop ik dat het zover niet komt. Maar als we moeten vechten, wees er dan maar zeker van dat ik niet onbekend ben met wapens. Ik heb met blote handen een hertenbok, een wild zwijn en zelfs een bruine beer omgebracht. Ik ben een Tarnse, net als jullie, en geen lafhartige hofjuffer.’

‘Daar zijn de staljongens met jullie rijdieren,’ zei de gravin. ‘Knapen, bind sir Maydals wapenrusting en zadeltassen op hun plek. En dan gaan jullie op weg naar Casteelmonde.’ Terwijl de schildknapen gehoorzaamden, nam ze Maude nog even apart voor een laatste onderonsje. ‘Vanochtend hebben we nieuws vernomen dat het Soevereiniteitsleger helemaal niet gaat demobiliseren, Fort Bièrrebeek is in rep en roer.’ Morilye sprak op fluistertoon. ‘Elke beschikbare krijger en leenman uit de grenslanden, zelfs de heel jonge en heel oude, worden vandaag waarschijnlijk onder de wapenen geroepen vanwege de nieuwe Salka-dreiging. We moeten het laatste woord nog van de windspreker van de hofmaarschalk te horen krijgen, maar het is mogelijk dat het leger morgen al vanuit het Wildenest-kampement opmarcheert. Dan zal er onmogelijk veel volk op de wegen rondbanjeren. Jij en mijn neven rijden voor de massa uit… maar wees voorzichtig, Maude.’ Ze drukte een zware beurs in de hand van de andere vrouw. ‘Hier, neem dit mee. Geen tegenspraak! Je zult het nodig hebben, het is niet makkelijk om in die kleine noordelijke plaatsen je sieraden voor een goede prijs te verkopen.’

‘Lieve Morilye. Ik dank je uit de grond van mijn hart. We zijn heel voorzichtig en rijden zo snel mogelijk. Troost de kleine Chelaire voor me. Ze zal buiten zichzelf zijn als ze wakker wordt en ontdekt dat ik weg ben.’

‘Maak je geen zorgen. Ik vind wel een mooi plekje voor het dappere kind in mijn huishouden.’

Maudraynes gezicht was bleek in haar capuchon. ‘Nou, vaarwel, lieve vriendin. Bid voor me. Wat ik nu moet gaan doen is zo zwaar… zo verschrikkelijk zwaar. Ik zal ervoor zorgen dat je jonge neven veilig zijn – zo veilig als schildknapen in oorlog kunnen zijn – maar mijn intuïtie zegt me dat wij tweeën elkaar niet meer zullen ontmoeten.’ Ze draaide zich om en sprong in het zadel. Tormo en Durin waren al opgestegen. ‘Vaarwel.’

Morilye stak een hand op toen de drie hun paarden aanspoorden in de richting van het solide poorthuis van het fort. ‘Vaarwel, mijn koningin,’ zei ze zacht. ‘Opdat God je missie zal doen slagen. En dat je eindelijk vrede zult vinden.’

Conrig ontbeet laat die ochtend, op het negende uur, maar de kamerheer zei er niets van – evenmin over het onorthodoxe koninklijke slaaparrangement – en diende de maaltijd in serene stilte op. Nadat hij het genezende drankje had genomen dat Stergos hem discreet had laten bezorgen tegen zijn bonzende hoofdpijn, at de Soeverein zijn roerei met muffins en dronk warm ongehopt gerstebier met een snufje gember.

Hij veegde zijn lippen met een linnen servet af en ging ten slotte met een zucht achterover zitten. ‘Ik voel me een stuk beter, Telifar. Ruim de tafel maar af. Ik zal de bezoekers van vanochtend hier ontvangen.’

‘Heel goed, monseigneur. De koninklijke alchemist en prins Dyfrig zitten al een tijdje in de antichambre te wachten.’ ‘Laat ze maar binnen.’

Lakeien ruimden de boel snel op en trokken twee stoelen bij de tafel naast het torenvenster.

Toen de bezoekers binnenkwamen, begroette de Hoge Koning ze op geforceerd hartelijke toon. ‘Goedemorgen! Ga zitten, jullie allebei. Wel wel! Vertel me allereerst over de draak.’

De prins boog met een nerveus lachje zijn hoofd, pakte een pakje uit dat hij in zijn wambuis had weggestopt en overhandigde de geelachtige kristallijnen tand. ‘.Mijn leenheer, dit is het bewijs dat me er vanaf het begin van heeft overtuigd dat onze gids de waarheid vertelde over het feit dat we door een moerasworm werden geschaduwd. U mag hem natuurlijk houden.’

‘Bij Bazekoys brein! Wat een groot ding!’ Conrig bekeek de schitterende pin zorgvuldig. ‘Er zit nog een stuk wortel aan ook, zie ik.’

‘Het was afgebroken bij het karkas van een grote bruine beer,’ zei Dyfrig. ‘Toen de windspreker van ons gezelschap, Vra-Odos, aan heer Stergos het nieuws doorgaf dat de Salka zich terugtrokken, konden we alleen maar concluderen dat de tand van een grote moerasworm moest zijn, net zoals onze gids steeds had volgehouden. Maar niet lang daarna, terwijl we ons een weg uit het moeras baanden, werd het bestaan van het schepsel op verbazingwekkende wijze bevestigd.’

Hij beschreef hoe hij ’s nachts wakker was geworden toen moeraswormen hun kamp waren binnengedrongen. ‘Het was geen droom, monseigneur. De drie vreselijke schepsels waren er echt. Hun leider stond slechts een paar el bij me vandaan. Hij was minstens twee keer zo groot als een volwassen man, zag er net zo uit als de draken in de legendes, op de vleugels en de schubben na. Hij sprak tot mijn geest, niet tot mijn oren. En wat hij zei…’ de prins schudde verbijsterd zijn hoofd, ‘… ik moet bekennen dat ik dat niet kon misverstaan. Het lijkt erop dat een vrouw de moeraswormen heeft gezégd hoe ze moesten samenwerken om de Salka zo effectief mogelijk te kunnen aanvallen.’

‘Heeft dat schepsel haar naam genoemd?’

‘Nee, maar toen ik het heer Stergos gisteravond vertelde, opperde hij dat het misschien een groot toveres was geweest, Thalassa Dru…’

De koninklijke alchemist onderbrak de prins. ‘Zoals u weet is zij de zuster van de gestorven tovenaar-koning Linndal van Moss, maar niet zijn vriend, noch van zijn neef Beynor. Ik… ben onlangs met haar in contact gekomen via de goede diensten van de Tarnse sjamanen, die haar als een mentor en vriend beschouwen.’

Conrig fronste afkeurend zijn wenkbrauwen. ‘Een Mosslandse heks? Waarom heb je me niet verteld dat je haar om advies hebt gevraagd?’

‘Daar was geen reden toe, broer. Zij en ik bediscussieerden de Salka-magie, maar zij kon me niet veel wijzer maken. En zij is níét de vrouw die de moeraswormen met hun militaire tactiek heeft geholpen. Ik heb haar dat vanmorgen gevraagd. Ze zei dat ze daar helemaal niets van afweet.’

‘Hmf!’ snoof de koning. ‘Waarschijnlijk loog ze dat ze zwart zag.’ Hij wendde zich tot Dyfrig. ‘Heeft je draak verder nog iets gezegd over de vrouwelijke tacticus?’

‘Alleen dat ze beloofde dat de mensheid de moeraswormen met rust zou laten, uit dankbaarheid omdat ze de Salka hadden uitgebannen. Het schepsel beval ons van zijn territorium te vertrekken en nooit weer terug te keren.’

Conrig haalde zijn schouders op. ‘Lijkt me logisch. Toen je windspreker ons van het bestaan van die bruut op de hoogte bracht, was ik bang dat we de strijd niet alleen tegen de Salka maar ook tegen hen moesten aanbinden.’

‘O nee, sire,’ zei Dyfrig. ‘Het enige wat de moeraswormen willen is het Groenmoeras. Hun leider had het ook nog over andere dingen die ik niet begreep.’ Hij keek Stergos verontschuldigend aan. ‘Dat heb ik u gisteravond niet verteld, mijn heer. Vergeef me… De worm vervloekte de Grote Lichten, die zegelmagie gebruiken. Hij zei iets over pijn en macht. En hij sprak ook over een Nieuw Conflict. Maar dat zei me allemaal niets.’

Stergos schrok op, maar zei niets.

‘Maakt niet uit, ‘zei de Soeverein. ‘Als iemand daar wijs uit kan, dan is het de koninklijke alchemist wel. Je hebt het goed gedaan, jonge prins. Uitstekend.’

‘Dank u, sire.’ Dyfrig boog zijn hoofd. ‘Meer heb ik eigenlijk niet te melden.’

‘Ik heb genoeg gehoord. Je hebt ongetwijfeld inmiddels vernomen dat de Salka-monsters helemaal niet met de staart tussen de benen naar hun thuisbasis zijn gegaan, zoals we aanvankelijk hadden gehoopt. Waarschijnlijk vallen ze de westkust van Blenholme aan. Morgen marcheert het leger op naar nieuwe posities om deze dreiging het hoofd te bieden. Ik wil graag dat jij tijdens de hergroepering onder bevel van je vader, hofmaarschalk Parlian dient. Kun je dat aan?’

‘Natuurlijk, monseigneur,’ zei Dyfrig geestdriftig.

Conrig stond van zijn stoel op. ‘Iaat ons dan nu alleen en bereid je voor op de mars. Vanavond zullen jij en je metgezellen officieel tijdens het diner worden benoemd. Ik zie je daar.’

‘Ja, sire. Dank u wel, sire.’ Stralend van geluk en zich niet bewust van de geestelijke onrust die achter de joviale Soevereine manier van doen schuilging, trok Dyfrig zich terug.

Conrig wendde zich met een kille blik tot zijn broer. ‘Jij weet meer van die Mosslandse heks Thalassa dan je me hebt verteld, Gossy. Voor de dag ermee!’

‘Er is helemaal niets mysterieus aan onze verhouding,’ benadrukte de alchemist. ‘Ze is een vriendin van de Tarnianen die al tientallen jaren in dat land woont, sinds ze ruzie kreeg met haar gestorven broer van Moss. Thalassa zei dat ze er geen idee van had wie de moeraswormen van advies had gediend – en ja, misschien heeft ze wel tegen me gelogen. Wat maakt het uit? Wie ook contact met die schepsels heeft opgenomen heeft ons een enorme dienst bewezen.’

‘Dat zal wel,’ gaf de koning schoorvoetend toe. Hij staarde naar zijn half ineengeklemde handen terwijl hij de duimen nerveus tegen elkaar wreef. ‘Toch maak ik me ongerust dat ons eiland kennelijk nog een ander ras van niet-menselijke wezens herbergt met bovennatuurlijk krachten.’

‘Thalassa zei me dat haar sjamaan vrienden hun uiterste best doen om de Salka te schouwen.’ Stergos haastte zich om zijn broers gedachten van dat verontrustende onderwerp af te leiden.’ Zijzelf heeft beloofd dat ze alles zal doen wat in haar macht ligt om te helpen. Als de amfibische troepenmacht Kaap Wolf rondt en de Westelijke Oceaan binnenzwemt, komt die binnen het gezichtsveld van veel meer aan land gevestigde Tarnse windschouwers dan nu. Anderen gaan aan boord van kleine, snelle boten om langs de kust en onder water te schouwen. Zij vinden de monsters op tijd zodat jij je defensie op orde krijgt, daar ben ik zeker van.’

Conrig slaakte een nietszeggende grom. ‘En nog iets: ik heb naar je gekeken toen die jongen het had over het Nieuwe Conflict of zoiets. Jij weet wat dat is, hè?’

‘Ja.’ Stergos wendde zijn blik af. Die jongen. Tijdens deze ochtendlijke bijeenkomst had Conrig zijn eerstgeboren zoon geen enkele keer bij de naam genoemd.

‘Vertel me dan wat dat conflict is, verdomme!’

‘Con, het is een… een mythische strijd, die nog niet is losgebarsten, waarin het Beaconvolk waarschijnlijk tegen andere hemelwezens het onderspit zal delven, samen met hun kwaadaardige zegeltoverij. Dat zijn goede schepsels. Het is slechts een legende die onder Tarnse sjamanen de ronde doet, het heeft met ons niets te maken.’

‘Met ons niets te maken? Dat geloof ik niet! Iemand – was het Ulla of Snudge? – zei dat het… O god, ik kan het me niet meer herinneren!’ De koning gromde en legde zijn handen over zijn ogen. ‘Mijn hoofd bonst weer. Doe er wat aan.’

‘Ik zal gelijk nog een drankje halen. Maar luister naar me, Con. Ik heb nagedacht over die verontrustende nachtmerries van je. Het is mogelijk dat ze niet van natuurlijke oorsprong zijn. Het kan zijn… dat iemand zich door middel van toverij in je dromen mengt.’

‘Wat!’ Conrig keek op, zijn gelaatstrekken drukten een mengeling van woede en pijn uit. ‘Bestaat zoiets?’

‘Helaas wel. Bedaar een beetje. Nu onze achterdocht is gewekt, kunnen we stappen ondernemen om het te voorkomen.’

‘Wie is daar verantwoordelijk voor? Die verdomde Salka? Of is het een hielenlikker van die dikke onruststoker Somarus?’

‘Ik geloof dat het de tovenaar-koning Beynor is.’

‘Beynor?’ De koning klonk ongelovig. ‘Onzin.’

‘Je moet hem wegsturen. De hergroepering van je leger levert je een perfect diplomatiek excuus. Laat hem naar Incayo op de oostkust gaan, waar zijn verbannen landgenoten wonen. Geef hem genoeg geld om zich ergens in redelijke stijl te vestigen…’

‘Hij is nog maar een paar dagen geleden aangekomen en ik heb al maanden last van die nachtmerries!’

‘Je vroegere Koninklijk Spion heeft me lang geleden verteld dat Beynor zíjn dromen is binnengedrongen en heeft geprobeerd verraderlijke druk op hem uit te oefenen. Op dat moment was Snudge in Cala-Stad en Beynor voer toen op de zeeën ergens tussen Blenholme en het vasteland. De tovenaar-koning is in staat om zijn toverij op grote afstand uit te oefenen. Misschien heeft hij je al een hele tijd bewerkt. We weten dat hij voor zichzelf een groots plan in zijn mouw heeft en een aanval op jouw geestelijke gezondheid kan daar deel van uitmaken. Voor zover wij weten, probeert hij ook de dromen van andere leiders binnen te dringen. Somarus…’

Conrig stiet een spottende lach uit. ‘Die koninklijke halve gare heeft geen tovenaar nodig om met zijn dromen te rommelen en hem gek te maken. Hij heeft zijn hersens helemaal zelf in geestrijke dranken gedompeld.’

‘Stuur Beynor weg,’ drong Stergos aan. ‘Of hij nou wel of niet verantwoordelijk is voor je nachtmerries, je weet dat we hem niet kunnen vertrouwen.’

Een deel van zijn laatste nachtmerrie flitste weer door de koning heen… een lange figuur die naast het doelloze strijdgewoel stond en Conrig vertelde dat hij het verkéérde wapen gebruikte. Was het soms de stem van Beynor geweest?…

‘Heel goed. Ik zal hem naar Incayo sturen, zoals je suggereerde. Hij kan morgen voor zonsopgang vertrekken. Er is geen goede reden om hem achter het leger aan te sturen, maar ik dacht… Maakt niet uit. Neem nu contact op met je Mosslandse heksenvriendin, broer. Vraag haar wat we tegen die droominvasies kunnen doen.’

Stergos stond van tafel op. ‘Vergeet niet dat kroonprins Corodon in de antichambre op je wacht. Hij beweert dat hij je iets belangrijks wil laten zien. Wil je hem ontvangen?’

‘O, goed dan,’ gromde Conrig. ‘Stuur hem maar naar binnen, maar waarschuw hem dat ik op het elfde uur een overleg heb met mijn Geheime Raad. Hij heeft maar twintig minuten. En schiet op met dat hoofdpijndrankje!’

De koninklijke alchemist liep naar de deur en riep Corodon binnen. Die verscheen gekleed in een roest- met goudkleurig jachtkostuum en had een innemende glimlach op zijn gezicht. ‘Goedemorgen, mijn leenheer! Dank u dat u me wilt ontvangen.’ Hij wierp een verholen blik achter zich om er zeker van te zijn dat Stergos de deur achter zich had dichtgedaan en haastte zich toen met een samenzweerderige houding naar de tafel. ‘Er is me toch zoiets merkwaardigs overkomen. Mag ik gaan zitten, vader?’

Conrig maakte een kribbig gebaar. ‘Biecht op wat je op je hart hebt, Coro. Ik heb een lange dag voor de boeg en ik voel me niet lekker.’

Corodon opende zijn gordelbeurs en haalde er een klein voorwerp uit, dat hij op tafel voor de Hoge Koning neerzette. ‘Dit flesje bevat een liefdesdrankje. Ik wil het graag aan prinses Hyndry toedienen… als het van u mag, tenminste.’

Conrig staarde zijn zoon even met stomheid geslagen aan.

De prins vervolgde haastig: ‘Tovenaar-koning Beynor heeft me het drankje gegeven. Hij zei me dat de prinses me met meer welgevallen zou bekijken als ze dit opdrinkt, ook al zal ze misschien niet gelijk verliefd worden.’

‘Heeft Béynor je dit drankje gegeven? Waarom in godsnaam?’

‘Hij zei dat een nieuwe huwelijksband tussen Cathra en Didion in het beste belang van de Soevereiniteit was. Hij zei dat hij wilde dat het ondanks mijn afwijzing toch doorging om zijn loyaliteit aan u te bewijzen.’

‘O, is dat zo?’ mompelde Conrig.

‘Vader… het is de moeite van het proberen waard. De vent zal toch zeker niet van plan zijn me Hyndry te laten vergiftigen. Iedereen zou weten dat hij de dader was. Hij heeft de prinses een hard te kraken noot genoemd, maar als het liefdesdrankje niet werkt, zijn we niet slechter af dan daarvoor.’

Conrig begon te lachen. Hij gooide zijn hoofd naar achteren en schaterde het uit, sloeg met een hand op de tafel zodat het flesje omviel en Corodon graaide er als een uitzinnige naar, voor het geval er iets uit zou morsen. Ten slotte, toen de aanval bedaarde, sprak de prins opnieuw.

‘Hyndry zit in haar vertrekken te mokken, ze negeert mijn vriendelijke boodschappen, maar u zou haar kunnen bevelen om me op de valkenjacht te vergezellen. Tijdens de picknicklunch kan ik het spul in haar wijn doen.’

‘Ga je gang.’ Conrig wreef zich in de ogen. ‘Een liefdesdrankje! Knul, ik voel me opeens een stuk beter. Hier, ik geef je een briefje voor de snol mee.’ Hij stond van tafel op, liep naar zijn bureau en krabbelde een paar woorden neer, smolt toen de was en verzegelde het gevouwen vel met zijn zegelring. ‘Dat kan ze niet negeren.’

‘Dank u, sire.’ De prins was ook opgestaan en stopte het vel perkament in zijn zak. ‘En… Beynor heeft me nog iets interessants verteld, als u nog tijd hebt om te luisteren.’

‘Nou?’ zei de koning.

Corodon aarzelde, bedenkend dat de tovenaar hem had gewaarschuwd de zegels niet ter sprake te brengen tot het drankje kans van slagen had gehad. Maar de prins had die nacht nauwelijks geslapen, piekerend over de ontzagwekkende mogelijkheden van de drie Grote Stenen die hem wellicht op een dag zouden toekomen. De verleiding om dat nu aan zijn vader te vertellen – om te bewijzen dat hij, Corodon, zo gedienstig was om het aanbod van deze machtige wapens onder de aandacht van de koning te brengen – was meer dan de jonge man aankon.

‘Tovenaar-koning Beynor heeft: me in vertrouwen genomen, sire. Hij heeft me verteld dat hij door het Beaconvolk vervloekt is, dat hij nooit meer van de toverij van hun maansteenzegels gebruik zal kunnen maken omdat hij anders in de Hel van IJs wordt gegooid. Maar hij heeft nog een paar van die dingen in zijn bezit, hij noemt ze de Grote Stenen – niet de kleine zegelsoorten waarover de Salka beschikken. Die Grote Stenen zijn momenteel nog niet actief, maar hij weet hoe hij ze tot leven moet brengen. Ik had u er nog niet over mogen vertellen… maar hij wil ze aan u geven!’

Conrig voelde zijn hart in zijn borst samentrekken. Was dat mogelijk? Al jaren had hij ervan gedroomd om de hand te leggen op een van de maanstenen amuletten. Hij was zelfs in de verleiding geweest om Snudge om zeep te helpen en de stenen die hij bezat van hem af te pakken… maar het was onmogelijk om die dingen te activeren zonder dat je de ingewikkelde spreuk kende die de macht erin tot leven bracht en ze aan hun eigenaar verbond. En toveres-koningin Ullanoth, zijn vroegere minnares, die de activeringsbezwering kende en die wellicht met hem had willen delen, was allang dood.

Gedood door de opgebouwde pijnschuld door de maanstenen die ze in zíjn dienst had gebruikt…

‘Welke zegels heeft Beynor in zijn bezit?’ vroeg Conrig, terwijl hij probeerde kalm te klinken. ‘Heb je ze met eigen ogen gezien?’

‘O ja, sire! Er zijn er drie: een vingerring, die ze Weermaker noemen, eentje in de vorm van een wortel die IJsmeester wordt genoemd en die water en levende, vocht bevattende lichamen kan bevriezen, en een kleine toverstaf waarvan koning Beynor zei dat die het machtigste van allemaal was. Die heet Vernietiger.’

‘Vernietiger.’

De lange figuur in zijn droom had zo’n staf vastgehad, gezegd dat dit het juiste wapen was om zich van al zijn vijanden te ontdoen…

Conrig wendde zich van de prins af, zijn gedachten waren één grote chaos. Wat had Ulla hem over die steen verteld? Dat een Vernietiger deel had uitgemaakt van de oorspronkelijke verzameling van Rothbannon. Dat de eerste tovenaar-koning van Moss had geoordeeld dat het ding gevaarlijk was en dat hij hem slechts zelden had gebruikt. Dat koningin Taspiroth, de moeder van Ulla en Beynor, had gewaagd het Vernietiger-zegel te activeren en het een verkeerd bevel had gegeven, waardoor het ding haar op afgrijselijke wijze had teruggeslagen en haar in de hel had geworpen.

‘Heeft Beynor gezegd waarom hij me deze gevaarlijke toverwerktuigen wil geven?’

‘Sire, hij wil zijn koninkrijk Moss terug. Hij gelooft dat u de Salka met de Grote Stenen kunt verslaan. Hij zei ook dat hij van u verwachtte dat u hem zou helpen bij de wederopbouw van zijn geteisterde thuisland. Dat lijkt mij heel redelijk. Nogmaals, waarom zou hij liegen?’

‘Je bent een onnozel kind,’ zei Conrig opzettelijk wreed. ‘Mensen als Beynor hebben verborgen motieven waar jij met je hoofd niet bij kunt. Het eenvoudigste is nog om mijn eigen dood te bewerkstelligen en de Soevereiniteit uiteen te drijven, zodat hij daar groot persoonlijk voordeel mee kan doen.’

‘Maar hoe ziet dat er dan uit?’ vroeg de prins op dwingende toon. ‘De Salka zijn rijn ware vijanden… u niet! Zij bezetten zijn land en dreigen over de andere delen van ons eiland heen te walsen. Hoe kunt u een magisch wapen weigeren die u een zekere overwinning zal brengen?’

‘Ik kan weigeren omdat de zegels waarschijnlijk niet voor me werken!’ bulderde de koning. ‘Het Beaconvolk is duivels en wispelturig. Zij voeden zich met pijn… wist je dat? Ze hebben Beynors moeder vermoord, en god mag weten waarom. Dat kunnen ze met mij ook doen!’

Corodon haalde diep adem en verwoordde de roekeloze gedachte die hij de hele nacht bij zichzelf had herhaald. ‘Ik begrijp waarom u de stenen wantrouwt, vader. En u bent de Soeverein. Blenholme heeft u nodig als heerser en gids in deze gevaarlijke tijden. Vraag Beynor dan om de drie zegels aan mij te binden! Dan beveelt u me ze in uw dienst te gebruiken. Ik wil graag mijn leven in de waagschaal stellen.’

‘Jij?’

‘Ik ben niet bang.’

Conrig slikte zijn woede in bij de implicatie van de prins – onbewust of niet – dat hij zelf wél bang was om de stenen te gebruiken.

Onbewust van zijn blunder, rommelde de kroonprins in zijn gordelbeurs en haalde het stuk mineraal tevoorschijn dat hij van Demonen Rust had meegenomen. ‘Er schiet me nog iets anders te binnen. Kijk eens, vader! Ik heb dit stuk ruwe maansteen gevonden… op een berg in de buurt van het Zwaanmeer. Ik zag hoe een magische macht uit het Hemelrijk neerdaalde en in grotere ruwe stenen als deze doorwerkte. Dat hebben Orrion en Bramlow ook gezien. En die macht kwam niet van het kwaadaardige Beaconvolk, maar van andere hemelwezens die de mensheid geen kwaad hart toedragen! Dat heeft oom Stergos gezegd.’

‘Andere… Dus mijn broer weet al waar dit stuk steen vandaan komt?’ De vraag klonk onheilspellend, maar Corodon leek het niet te merken.

‘O ja. Ik heb hem een tweede maansteen als souvenir gegeven.’

‘Ik begrijp het. Hebben deze… goedgunstige hemelwezens met je gesproken?’

‘Nou, eerst zeiden ze dat wij het alle drie waard waren om gunsten van hen te vragen. Bram, Orry en mij.’

‘Waard?’ fluisterde Conrig. ‘Betekent dat wat ik denk dat het betekent?’ Alle drie de zoons van koningin Risalla bezaten talent, dat wist hij maar al te goed; maar slechts dat van Bramlow was zo duidelijk dat het ook was opgemerkt.

‘Het was een onfortuinlijk misverstand dat de vriendelijke hemelwezens Orrions zwaardarm hebben weggenomen,’ vervolgde Coro zorgeloos. ‘Vader, kunnen we die Goede Lichten vragen om Beynors zegels voor ons te activeren, in plaats van het Beaconvolk? Misschien doen zij het op zo’n manier dat de gebruiker geen gevaar loopt of zelfs geen pijn hoeft te lijden. Ik heb vannacht heel zorgvuldig over die mogelijkheid nagedacht. Misschien werkt het wel!’

De Soeverein stond met stomheid geslagen, kon eerst niet bevatten waarover de onnozele jonge dwaas bazelde. Hij hield zich vast aan de rug van een van de stevige eiken stoelen, trok hem naar zich toe en ging weer aan tafel zitten, naar Corodon gebarend hetzelfde te doen. Hij schonk zich een pul bier in en nipte ervan. Het duurde minutenlang voor hij het woord nam.

‘Coro, probeer je me te vertellen dat je tweelingbroer zijn arm heeft verloren door Beaconvolk-magie?’

‘Nee, sire.’ De prins klonk geduldig. ‘Heer Stergos zei dat het die andere Grote Lichten moeten zijn geweest – de tegenstanders van degene die we het Beaconvolk noemen – die Orry’s arm hebben weggenomen. Hij vroeg ze om een wonder, moet u weten. Dat hij vrouwe Nyla Varenveld niet hoefde op te geven en met prinses Hyndry moest trouwen. Bram had een of ander stoffig oud manuscript gelezen waarin stond dat op de top van Demonen Rust bovennatuurlijke wezens woonden die wonderen verrichtten voor mensen die dat waardig waren.’

‘Demonen Rust… in de buurt van kasteel Spitsgárde?’

‘Ja, sire. We rijn met z’n drieën de berg op geklommen – dit jaar was het pak sneeuw gesmolten – en ontdekten dat de top uit maansteen bestond. Orry sprak zijn gebed uit. Niet op een speciale manier: hij vroeg het alleen maar beleefd. En de demonen – de Lichten, bedoel ik – gaven antwoord. Een bliksemflits heeft Orry’s arm eraf geslagen en hem onmiddellijk weer geheeld. Toen ik later oom Stergos erover vertelde, zei hij dat de bergdemonen niet van het Beaconvolk konden zijn geweest. Ze waren te krachteloos en in de war, bijna alsof heel lange rijd had niemand gedacht dat zij een wonder konden verrichten.’

Conrig schudde zijn hoofd. Zijn blik keerde zich naar binnen en toen hij sprak leek hij tegen zichzelf te praten.

‘Een berg vol maansteen? Ruw zegelmateriaal?…’

Maar natuurlijk was dit ergens vandaan gekomen, zei Conrig bij zichzelf. We weten dat de oude Salka zelf zegels vervaardigden. Allerlei soorten, grote en kleine. Maar nu hebben ze geen Grote Stenen meer, en ook niet zoveel kleine… dus weten ze niets van de voorraad mineralen op Demonen Rust. Gossy wist het, maar heeft me er niets over verteld. Twee Lichtfacties, vijanden van elkaar! Zou dat soms het Nieuwe Conflict zijn? Toch denkt mijn broer dat de mensheid niets met het Conflict te maken heeft. Hij is of een volslagen dwaas, of…

‘Sire?’ waagde Corodon. ‘Wat vindt u van mijn idee? Om mij Beynors zegels in dienst van de Soevereiniteit te laten gebruiken?’

De Hoge Koning pakte het stuk bleke mineraal op. ‘Als je me dit niet had laten zien, en me de waarheid over Orrions verminking niet had verteld, had ik gedacht dat je door Beynor in de luren was gelegd. Maar nu weet ik dat niet meer zo zeker.’

‘Ik weet zeker…’ begon Corodon.

‘Zwijg!’ donderde de koning. ‘De gedachte dat een groentje als jij overweldigende magische krachten krijgt toevertrouwd, is belachelijk. Heeft Beynor je dat soms ook voorgesteld?’

‘Nee, sire,’ zei de prins gemelijk, tot in het hart geraakt door de spot van de Soeverein. ‘Hij suggereerde alleen dat ik ooit de Stenen van u zou erven.’

‘En heeft jou naar mij toegestuurd om ze in zijn grootmoedigheid – te vroeg, zoals je zelf al toegaf – aan mij aan te bieden! Nou, vergeet dat maar. Het was goed dat je me alles hebt verteld. En je moet je mijn harde woorden niet al te zeer aantrekken. Zoals ik al zei voel ik me niet lekker en ben ik nogal lichtgeraakt. Je gevoelens zijn gekwetst, maar dat trekt gauw genoeg bij. Als dat liefdesdrankje werkt, dan moet je snel aan het werk, maak prinses Hyndry het hof in de korte tijd voordat je met mijn noordelijke legerflank naar de Tarnse grens opmarcheert.’

‘Met u opmarcheren, sire?’ Corodon straalde. Was zijn vader werkelijk van gedachten veranderd?

Maar de koning veegde de retorische vraag opzij. ‘Ik moet diep nadenken over wat ik met Beynors zegels aanmoet. Hij is een sluw stuk vreten, daar bestaat geen enkel misverstand over, en zijn plannen hebben slechts één hoofddoel: om zijn eigen ambities waar te maken. Vergeet dat niet. En hij is gek, Co- ro. Gewiekst, charmant, maar gek. Zijn zuster Ullanoth kende hem beter dan wie ook, en zij heeft me daarvan weten te overtuigen.’

‘Als u dat zegt,’ mompelde de prins. ‘Maar zo kwam hij niet op mij over.’

Conrig pakte het stuk maansteen op en stopte dat in zijn eigen beursgordel. De prins probeerde zijn teleurstelling te verbergen. ‘Laten we hopen dat het drankje dat hij je heeft gegeven inderdaad werkt. Ga ermee aan de gang en betover de bokkige prinses alsof ze een object is dat je moet veroveren en jij de zegevierende generaal bent. Als je haar voor je kunt winnen, heb je de Soevereiniteit een heroïsche dienst bewezen.’

‘Ik doe mijn best, sire. En als Beynor me over ons gesprek ondervraagt? Zal ik toegeven dat ik u van zijn zegels op de hoogte heb gesteld evenals van de gebeurtenissen die zich op Demonen Rust hebben voorgedaan?’

‘Zeg maar niets, ‘beval de koning. ‘En zorg ervoor dat niemand anders iets te weten komt van wat hier besproken is… zeker niet je oom Stergos, die sterk tegen het gebruik van zegeltoverij is, zelfs om ons volk van de Salka te redden.’

‘Ik begrijp het, vader. Koning Beynor heeft me ook gewaarschuwd om heer Stergos niets over de zegels te vertellen. Hij dreigde ze mee te nemen naar het continent en ze aan een andere heerster aan te bieden als ik dat wel zou doen.’

Conrig legde zijn handen op de brede schouders van zijn zoon en keek hem in de ogen. ‘De IJzerkroon is een zware last, Corodon. De man die hem draagt staat voor verschrikkelijke keuzes. Beynor en zijn zegels zouden wel eens het ultieme antwoord kunnen zijn op de Salka-dreiging, maar ik ben degene die moet besluiten wat we ermee zullen doen. Alleen ik, de Soeverein van Blenholme. Ga nu en geef het briefje aan de hofdame van prinses Hyndry, en maak je gereed voor de valkenjacht. Later hebben we het wel over je opdracht in mijn leger… wees er maar zeker van dat je aan mijn zijde ten strijde trekt.’

‘Ja sire!’ Corodon haastte zich met een vreugdevolle spurt de kamer uit, vergat te buigen en sloeg de deur achter zich dicht.

Toen de jongen weg was, liep Conrig naar het venster in de torenkamer en keek over de omvangrijke binnenplaats van kasteel Wildenest. De generaals uit de kampementen reden met hun senior krijgscommandanten door de hoofdpoort naar binnen en verzamelden zich voor de laatste Krijgsraad voor de grote opmars naar de Heideweg een aanvang zou nemen. Nog geen uur geleden had de koning die bijeenkomst meer gevreesd dan de aankomende vergadering met zijn Geheime Raad, zijn zelfvertrouwen aan flarden vanwege de sinistere dromen en de mogelijk rampzalige noodzaak om zijn strijdmacht in tweeën te splitsen.

Nu, met het stuk mineraal in zijn beurs, voelde hij zich anders. Natuurlijk zou hij niets tegen de krijgsleiders zeggen over Beynors buitengewone voorstel en Coro’s andere verbazingwekkende onthullingen. Maar de wetenschap alleen al kikkerde zijn geestkracht op en wezen op hoopvolle en opwindende mogelijkheden. Er bestonden goedgunstiger hemelwezens dan het sadistische en grillige Beaconvolk, die nog meer wonderen zouden kunnen verrichten voor mensen die dat waard waren. En op de top van Demonen Rust lag ruwe maansteen, buiten bereik van de onhandige Salka, maar kennelijk makkelijk voor mensen voor het grijpen.

Toch had zijn dierbare broer Stergos hem die informatie onthouden… samen met het tweede stuk ruwe maansteen.

O ja, zei de koning tegen zichzelf. Ik heb veel om over na te denken.

Hij draaide zich om en riep zijn kamerheer bij zich om zich op een ontmoeting met de raad voor te bereiden. Maar toen hij het schellenkoord wilde vastgrijpen, viel zijn oog op het verfijnde Didionitische wandkleed dat erachter hing. Het was een jachttafereel, met veel kleine figuren, weelderig gekleed, gesitueerd in een bos. Een van de mannelijke ruiters die hij nooit eerder had opgemerkt, was slecht afgewerkt en niet helemaal af. Het gezicht van de man ontbrak.

Een gedachte sloeg als een plotselinge golf koud water door Conrig heen.

Stel dat Dyfrig niet de gezichtsloze zoon uit zijn dromen was? Wat als degene die hij vreesde iemand anders was… degene die hij het minst zou verdenken?

Nee, dat idee was meer dan belachelijk.

Er werd luid op de deur geklopt. Conrig zei: ‘Kom binnen!’

De kamerheer kwam binnen met in zijn hand een kristallen kelk met daarin een licht gouden vloeistof. ‘Het drankje tegen uw hoofdpijn, monseigneur, van heer Stergos.’

‘Zet het maar op het dressoir, Telifar,’ zei de koning. ‘Ik heb het uiteindelijk toch niet nodig.’

‘Zo. Daar moeten we het mee doen.’

Deveron legde de laatste steen boven op de cairn en deed een stap achteruit om de droevige taak die hij en Induna eindelijk hadden voltooid te bekijken. Het was ongeveer het tweede uur na de middag en ze waren in een ravijn ten noorden van de Hoge Wildeweg, die Casteelmonde met kasteel Wildenest en naastliggende stad verbond. Het was een steile helling met overal talloze steen- verschuivingen. Ze hadden een geschikte brede richel gevonden buiten het zicht van reizigers die onder hen passeerden, en daar het lichaam van Rusgann Moorcock zijn laatste rustplaats gegeven.

Ze stonden met gebogen hoofd naast elkaar. Induna plukte een klein boeket wilde asters en legde dat op de stapel stenen. ‘Misschien kan prins Dyfrig haar ooit een passender graf bieden. Ze was een trouwe en dappere vriendin voor zijn moeder.’

‘Maudrayne,’ zei Deveron peinzend. ‘Ik moet later op de wind rondneuzen om te kijken wat er van haar geworden is. Maar niet nu, met die enorme scheidingswand die haar van mijn vermoeide geestesoog scheidt.’

Ze liepen de helling af naar de dichte boombegroeiing waar ze hun paarden hadden achtergelaten, en volgden een smal jachtspoor dat parallel liep aan het stroompje door het ravijn.

‘Als je talent nog steeds zo vermoeid is,’ zei ze, ‘kan ik misschien met heer Stergos windspreken met het nieuws over de brief aan Dyfrig.’

‘Nee, vrouw. Dat moet ik doen. Zoals zoveel machtige ingewijden, stelt de koninklijke alchemist zijn geest niet zomaar open voor elke willekeurige windoproep. Ik zal hem met zijn persoonlijke signatuur oproepen, dan weet ik zeker dat niemand ons kan afluisteren.’

‘Je denkt zeker aan Beynor.’

‘Natuurlijk. Hij heeft een fabelachtig talent, en we mogen hem niet onderschatten. Niettemin, van jou weet hij helemaal niets, dus heeft hij geen reden om jou te schouwen. Maar als het om mij gaat…’

‘Niemand kan jou schouwen, mijn heerlijke wild getalenteerde vent!’ lachte ze.

‘Beynor is in staat mijn dromen binnen te dringen als ik geen mentale barrière opwerp om dat te voorkomen.’ Deveron weigerde zich te laten afleiden. ‘Als hij eenmaal ontdekt dat ik weer in beeld ben, weet ik zeker dat ik van hem te horen zal krijgen. Ik ben behoorlijk benieuwd wat hij te zeggen heeft.’

Hun rijdieren stonden onverstoorbaar en vredig te grazen. Hij haalde de glijdraagbaar los, haalde het tuig van beide paarden af en maakte ze los. Het was te gevaarlijk om Wildestad binnen te rijden met het brandmerk van de opperbevelhebber. Vermoeid als ze waren, zouden Deveron en Induna het te voet moeten doen.

Terwijl zij een middagmaal klaarzette van hard brood, kaas en het laatste restje bier, ging hij op een omgevallen boomstronk zitten en sprak met heer Stergos. Het antwoord kwam al snel.

Snudge! Lieve jongen, Thalassa Dru heeft me al verteld dat je kwam. Waar ben je nu?

‘Op de Hoge Wildeweg, een paar leagues ten westen van het kasteel, vlak bij de kruising met de weg naar de stad. Mijn vrouw en ik zijn zojuist uit het moeras gekomen na een ongelukkige aanvaring met opperbevelhebber Tinnis Katklauw en zijn mannen.’ Hij beschreef zo kort mogelijk hoe Maudrayne en Rusgann gevangen waren gehouden door de verblind verliefde koninklijke gezagsdrager, hoe Rusgann was ontsnapt met een brief voor Dyfrig en hoe hemzelf was opgedragen de vrouw uit Katklauws handen te bevrijden en ervoor te zorgen dat de cruciale boodschap werd afgeleverd. ‘De opperbevelhebber heeft de arme Rusgann met de zweep gemarteld, en haar zo geprobeerd Maudraynes brief te ontfutselen. Ik heb hem vermoord, evenals zijn boosaardige trawanten, maar was te laat om haar het leven te redden. Voordat ze stierf heeft ze de brief aan ons gegeven. Hij is nu veilig.’

Wat staat erin?

‘Hij zit in een verzegeld gouden medaillon. Ik heb dat niet geopend en ben dat ook niet van plan als ik het medaillon zonder uitstel aan prins Dyfrig kan overhandigen. Jij moet voor een ontmoeting in de stad zorgen.’

O, moge de heilige Zeth ons behoeden! Maude heeft vast aan Dyfrig de waarheid over zijn afkomst geschreven. Hij is onlangs volwassen geworden… Snudge, je mag de brief niet nu aan hem geven! Niet nu de Salka op het punt staan ons eiland weer aan te vallen. Bedenk eens wat een verschrikkelijke chaos het zal veroorzaken als Conrigs talent op dit moment wordt onthuld en Dyfrig aanspraak maakt op de troon. Feribor Swartpaert zal zeker zijn eigen aanspraak op de Soevereiniteit weer van stal halen! En koning Somarus van Didion…

‘Mijn heer, de Bron heeft me persoonlijk opgedragen die brief aan prins Dyfrig te overhandigen. Mij is ook verteld dat de jonge man een vitale rol zal spelen in het Nieuwe Conflict.’

Maar…

‘De Bron heeft me bovendien bevolen dat ik de Soeverein op een aantal cruciale punten moet helpen. Maar Rode Ansel heeft op zijn sterfbed gezegd dat de Soeverein die ik terzijde moet staan, niet noodzakelijkerwijs Conrig hoeft te zijn. Begrijp je wat ik zeg?’

Er viel een stilte op de wind. Toen Stergos opnieuw sprak, was zijn windstem doortrokken van angst. Weet je dat zeker?

‘Ik ben nergens zeker van, behalve dat ik Maudraynes brief aan haar zoon moet geven. Je weet hoe raadselachtig de Bron kan zijn. Zelfs Thalassa en de Groenvrouw Cray weten niet precies welke ingewikkelde plannen dat schepsel in gedachten heeft. Maar ik ben niet bereid hem te trotseren… nog niet althans.’

En je zegt dat Maude nog steeds in leven is?

‘Absoluut. Ze is aan de brand ontsnapt waarin ze had moeten omkomen. Ik heb geen idee waar ze is of wat ze van plan is. Als ik haar was, zou ik Dyfrig gaan opzoeken. Het zal niet lang duren voordat de vreemde verdwijning van de opperbevelhebber algemeen bekend wordt. Het zal Maude zeker ter ore komen en dat zal haar moed geven.’

Katklauw werd gemist tijdens een bijeenkomst van de Geheime Raad die zojuist is afgelopen. Niemand heeft hem gezien sinds hij gisteravond met een paar van zijn mannen voor een mysterieuze missie is uitgereden. Er wordt naar hem gezocht, zowel met aardse als bovennatuurlijke middelen.

‘Dan zullen zijn stoffelijke resten wellicht vroeg of laat worden gevonden. Het maakt niet uit. De wereld is van die schurk verlost en prinses Maudrayne hoeft niet langer voor haar leven te vrezen.’

Snudge, dat is niet waar. Als je haar via de wind hebt opgespoord, moet je haar waarschuwen dat ze niet in de buurt van Conrig mag komen. Vergeet niet dat hij degene is geweest die Katklauw om te beginnen had opgedragen haar te vermoorden. Vanwege redenen die vandaag de dag nog net zo gelden als zestien jaar geleden.

‘Goed dan. Begrepen. Maar nu wil ik een plek met je afspreken waar ik Dyfrig ergens vanavond kan ontmoeten. Mijn vrouw en ik moeten lopend de stad in en een onderkomen zien te vinden. Je moet de prins ervan verzekeren dat hij me kan vertrouwen en hem ervan overtuigen dat hij moet komen.’

Het zal laat worden. Conrig geeft een laatste diner voor de generaal en hooggeplaatste officieren voor het leger zich gaat hergroeperen, en Dyfrig wordt koninklijk onderscheiden vanwege een geslaagde verkenningsmissie. Dus laten we afspreken om een half uur voor middernacht, bij de fontein in het Kaarsenkwartier bij de rivierdokken.

‘Uitstekend.’

Daar is een taveerne, Watty Erwtenpeul, tegenover het plein met de fontein. Het is een beruchte kroeg waar zelfs de betere stand naartoe gaat om smokkelwaar uit Cathra te kopen, dus niemand zal er vreemd van opkijken dat wij daar rondhangen. Ik kom zelf met Dyfrig mee, we zullen ons goed vermommen. En maak je geen zorgen, Snudge… ik spreek een schildbezwering uit om ongezien het kasteel uit en de stad in te komen. Tegenwoordig worden de stadspoorten nooit meer afgesloten.

‘Ik zal er zijn, met mijn vrouw Induna. We dragen haveloze en heel smerige kleren. Ik ben lang, onopvallend en draag tegenwoordig een baard. Zij is een klein ding, zo lieflijk als een dag in mei, met roodgoud Tarns haar… En trouwens: tegenwoordig word ik Deveron genoemd… behalve door het Beaconvolk.’

Ik begrijp het. Deveron zal het zijn. We proberen niet te laat te komen.

‘Mocht dat wel het geval zijn, dan geeft het niet, mijn heer. Kijk eerst in de taveerne rond, als je me daar niet aantreft, blijf dan in de buurt van de fontein en wacht tot een uiterst onopvallende figuur je op de schouder klopt.’

Corodon en Hyndry reden naast elkaar over het belangrijkste moeraspad waarlangs het valkenjachtgezelschap naar het kasteel terugkeerde. Ze droeg nog altijd haar prachtige slechtvalk op haar pols en prees de vogel omstandig omdat hij in totaal zes kleine eenden had gevangen. Corodons geleende havik had hem vanaf het begin niet gemogen en was lastig geweest, en was nu onder de hoede van de kasteelvalkenier. Maar dat kon de prins niets schelen.

Het belangrijkste was dat Hyndry het drankje had gedronken.

De groep edele jonge mensen – de kroonprins en kroonprinses, twee van haar adjudanten, twee hofdames – had samen met drie jachtdienaren en de valkenier op een plezierig bosrijk eilandje in het grote moeras gepicknickt. Corodon, die voor de laatdunkend onverschillige Hyndry de toegewijde vrijer speelde, had het drankje eenvoudigweg in zijn eigen bokaal van puur goud geschonken, had die en de zilveren beker van de prinses met wijn gevuld en erop gestaan dat zij uit de zijne dronk omdat alleen een gouden beker haar lippen waardig was. Door de meevoelende speech (en de overduidelijk waardevolle bokaal) moesten de dames giechelen, de adjudanten joelden instemmend en stonden erop dat Hyndry het geschenk zou aanvaarden.

‘Je moet een paard niet beoordelen naar de falende rijkunsten van zijn ruiter,’ zei ze met een arrogante glimlach, ‘of een maaltijd naar de chagrijnige bui van de kok. Dus waarom zou ik deze mooie beker versmaden alleen maar omdat hij aan een koninklijke oelewapper toebehoort?… Ik houd hem.’ Onder applaus van haar metgezellen nam ze een gulzige slok van haar wijn en Corodon deed of hij van streek was door de belediging.

Hij legde een vriendelijke hand op haar schouder voordat iemand anders haar kon aanraken, en keek haar schaapachtig aan. ‘Elke keer als je eruit drinkt, lieve vrouwe, denk dan alsjeblieft vriendelijk over je afgewezen minnaar met zijn gebroken hart.’

‘Ik zal me je altijd blijven herinneren,’ zei Hyndry, ‘maar daar laat ik een dronk uit deze beker niet door bederven.’ Ze dronk de rest van de wijn op.

Er werd nog een hoop om Corodon gelachen, en toen vervolgden ze hun jacht.

Eerst zag de prins geen verschil in de houding van de oudere vrouw jegens hem. Ze maakte venijnige opmerkingen toen zijn havik weigerde voor hem uit te vliegen, en lachte vol leedvermaak toen de vogel de enige eend verscheurde die hij had gevangen in plaats van te wachten tot de jachtdienaar hem kwam ophalen. Maar toen de laatste vogel was ingepakt en het gezelschap huiswaarts keerde, beval Hyndry tot verbazing van haar hofdames dat Corodon naast haar moest komen rijden.

Een tijdje zei ze niets en toen begon ze hem vragen te stellen over de Cathrase havikjacht en andere jachtgebruiken.

Hij dacht: mijn god, ze ontdooit! Dat liefdesdrankje werkt echt! Ik vraag me af of ik haar vanavond tijdens het diner dronken kan voeren?

Ze babbelde min of meer gemoedelijk door, tot een van de bedienden een kreet slaakte. ‘Ho! Kijk daar eens naast de kreek… daar staat een schitterend paard zonder tuig of zadel.’

‘O, hij is prachtig!’ riep prinses Hyndry uit. ‘Avrax, we moeten hem vangen en meenemen.’

‘Dan moet iedereen, adel en voetvolk, stokstijf blijven staan,’ zei de man terwijl hij rustig afsteeg.

Hij mompelde iets tegen een van zijn maten die hem een appel uit de picknickmand aanreikte en een lange riem uit een van de zadeltassen. Avrax haalde het leer door zijn gesp en sloop naar het schitterende dier. Het was een donkere, voskleurige hengst met zwarte stippen, bespat met modder en zijn ogen rolden schichtig.

Met het fruit voor zich uit en zachte en troostende woordjes prevelend had Avrax de riem al snel om de hals van het paard gewerkt. Hij klopte hem op zijn snuit terwijl de grote gele tanden de appel opknabbelden, leidde het vervolgens terug naar het wachtende gezelschap, die hem, om het gevangen dier niet bang te maken, op gedempte toon feliciteerde.

Avrax trok hem aan de teugel naar de prinses. ‘Hij is goed afgericht, koninklijke hoogheid, en heeft een mij onbekend brandmerk. Cathraas zou ik zeggen.’

Corodon bracht zijn rijdier dichterbij. ‘Dat ken ik. De golvende kattenpoot hoort bij het embleem van onze opperbevelhebber.’

De valkenier sprak: ‘Het gerucht ging dat hij gisteravond met een paar van zijn mannen is uitgereden en niet is teruggekeerd.’

‘Nou, het ziet ernaar uit dat zijn paard op weg was naar de kasteelstallen, ‘zei Corodon. ‘Het staat me niet aan dat zijn harnas weg is. Dat beest is niet eenvoudigweg onder zijn ruiter vandaan gerend. Houden zich bandieten of andere vogelvrijverklaarden langs dit moeraspad op?’

‘Nooit, monseigneur!’ zei Avrax gepikeerd. ‘Dit is een beschaafd land.’ Hij verplaatste zijn blik. ‘Maar de veenmoerassen en slijkgaten kunnen gevaarlijk zijn voor degenen die het moeras niet kennen.’

‘Ik betwijfel het of heer Tinnis in een moeraspoel is gevallen,’ zei Corodon somber. ‘Neem het paard mee, man. We moeten ons terughaasten naar het kasteel en dit aan mijn vader rapporteren.’

‘Aan beide vaders,’ voegde Hyndry eraan toe. ‘Kom op, Coro. Ik wed om een zilvermark dat ik het eerst bij het achterpoorthuis ben!’

Aan het eind van de middag hadden Maudrayne en de twee schildknapen het steilste gedeelte van de helling aan de Didionitische kant van de Grote Pas achter zich gelaten. Durin Kyle, de jongste jongen die voorop had gereden, draaide zich plotseling om en voegde zich bij de twee anderen.

‘Ik zie daar beneden Casteelmonde liggen!’ riep hij geestdriftig uit.

‘Het is nog altijd minstens tien leagues hiervandaan,’ zei zijn broer Tormo spottend.

‘Ik zag het, zeg ik je. Mijn ogen zijn veel beter dan de jouwe. We zijn er over een paar uur! Ik heb gehoord dat je daar prima kunt overnachten. Echte bedden met veren kussens, zelfs in de goedkoopste kamers. Lekker eten en drinken voor degenen die in de hal dineren.’ Hij wendde zich tot Maudrayne. ‘Wij gaan toch zeker in de grote hal eten, mijn vr… messire? Kunnen we dat betalen?’

‘Ja,’ antwoordde ze glimlachend. Maaltijden waren de belangrijkste tijdstippen van de dag voor jongens in de groei. ‘En dat gaan jullie beiden ook doen. Maar het is veiliger als ik in mijn kamer…’

Het geluid van een hoorn echode tegen de rotsen, samen met waarschuwende kreten. ‘Uit de weg! Uit de weg!’

Maude vloekte. ‘Snel het pad af, jongens. Daar komt een of ander gezelschap aan dat vliegende haast heeft.’

Ze gingen net op tijd aan de kant. Een stoet van drie weelderig geklede individuen vergezeld van een stuk of tien volgelingen donderden in een straal opspattend modderwater voorbij.

‘Dat is al de vijfde groep die ons als een razende inhaalt,’ merkte Tormo op. ‘Waarom hebben ze allemaal zo’n haast?’

Maudrayne verstijfde in haar zadel. ‘God van de Sterrenwegen… ik denk dat ik het weet. Weet je nog dat gesprek dat we hoorden terwijl we boven aan de pas bij de grenspost stonden te wachten? Een van de karavaanleiders die door

Wildenest was gekomen zei dat het Soevereiniteitsleger morgen vertrekt, een paar uur voor dageraad.’

Durin begreep het niet. ‘Waarom hebben de mensen dan zo’n haast?’

‘Omdat de autoriteiten de hele weg voor burgerverkeer gaan afsluiten, sukkel!’ riep zijn oudere broer uit. ‘Alle reizigers die op Casteelmonde overnachten, zitten daar ik weet niet hoe lang vast – misschien wel dagen! – tot de troepen en hun bevoorradingswagens langsgetrokken zijn.’

Maude zei: ‘Je hebt gelijk. De mensen die belangrijke zaken in Tarn te doen hebben – of zelfs in de Didionitische steden stroomafwaarts van Wildenest – reizen nu het nog kan. En dat geldt ook voor ons, jongens.’

Ze staarden haar aan. Tormo zei: ‘Moeten we Casteelmonde dan links laten liggen en direct naar Wildenest doorrijden? Messire, zelfs als we van paarden wisselen en toortsen meenemen, zijn we daar niet eerder dan middernacht. Kunt u zo’n lange rit volhouden?’

‘Zeker wel,’ antwoordde ze grimmig. ‘Maar we gaan niet naar Wildenest. Ik kan me vergissen, maar ik denk dat het leger zijn eerste bivak in de buurt van de tussenpost bij Rotsfort opslaat. Dat is een buitengewoon beveiligd etablissement aan de Heideweg, in handen van Cathra, niet van Didion, dat alleen wordt gebruikt door diplomatieke koeriers, Tarnse goud- en opaalhandelaars en anderen met waardevolle lading. Dat is een perfecte plek voor Hoge Koning Conrig om met zijn leiders de nacht door te brengen.’ Evenals Dyfrig, dacht ze.

‘Wilt u vanavond dan nog naar Rotsfort doorrijden?’ Tormo was van zijn stuk gebracht. Toen ze knikte, vroeg hij: ‘Mag ik vragen waarom?’

‘Daar zullen we eten en slapen, en lang voordat de eerste vooruitgeschoven legerposten aankomen, zijn wij al vertrokken. Maar we gaan niet ver. We moeten een plek vinden waar jullie je veilig kunnen verschuilen. En ik ben van plan om morgen na donker naar Rotsfort terug te keren.’ Een vaag glimlachje speelde om haar lippen. ‘Ik heb privézaken te bespreken met een van de gasten die daar zal overnachten… of misschien wel met twee.’

De taveerne van Watty Erwtenpeul serveerde Deveron en Induna een lekkere maaltijd. Toen de middernachtelijke bel klonk en er nog altijd geen spoor te bekennen was van Stergos en Dyfrig, gaf Deveron een paar munten aan de kelner en zei tegen Induna: ‘Laten we buiten wachten, liefje. Te veel mensen hier hebben in de gaten dat we geld op zak hebben.’

Ze glipten de deur uit, namen hun spullen mee en onmiddellijk sprak Deveron een eenvoudige schildbezwering uit waardoor gewone voorbijgangers hen zouden negeren alsof ze onzichtbaar waren. Het grootste deel van het plein was drukbevolkt. Het ophanden zijnde vertrek van het Soevereiniteitsleger had de hoeren en straathandelaren de straat op gejaagd, om nog een laatste spoortje handel mee te pikken voordat Wildenest verlost zou zijn van zijn tijdelijke massa bezoekers.

Induna ging op de omloop rond de brede fonteinvijver zitten, waarin zes heraldische zwijnenbekken water spuwden. Ze was doodop na een zware dag en nacht zonder slaap. Ze zouden in een kleine herberg vlak bij de stadspoort overnachten en ze verheugde zich bepaald niet op dat vooruitzicht. Het was een akelige en beroerde plek, maar het was de enige herberg geweest die plaats voor hen had in zijn gemeenschappelijke dormitorium.

‘Waar zouden Dyfrig en Stergos uithangen?’ mopperde ze geërgerd, nadat nog een halfuur was verstreken en niemand op hen af kwam, behalve figuren die waterkannen of emmers vulden of hun paarden drenkten. ‘Heb je die schildbezwering opgeheven, zodat ze ons kunnen vinden?’

‘Heb geduld, liefje. Ik geloof dat ik ze nu schouw. Zie je wel? Ze komen net uit die straat naast de taveerne.’

De in cape gehulde figuren die hen naderden, waren eenvoudig gekleed maar zonder twijfel edelmannen. De sjofele menigte week voor hen uiteen en opdringerige hoeren stoven als kakelende kippen uit elkaar. De ene man had een slank postuur met een rond, vriendelijk gezicht dat een air van misleidende jeugd uitstraalde, weersproken door de diepliggende ogen met hun glans van een machtig talent. De ander was veel jonger en heel lang. Toen Deveron het gezicht met blonde baard met zijn schouwtalent uitvergrootte, slaakte hij een kreet van verbazing, want voor Dyfrig was dit het evenbeeld van de jonge kroonprins Conrig, die hij zoveel jaren geleden op het stalerf van het Cala-paleis had ontmoet.

‘Is er iets aan de hand?’ fluisterde Induna ongerust.

‘Helemaal niet. De prins lijkt opmerkelijk veel op zijn vader. Ik vraag me af of de smoes dat hij een bastaardzoon van Maudraynes overspel zou zijn wel stand kan houden.’

Stergos omhelsde de vroegere Koninklijk Spion hartelijk. ‘Sir Deveron! Na al die jaren had ik je overal nog herkend. En jij moet Zeevrouwe Induna zijn, door Sernin Donorval hoogstpersoonlijk geëerd. Mag ik jullie prins Dyfrig Bièrrebeek voorstellen?’

‘Monseigneur,’ mompelden beiden in koor.

‘Sorry dat we zo laat zijn,’ zei de koninklijke alchemist. ‘Het diner vanavond verliep nogal chaotisch nadat de Didionitische kroonprinses onverwacht aankondigde dat ze uiteindelijk toch inging op de hofmakerij van kroonprins Corodon.’

Dyfrig grimaste. ‘Ik zal er geen doekjes om winden, mijn heer: koning Somarus is in een spasme van apoplectische razernij uit de hal afgevoerd. Zijne majesteit leek nu redelijk tot rust te zijn gekomen, maar een oproer tussen Didionitische tegenstanders van het paar en Cathrase medestanders eindigde bijna in een bloedvergieten totdat de Soeverein met een persoonlijk machtswoord de orde had hersteld.’

‘Laten we het daar maar niet meer over hebben,’ zei Stergos. ‘Ik heb de prins al uitgelegd waarom je hem wilde spreken, Deveron.’

Het gezicht van de prins verstrakte. ‘Ik geloof dat je een belangrijke brief voor me hebt. Van mijn moeder, van wie wordt aangenomen dat ze dood is. Leeft ze inderdaad nog?’

‘Mij is verteld dat ze ontsnapt is uit een jachthuis in Noord-Cathra waar ze gevangen was gezet. Meer weet ik niet van haar, behalve dat ze waarschijnlijk zal proberen contact met je te zoeken.’ Deveron had het gouden medaillon al in zijn handschoen gestopt. Hij haalde het eruit en gaf het aan Dyfrig. ‘Haar boodschap zit daarin. Je moet weten dat die door een trouwe vriendin van prinses Maudrayne is overgebracht, die walgelijk is vermoord door personen die dit van haar hadden willen afpakken. Ze heette Rusgann. We hebben haar vandaag begraven.’

Dyfrig antwoordde met zachte stem, terwijl hij naar het medaillon in zijn hand staarde alsof het een voorbode van doem was. ‘Dat God zich over haar mag ontfermen. Heer Stergos heeft me dat droeve feit al medegedeeld. Weet je wat er in de brief staat, sir Deveron?’

‘Ik heb slechts een algemeen beeld van de inhoud, monseigneur. Wil je hem nu lezen? Met mijn talent kan ik de specie die het slot verzegelt zacht maken.’

‘Ik…’ De prins wendde zich met een verwilderd gezicht tot Stergos. De koninklijke alchemist sloeg slechts zijn ogen neer. ‘Goed dan,’ zei Dyfrig tegen Deveron. ‘Maak hem alsjeblieft open… hoewel hij moeilijk te lezen zal zijn bij dit slechte licht.’

Zonder een woord te zeggen staken zowel Induna als Stergos hun wijsvinger op waaruit plotseling gele vlammetjes opsprongen. ‘Ik was vergeten dat ik in het gezelschap ben van getalenteerde mensen,’ zei de prins.

Deveron hield het medaillon tussen zijn handpalmen en verwarmde het met magie tot warmer dan lichaamstemperatuur. Toen de hars eindelijk losliet, wrikte hij het gouden doosje open, verwijderde het vele malen gevouwen papier vol spikkels zegelwas en gaf het aan Dyfrig.

Met moeite las de prins het fijne handschrift bij het licht van de twee vlammetjes. Toen hij klaar was, zag zijn gezicht bleek en zijn handen begonnen te trillen. Hij vouwde het epistel weer op, stopte het terug in het medaillon en stopte het in zijn beurs.

‘Mijn… mijn moeder raadt me aan je te vertrouwen, sir Deveron. Evenals heer Stergos, die gelooft dat je bent gestuurd door… door zekere machtige personen om me door de komende gevaarlijke periode heen te helpen.’ Dyfrig vermande zich met al zijn wilskracht. ‘Als jij en je vrouwe ermee instemmen, wil ik graag dat jullie me nu naar kasteel Wildenest vergezellen. Niet ver hier vandaan staan paarden in een stal op ons te wachten. We kunnen ongezien op de binnenhof komen, onder het schild van heer Stergos’ magie, en wij tweeën zullen erop toezien dat jullie vannacht een comfortabel onderkomen hebben. Het is jullie aan te zien dat jullie snakken naar een beetje rust. Later… bespreken we onze toekomstplannen.’

‘Heel goed, monseigneur,’ zei Deveron.

‘Ik wil de inhoud van deze brief aan mijn adoptiefvader, hofmaarschalk Parlian, laten lezen. Hij moet me raad geven over wat ik ermee moet doen.’

‘Ben je niet van plan mij de inhoud te laten lezen?’ zei Stergos.

‘Ik vermoed dar u al weet wat erin staat, mijn heer.’

De alchemist slaakte een zucht. ‘Ik kan er wel naar raden.’

De prins wendde zich met een verontschuldigende glimlach tot Induna. ‘Daarmee blijf jij in het duister tasten, mijn vrouwe.’

‘Het gaat me helemaal niets aan, monseigneur,’ zei ze op effen toon terwijl ze de vlam op haar vingertop uitblies. ‘Maar het aanbod om in het kasteel te mogen verblijven is een geschenk uit de hemel die mijn man en ik gretig aanvaarden. We hebben het de afgelopen dagen nogal zwaar gehad. Zullen we dan maar gaan? Ik voelde een drup regen.’