19
Het bijbootje meerde een uur voor dageraad af aan de kade van Karum-haven. Het was er merkwaardig stil en verlaten, allerlei soorten boten lagen aan de verzakte kademuren vastgebonden en zeven kapers met hoge masten lagen in diep water voor anker. Uit de ramen van slechts een paar havengebouwen scheen licht, maar boven op het klif markeerden vuurpotten de kantelen van het kasteel dat tegen de vaagroze hemel oprees.
Kleine Klagus streek het zeil terwijl Ree het vaartuig keurig netjes aanmeerde. Orrion sprong van boord en hielp de jongen met de landvasten. Wakker geschrokken kwamen de twee vrouwen van onder de versleten en smerige deken tevoorschijn en knipperden onzeker tegen het de halfschemer.
‘Orrion, zijn we er?’ vroeg Nyla.
‘Ja, liefje. Laat me je van boord helpen.’
Ree stak haar hand naar hem uit. ‘De veerman eerst,’ zei ze bevelend.
Hij glimlachte. ‘Goed gedaan. Hier zijn de drie beloofde zilverpenny’s. Wil je gelijk eten of nadat je de vis hebt uitgeladen?’
‘Daarna,’ zei het meisje terwijl ze een blik op haar broer afschoot die waarschijnlijk op het punt stond iets anders te zeggen. ‘We moeten de vishandelaar nog wakker maken. De markt is nog niet open. Maar de taveernelichten branden, dus jullie kunnen daar gaan eten.’ Ze wees de weg.
‘Dank je wel dat je zo vriendelijk was,’ zei gravin Orvada die met enige moeite afstapte omdat de boot onder haar gewicht schommelde. Ze droeg nog altijd Orrions wambuis, maar ze had een te korte, gehavende rok en een paar houten klompen van de moeder van de kinderen weten te bemachtigen.
Nyla mompelde ook een bedankje, maar Ree en Klagus letten niet op haar en liepen samen een steeg tussen de gebouwen in. ‘Arme stumpers! Orry, misschien hadden we meer munten in de hut moeten verstoppen voordat we van boord gingen.’
‘Wat ik voor ze heb achtergelaten is voor deze mensen een klein fortuin. Als ik nog meer zou geven, zou dar slechts een of andere schurk ertoe aanzetten ze op te lichten of ze kwaad te doen als ze het proberen uit te geven.’ Hij staarde over het inktzwarte, spiegelgladde water. ‘Dames, we moeten aan paarden zien te komen en zo snel mogelijk van deze plek vertrekken. Ik heb er helemaal geen goed gevoel over.’
‘Maar eerst een warme maaltijd,’ drong de gravin aan. ‘Ik hoop dat de herbergier ons ook warme kleren kan verkopen. Zowel Nyla als ik zijn tot op het bot verkleumd. En ook voor jou, sire, zo zonder je wambuis.’
‘Ga maar mee,’ zei hij kortaf. ‘Ik heb een goede reden om bij het havenfront weg te gaan.’ Hij ging op weg naar de taveerne die aan het einde van de kade stond, en de vrouwen strompelden over de grove kinderkopjes van de smalle kademuur achter hem aan.
‘Welke reden?’ vroeg Orvada op dwingende toon. ‘Leg uit!’
‘De Salka zijn in aantocht,’ zei Nyla zacht. ‘Doe wat hij zegt, moeder. Ik heb hem en de kinderen gisteravond over die schepsels horen praten, terwijl jij half lag te slapen.’
De gravin hapte naar adem en greep Orrion bij zijn linkerarm. ‘Is dat waar?’
Hij bleef staan en draaide zich met een grimmig gezicht om. ‘Ja, madam. De jonge vissertjes hebben zich eerder die avond niet gerealiseerd wat ze hadden gezien. Ze dachten dat de monsters reusachtige zeehonden waren die in het water rondsprongen. Ik heb ze niet uit de droom geholpen uit angst dat ze ons niet naar Karum zouden willen brengen. Maar de aanwezigheid van de Salka is een logische verklaring voor de verwoesting van het rotsblok dat nu het kanaal blokkeert, evenals voor die mysterieuze groene flits die ons schip zonder een spoor na te laten heeft vernietigd.’
‘Maar toen we aanmeerden waren er nergens Salka te bekennen,’ zei Nyla.
‘Ze wachten hun tijd af,’ zei hij tegen haar. ‘Waarschijnlijk wachten ze tot hun hele troepenmacht in de baai is voordat ze de bewapende kapersschepen tot zinken brengen en in een machtige aanval aan land zwermen. We moeten in Dennech zien te komen en hertogin Margaleva ervan overtuigen dat haar tovenaar alarm slaat en het Soevereiniteitsleger oproept. Kom nou maar mee.’
‘En hoe moet het dan met de arme dorpelingen?’ zei Nyla terwijl ze weer doorliepen. ‘Moeten zij niet worden gewaarschuwd?’
‘Als we dat probeerden, zouden ze ons spottend uitlachen,’ voorspelde de gravin cynisch. ‘Achterlijke boerenkinkels wantrouwen vreemdelingen.’
‘Niettemin,’ zei Orrion, ‘zal ik een poging wagen om ze te vertellen dat er gevaar dreigt. Maar pas nadat we paarden hebben. Als ze me voor gek verslijten, mag Joost weten wat ze dan doen.’
Toen ze bij de taveerne aankwamen, zonk de moed Orrion in de schoenen. Toen ze er gisteren op weg naar de ankerplaats van hun Tarnse schip langs waren gekomen had hij er nauwelijks aandacht aan besteed en zich niet gerealiseerd dat het gebouw een openbaar etablissement was. Het zag er eerder uit als een vervallen boerenhoeve, de stallen lagen half in puin en het hoofdgebouw helde vervaarlijk op een wegzakkende fundering. Maar het vervaagde bord boven de voordeur kondigde WOLF & LAM aan, met een onheilspellende afbeelding van de laatste in de kaken van de eerste.
‘Schitterend!’ bracht de gravin walgend uit. ik neem aan dat dit de enige hostellerie is in dit achterlijke gat?’
‘Ja,’ antwoordde Orrion, ‘en praat niet zo hard, vrouwe. Als ze ons wegsturen, moeten we de zesentwintig leagues naar Dennech snelwandelend afleggen. Blijf voorlopig buiten op de binnenplaats tot ik aangeef dat jullie veilig kunnen binnenkomen.’
Twee grofgebouwde knollen en een voor een lege kar ingespannen muilezel stonden voor de taveerne vastgebonden. Er waren gasten in het tentje. Orrion duwde de deur open en kwam in een schemerige en onwelriekende gelagkamer binnen die evengoed een warme en droge indruk maakte. Drie arm geklede mannen zaten aan een tafel een soort zeevoedselstoofpot op te lepelen en dronken bier. Ze staarden hem verbijsterd aan, evenals de met leren schort uitgedoste waard die bij een ketel boven het rokerige vuur bezig was. Orrion kondigde zich luid en duidelijk aan voordat iemand van hen een mond open kon doen.
‘Ik ben een schipbreukeling van de Tarnse brigantijn die gisterochtend hiervandaan is uitgevaren. Ze is vergaan en op een rif bij de baaimonding gezonken, en ik ben opgepikt door een vissersboot. Kan iemand me helpen mijn nicht, hertogin Margaleva Cuva op Dennech te bereiken? Buiten staan nog twee edelvrouwen die eveneens schipbreuk hebben geleden. De hertogin looft een royale beloning uit voor degene die ons naar de citadel wil brengen.’
‘Schipbreuk?’ riep de waard uit. De drie klanten begonnen allemaal tegelijk door elkaar te praten tot hij riep: ‘Koppen dicht, stelletje lawaaiige kloothommels!’ En tegen Orrion: ‘En wie mag u dan wel zijn? Zo te horen komt u niet uit deze streek.’
‘Ik ben sir Nocarus, uit Mallburn in het oosten. Wilt u mij en mijn dames helpen of niet?’
De waard keek stuurs. ‘Hier zijn geen paarden te huur. Het beste dat ik voor u kan doen is een van mijn loopjongens naar Dennech-Stad sturen met het bericht dat u hier bent. Dan kan de hertogin u door iemand laten ophalen… als ze dat wil.’
‘Maar dat kan wel de hele dag duren!’ riep Orrion ontzet uit.
‘Dat zou wel eens kunnen, ja. Haal die dames van je uit die ochtendkou als je je een ontbijt kunt veroorloven. Een halve penny per persoon voor een kom en een kroes.’
Orrion zei: ‘We kunnen betalen. Laat mij…’
Buiten klonken er schrille kreten en het geluid van een luide mannenstem die iemand tot de orde maande. De prins draaide zich om, trok de deur open en mompelde: ‘O, shit.’
Drie potige schurken, veel beter gekleed dan de haveloze klandizie van de taveerne, stonden hem gewapend met dolken en kortzwaarden aan te grijnzen. Twee van hen hielden Nyla en gravin Orvada vast, die zich vergeefs probeerden los te worstelen. De derde, met een felrode baard, stapte de taveerne binnen, greep Orrion bij de linkerpols en draaide zijn arm met een deskundige en pijnlijke greep op zijn rug.
‘Welkom in Karum,’ zei Roodbaard op joviale toon. ‘Heer Rork is dolgelukkig jullie te ontmoeten. Kom nou maar rustig mee. We willen de dames toch geen schrik aanjagen, wel?’
‘Neuk een varken, stinkende oetlul!’ spoog de gravin.
‘Doe ze geen pijn!’ smeekte Orrion. ‘We doen alles wat je zegt.’
‘Moeder, het heeft geen zin,’ zei Nyla en ze ontspande zich. ‘Laat nou maar.’
‘Dat is nog eens een verstandige meid.’ Roodbaard maakte zijn greep op Orrions arm wat losser en riep naar een van de taveerneklanten: ‘Jij daar, Maff Diepgoed! Meneer heeft je kar nodig. Maak dat je buiten komt en breng dit deftige volk onmiddellijk naar het kasteel.’
Bitter grommend sloeg de kleine oude man de laatste slok bier achterover en volgde Roodbaard en Orrion naar buiten. Na enig gedoe werden de gevangenen in het stro geplant en de menner sloeg de muilezel met zijn zweep. Met getrokken zwaard volgden de drie bullebakken de rammelende kar het steile pad op naar het kasteel van de piratenheer.
‘Wat moet er nu van ons worden?’ vroeg Nyla met trillende stem.
‘Ik denk dat dat van de Salka afhangt,’ zei hij zacht.
Toen ze het dorp uit reden was het laatste wat ze zagen de nietige gedaantes van Ree en Klagus die de taveerne binnenglipten en daar gingen genieten van hun uitgestelde ontbijt.
‘Maar je hebt al toegegeven dat de Tarnianen niets hebben gezien in Terminusbaai,’ zei de Soeverein tegen Vra-Bramlow.
‘Ik heb ze ook gevraagd om naar de brigantijn uit te kijken waar Orrion en de dames op reizen, sire. Ze konden hem niet vinden. Ik weet zeker…’
‘Dat is geen bewijs dat het schip naar de kelder is gegaan. Het kan in een mistbank verscholen liggen.’ Conrig trok een linnen onderhond aan, het kleine zakje met de zegels verbergend dat hij nu aan een ketting om zijn nek droeg. Omdat Bramlow hem onder vier ogen wilde spreken, kleedde hij zich zonder hulp aan, wat hem bepaald niet aanstond.
‘Overweeg tenminste om de legeropmars naar Tarn uit te stellen tot de Broeders en de sjamanen een nadere windspeurtocht in Terminusbaai hebben ondernomen,’ smeekte Bram.
‘Ik heb een beter idee. Haal die magische stenen uit mijn wapenkoffer en vraag je goede Lichten om op die plek rond te kijken.’ Brams geschrokken gezichtsuitdrukking niet opmerkend mopperde de koning: ‘Ik vraag me af of ik een extra paar wollen sokken aan moet trekken?’
De novice liep naar de koffer aan de andere kant van de kamer, opende die en knielde alsof hij naar het loden doosje zocht. Hij haalde de twee mineraalstukken uit hun verstopplaats in zijn rijkostuum tevoorschijn en deed alsof hij ze uit de doos haalde.
Ze glansden met een pulserende, groenachtige gloed.
Bram slaakte een verbijsterde kreet en de Soeverein zei: ‘Wat is er aan de hand?’
‘De stenen… ik heb ze dit nog nooit zien doen.’ Hij stak de traag kloppende maanstenen omhoog.
‘Bij Bazekoys biceps… schiet nou maar op, jongen!’
‘Ja, sire. Natuurlijk.’ Hij probeerde contact te krijgen met de goedgunstige demonen, maar er kwam geen reactie. In plaats daarvan gingen de bleke steen- brokken sneller knipperen, en de novice wierp een verwilderde blik op rijn vader. ‘De Lichten geven geen antwoord. Ik weet niet wat er mis is.’
‘Leg de stenen terug in het doosje,’ beval Conrig geïrriteerd. ‘Nee, wacht… doe ze niet terug in de koffer. Leg ze maar op tafel. Ik wil de stenen bij me houden. Ga nu maar.’
Brams gezicht stond wanhopig. ‘Maar…’
‘Voor de laatste keer,’ bulderde de koning, ‘ik ben niet van plan onze mars naar Tarn uit te stellen vanwege jouw malle droom! Ik heb al gezegd waarom. Verdwijn nu en stuur heer Telifar hierheen om me met mijn laarzen te helpen!’
‘Sire, er is nog een laatste kwestie.’
‘Wat, verdomme?… Geef me dat wollen vest aan.’
Bram gaf hem het gevraagde kledingstuk. ‘Vanochtend heel vroeg kreeg ik via de wind een ernstige waarschuwing over koning Beynor. De boodschap kwam van Deveron Austrey, uw vroegere Koninklijk Spion.’
Conrig verstijfde tijdens het dichtknopen van zijn vest. ‘Goeie god! Is die smerige verrader weer terug op Blenholme?’
‘Sire, hij heeft me verteld dat Beynor geprobeerd heeft hem bij een complot te betrekken om u te vermoorden en de drie zegels terug te stelen. Austrey heeft geweigerd daaraan mee te doen. Hij heeft me gezegd dat hij het respecteert hoe u door de jaren heen de Soevereiniteit tegen de Salka hebt verdedigd… en hij biedt u opnieuw zijn diensten aan als u dat wilt.’
De koning verschoot van woede. ‘Als ik dat wil! Die… die trouweloze hoerenzoon…’ En toen zweeg hij abrupt, de woede trok uit hem weg toen hij zich herinnerde wat de Steenbewaarder tegen hem had gezegd:
WE HOPEN EEN UITSTEKENDE NIEUWE MENSELIJKE BONDGENOOT VOOR U TE HEBBEN GEVONDEN.
‘Krijg nou wat!’ mompelde Conrig. ‘Zou dat inderdaad Snudge kunnen zijn? Als hij nog altijd Verberger en de Doorgang in zijn bezit heeft…’
‘Sorry, sire?’ De novice stond voor een raadsel.
Maar de koning maakte slechts een afwerend gebaar. ‘Zoon, prima dat je me die boodschap van Austrey hebt doorgegeven. Ik weet zeker dat hij de waarheid zegt over Beynors moorddadige voorstel. Het is precies het soort samenzwering die die flikflooiende adder zou beramen.’ Hij liep naar de tafel waarop schrijfgerei lag en begon te schrijven. ‘Hier is een boodschap voor de kapitein van de koninklijke garde. Geef hem dit onmiddellijk. Ik wil dat een squadron krijgers Beynor nauwlettend in de gaten houdt. En ze moeten zich ervan verzekeren dat hij uit het kasteel vertrekt.’
‘Begrepen, sire.’ Bramlow pakte het opgevouwen vel papier aan.
‘En jij kunt namens mij met Deveron Austrey contact opnemen. Bedank hem omstandig voor de waarschuwing. En zeg tegen hem dat hij over twee dagen met mijn toestemming naar me toe kan komen wanneer de zuidflank van het leger zich aan de andere kant van Vorstpas bij mijn hoofdmacht voegt. Houd de informatie over Austrey voor jezelf, Bram. ‘
Hij boog. ‘Uiteraard, sire. Ik zal heer Telifar onmiddellijk naar u toesturen.’ Toen de deur dicht was, sloot Conrig de inktpot met een bedachtzaam glimlachje af. ‘Snudge, mijn “ uitstekende nieuwe bondgenoot” ? Nou, er zijn wel merkwaardiger dingen gebeurd…’
Welkom, welkom, lang verbannen vrienden!
We vieren hier onze hereniging. Vertonen Zij enige tekenen dat ze onze heimelijke terugkeer hebben opgemerkt?
We denken van niet… hoewel Zij zich zorgen maken omdat de pijn-machtkanalen tussen Hemel en Aarde tijdelijke verstoringen vertonen. Heb jij daar de hand in gehad.?
We hebben geëxperimenteerd met wat verstorende acties toen we ons ervan bewust werden dat twee aardlingen Vernietigers gebruikten. De actie was geen groot succes. We waren gedescoördineerd. Wil het volledig effect hebben, dan hebben we het talent van de Ene die de Hemel Verloochende nodig om ons aan te sturen. Hij heeft niet gereageerd op ons verzoek. Hoe is zijn situatie?
Hij is nog altijd geketend onder het ijs met een enkele boei. Om die los te maken en de Ene te bevrijden, hebben we de vernietiging van aanzienlijke zegels nodig. De aardse helpers hebben daar nog niet de hand op kunnen leggen. De Ene doet zijn uiterste best om zijn helpers bij te staan. Intussen houden Zij de boel nauwlettend in de gaten. Het kan niet lang meer duren of Zij weten dat we zijn gearriveerd.,.
DAT WETEN WE. EN DAN BARST HET NIEUWE CONFLICT LOS.
De slimme kleine Ree had gehoord dat Nyla Orrion bij zijn naam noemde. Toen die door Roodbaard aan Rork was ingefluisterd, nadat hij en zijn mannen de gevangenen de weelderige kasteelhal hadden binnengeleid, realiseerde de piratenheer zich dat hij op een goudmijntje was gestuit in de gedaante van de zoon van de Soeverein van Blenholme.
‘Welkom in mijn sobere onderkomen, monseigneur!’ Rork sprong van zijn zetel op en maakte een overdreven buiging. ‘En u ook edele dames! Ik had nooit kunnen dromen dat de Tarnse brigantijn nog eens zulke uitgelezen passagiers zou oppikken. Mij was verteld dat jullie slechts Cathrase diplomaten waren die het rumoer rond Wildenest waren ontvlucht.’
‘En zo is het ook,’ zei Orrion.
Rork vergastte hem op een gulle lach. ‘O, dat denk ik niet! Aanvaard alstublieft mijn diepste medeleven met uw verschrikkelijke pech, mijn prins. Het is jammer dat die brave zeelui het loodje hebben gelegd, maar wat een geluk dat u de ramp hebt overleefd. De Goden van de Hoogten en de Diepten moeten wel naar u hebben geglimlacht – en naar mij! – omdat ze u veilig in mijn huis hebben gebracht. Uw verblijf hier zal zo comfortabel zijn als mijn bescheiden middelen dat toestaan… en zo kort als Hoge Koning Conrig het belieft.’
‘Baron Rork…’ begon Orrion.
De piraat kromp fijngevoelig ineen. ‘Monseigneur, de heren van Karum worden al sinds mensenheugenis als hértog aangesproken. Het is helaas waar dat koning Somarus geprobeerd heeft om mij tijdens zijn regeerperiode in rang te degraderen en me op te zadelen met een door hem verkozen opperheer over de vrije kapers van Terminusbaai. Maar gelukkig zag hij bijtijds zijn vergissing in. Dat siert hem, en zijn oude vriend Azarick Dennech-Cuva moet zich nu tevreden stellen met een territorium waarvan de grens tien leagues landinwaarts begint, zodat ik en de mijnen gewoontegetrouw vrijelijk onze maritieme activiteiten kunnen voortzetten.’
‘Piraterij,’ snauwde gravin Orvada. ‘Mensen gevangen houden voor losgeld!’
Rork glimlachte naar de verfomfaaide edelvrouwe en liep terug naar zijn zetel. Hij was een lange man met donker haar en een somber voorkomen, knap, ondanks zijn lange, ingevallen kaken en hij bezat een stel hagelwitte tanden. Hij droeg een donkerrood met goud geborduurd zijden shirt, een duifgrijze wollen broek, zwarte gevouwen zeelaarzen en een goudkleurige sjerp. Aan zijn linkerhand droeg hij een omvangrijke ring met een robijn zo groot als een kers.
‘Ik drijf handel, mijn vrouwe, net zoals mijn voorouders dat voor mij hebben gedaan. Mag ik uw naam weten en die van de jonkvrouwe? Dat maakt de onderhandelingen met de Soeverein een stuk eenvoudiger.’
‘Ik ben gravin Orvada Varenveld en dit is mijn dochter, vrouwe Nyla, verloofde van sir Orrion.’
‘U bedoelt de kroonprins,’ corrigeerde Rork haar terwijl hij verrast naar Orrion keek. ‘Maar ik heb gehoord dat de monseigneur met prinses Hyndry verloofd was.’
Orrion stak de stomp van zijn rechterarm omhoog. ‘Dat is afgelast. Het stond mijn vader niet erg aan dat ik mijn zwaardarm ben kwijtgeraakt, dus ben ik gedegradeerd tot de rang van laagste ridder.’
‘Wat jammer,’ meesmuilde Rork. ‘Toch denk ik dat IJzerkroon nog altijd graag ziet dat u en de dames veilig in Cathra aankomen in plaats van weg te kwijnen aan deze verlaten kusten. Hij zal er een lieve duit voor over hebben als de Tarnianen jullie hier kunnen weghalen. Ik heb zojuist het tarief verdrievoudigd! Zodra hij heeft betaald zetten we u aan boord van een schip naar een kleine havenstad ergens in het zuiden en dan is alles eind goed al goed.’ Hij hield zijn hoofd triomfantelijk schuin. ‘Is dat geen eerlijke deal?’
‘Mijn heer,’ zei Orrion somber, ‘de vaargeul die uw baai met het open water verbindt wordt door Salka-aanvallers geblokkeerd.’
‘Wááát?’ teemde Rork.
De drie ingehuurde zware dorpsjongens barstten in spottend gelach uit. Na een ogenblik deden de schildknapen en dienaren die om het podium van de piratenheer heen stonden mee.
‘Het is waar!’ riep Nyla met schrille stem uit. ‘Ze hebben ons schip met toverij naar de kelder gejaagd en de hoge rotspunt bij de ingang van de geul aan gort geblazen.’
‘Roversnest afgebroken?’ spotte iemand. ‘Onmogelijk!’
Nyla hield vol. ‘De twee kinderen die ons hebben gered en ons hier hebben gebracht hebben zelfs een paar Salka gezien. Zij dachten dat het reusachtige zeehonden waren…’
‘En u hebt die binnenvallende monsters met eigen ogen gezien?’ De piraten- heer trok sceptisch een wenkbrauw op.
‘Nee,’ moest Orrion toegeven. ‘Wij zagen dat de rots in zee werd vernietigd. Het vallende gevaarte veroorzaakte een reusachtige golf die ons van het dek van de brigantijn sloeg. Onder water zagen we boven ons mysterieuze groene flitsen en toen verdween het schip in zijn geheel.’
‘Je kunt maar beter naar ons luisteren, jij brutale vlerk!’ zei de gravin. ‘Weet je dan niet het Soevereiniteitsleger erop voorbereid is dat de Salka elk moment aan de westkust van ons eiland kunnen aanvallen?’
Rork maakte met zijn hand een futloos, wuivend gebaar. ‘We hebben geruchten gehoord dat de Salka misschien Tarn gaan aanvallen. Uit voorzorg heb ik onze vloot onder de wapenen geroepen zodat zij niet in gevaar komen. Maar waarom zouden de monsters zich met onze bescheiden enclave willen bezighouden terwijl de rijke steden van de Golfkapers daar veel eerder voor in aanmerking komen?’
‘Mijn heer, u denkt als een mens,’ zei Orrion.
Roodbaard deed met opgeheven vuist een woedende stap in zijn richting. Let op je smerige vuilspuiterij, Cathraan, of ik stomp je op je ogen!’
‘Nee! Laat hem uitpraten!’ zei Rork. En tegen Orrion: ‘Verklaar u nader.’
‘De Salka zijn niet uit op menselijke rijkdom, mijn heer. Ze zijn alleen geïnteresseerd in het terugwinnen van het eiland waarvan ze duizend jaar geleden door de mensheid zijn verbannen. Ze hebben Moss ingenomen en hebben daar moed uit geput. Ze hebben Didion vanuit de noordkust proberen aan te vallen maar moesten zich terugtrekken. Nu proberen ze het vanuit het westen. De adviseurs van de Soeverein geloven dat hier wel zo’n zestigduizend monsters rondzwermen.’
‘Grote Sterrendraak!’ mompelde een van de dorpsklanten.
‘Waarom ze liever bij Terminusbaai binnenvallen dan in Tarn,’ hervatte Orrion, ‘is duidelijk op de kaart te zien. De baai is vrijwel geheel door land omgeven en zit vol zandbanken. Het is een dunbevolkt gebied. Als die enkele vaargeul geblokkeerd is, kan de Soevereiniteitsvloot niet naar binnen… maar de Salka wel, en met gemak. Als zij in een massale aanval aan land komen, kunnen ze via de rivieren en door de heidewetlanden sneller landinwaarts oprukken dan een paard kan galopperen. Zelfs als ons leger het op een confrontatie laat aankomen, zijn de amfibieën in het voordeel vanwege de slechte wegen in dat gebied. De enige vesting van betekenis staat aan de Dennech en die kunnen ze met gemak omzeilen.’
‘Lariekoek!’ riep iemand. ‘Zouden we die Cathraan op zijn woord moeten geloven? Hij probeert ons in de luren te leggen, heer hertog!’
‘Waar is het harde bewijs dat de Salka hier zijn?’ vroeg Roodbaard op bevelende toon. ‘Twee koters die de schipbreukelingen hebben gevonden zeiden dat hun schip gisteravond is gezonken. Ze zeiden dat het door de bliksem was getroffen. Als de Salka dat met toverij hebben gedaan, waarom hebben ze dan geen andere schepen en steden aan de baai aangevallen? Daar hebben we niets van gehoord.’
Een koor van instemming rees op.
Rork stompte met zijn vuist op de leuning van zijn zetel. ‘Stilte, jullie pokdalige boerenpummels!… Paligus, ga de windspreker halen. Als hij dronken is, zorg je maar dat hij nuchter wordt. We komen wel achter de waarheid, is het niet rechtsom, dan wel linksom.’ Een van de dienaren stoof het vertrek uit.
De piratenheer zei tegen de drie dorpelingen: ‘Jullie gaan met kapitein Erkitt mee. Hij zal jullie belonen omdat jullie de gijzelaars hier hebben gebracht. Dan gaan jullie terug naar de haven. Vertel overal langs de kade dat ze hun ogen goed de kost moeten geven, uitkijken of er iets vreemds gebeurt op het water… maar er mogen geen boten vertrekken. Iedereen die een Salka in het oog krijgt of iets wat op een reusachtige zeehond lijkt, moet de alarmklok luiden…’
Orrion onderbrak hem: ‘En zeg tegen het volk dat ze zich naar het kasteel moeten haasten.’
‘Bedoel je dat ze moeten vluchten?’ Roodbaard was sprakeloos. ‘Niet tegen die slijmerige zakkenwassers vechten?’ Er klonk minachtend gemompel.
‘Hebben jullie ooit een Salka gezien?’ vroeg Orrion kalm.
Stilte.
‘Persoonlijk heb ik er nooit een in het echt gezien,’ zei de voormalige kroonprins, ‘maar ik heb met een paar van onze vlootkapiteins gesproken die in de
Slag om de Getijde-Eilanden tegen ze hebben gevochten. Ze zijn minstens twee keer zo groot als een mens, maar vele malen dikker. Hun lichaam lijkt inderdaad wat op een zeehond, met brede zwemvliezen in plaats van benen en twee dikke tentakels met geklauwde vingers. Over land waggelen ze maar wat voort, maar ze kunnen sneller zwemmen dan welk schepsel ook. Ze hebben een enorm hoofd dat zonder nek op hun schouders is geplant. Ze hebben roodgloeiende ogen zo groot als schoteltjes en brede kaken, die zich ongeveer net zo opensperren als bij een pad. Maar in tegenstelling tot padden hebben zij tanden… tanden van kristallijn, als van glas vervaardigde dolken. Elke tand is langer dan een mensenhand.’
‘Krijg nou wat!’ zei iemand.
Een ander bulderde: ‘Hij kletst maar wat!’
‘Probeert ons zeker schrik aan te jagen zodat we hem vrijlaten! Die schepsels zijn gewone beesten!’
‘Salka zijn beesten uit een nachtmerrie,’ zei Orrion. ‘Maar het zijn intelligente wezens met bovennatuurlijk talent, als tovenaars. Ze kunnen windspreken en vele soorten magie beoefenen. Erger nog, sommigen van hen hebben maanstenen amuletten waarmee je hoge magie kunt aanroepen. Ik geloof dat een van die amuletten gebruikt was om de Tarnse brigantijn te vernietigen en de vaargeul naar de baai te blokkeren.’
‘Dat kan wel zijn,’ zei Rork Karum, ‘maar dat bewijst nog niet dat die monsters het op óns voorzien hebben. Mijn magicker zal de baai schouwen. Ik zal hem ook opdragen met de sjamanen in Tarnholme, ten noorden van hier, contact op te nemen om te kijken of zij iets hebben gehoord. De Tarnianen delen meestal hun nieuws niet met ons soort mensen, maar misschien willen ze deze keer wel een uitzondering maken.’
‘Mag ik u verzoeken hem eerst contact op te laten nemen met de tovenaar van hertogin Margaleva?’ zei Orrion. ‘Zij kan ook uw losgeldeis doorgeven, natuurlijk. Maar laat het haar weten, zodat ze mijn koninklijke vader kan informeren dat ik denk dat de Salka hier zijn.’
‘O, ik denk dat ik daar nog even mee wacht.’ Rorks gezicht vertoonde een sardonische grijns. ‘Ik heb gehoord dat zich bij het Meer der Schaduwen een soort Cathraas legerkampement ophoudt. We willen toch zeker niet hebben dat die hier komen rondneuzen als uw Salka-invasie de Borealse maneschijn blijkt te zijn, wel?’
Orrion zei niets.
Gravin Orvada deed een stap in de richting van het podium, haar mollige gezicht was bleek weggetrokken van verontwaardiging. ‘Bedoelt u te zeggen, sirrah, dat u níét van plan bent de Soeverein te waarschuwen dat de monsters hier zijn?’
‘Pas als ik dat zeker weet, vrouwe, dan doe ik dat vast en zeker. Maar eerder niet.’ Rork Karum knipte met zijn vingers en een dienaar stapte met een sleutelbos naar voren.
‘Ja, mijn heer hertog?’
‘Andalus, escorteer onze gasten naar comfortabele vertrekken. Iaat ze zich opfrissen en geef ze schone kleren. Breng ze eten en zorg dat ze van alle gemakken zijn voorzien. En verzeker je ervan dat ze veilig achter slot en grendel zitten. Heel veilig.’
‘Ja, mijn heer.’
Rork zei tegen Orrion: ‘We spreken elkaar later, monseigneur. Heb ik uw woord dat u en de dames geen misbruik zullen maken van mijn gastvrijheid?’
‘Moge God u bijstaan bij wat u nu doet… ons allemaal! Want als ik me niet vergis, zijn we allemaal verdoemd door wat u hier en nu hebt besloten.’
Kroonprins Corodon wachtte in de vestinghal van kasteel IJswold met de berg bagage van het koninklijk gezelschap toen Bramlow uit de vertrekken van de Soeverein terugkeerde. De terneergeslagen houding van de novice vertelde zijn broer alles wat hij weten wilde.
‘Vader geloofde je niet,’ verklaarde Corodon meer dan dat hij het vroeg.
Bram schudde zijn hoofd en slaakte een mismoedige zucht. ‘Hij blijft volhouden dat je over Orry moet hebben gedroomd. Er zijn zoveel andere windrapporten geweest die bevestigen dat de monsters naar Stormmonding zwemmen, dat hij er absoluut van overtuigd is dat de invasie daar begint. Hij zei tegen me dat de marine opstoomt en de vlootadmiraal gelooft dat ze de Salka in de trechter kunnen insluiten voor ze de monding van de Donoro-rivier kunnen bereiken, en ze met kanonvuur kunnen afslachten. Veiligheidstroepen zijn al op weg om de Tarnse hoofdstad en de grote marinebasis bij Yelicum te verdedigen.’
‘Heb je de sjamanen gevraagd om Terminusbaai op de wind af te zoeken?’
‘Zodra het helemaal licht was, hebben ze dat gedaan… en ze hebben niets gevonden. De afgebroken rotspunt lag er wel, maar Zolanfel zei dat dat ding ook door natuurlijke oorzaken kon zijn neergestort.’
Corodons vertrok zijn gezicht in een gefrustreerde grimas, hij balde zijn vuisten en drukte ze tegen zijn schedel. ‘Vervloekt… misschien heb ik me Orry’s oproep dan toch ingebeeld! Maar hij leek zo echt…’ Zijn gezicht klaarde op. ‘De demonen! Kun je hun niet nog een keer om raad vragen?’
Bram keek geschrokken rond en trok zijn broer een alkoof in. ‘Sst!’ Een paar kamerheren, huishoudridders en anderen van het koninklijk gevolg zagen erop toe hoe de tassen naar de stallen werden gebracht, maar niemand leek Coro’s onnadenkende opmerking te hebben gehoord.
De novice fluisterde: ‘Dat moest ik van vader ook al. Ik moest de stenen uit mijn shirt halen en doen alsof ze al die rijd in hun loden kistje hadden gezeten. De maanstenen knipperden zo raar! Leefde oom Stergos nou nog maar…’
‘Nou, dat doet hij niet.’ Corodon zei het bruusk en niet een béétje angstig.
‘Ik durf aan de anderen uit het Alchemistenkorps geen advies te vragen,’ zei Bramlow. Zijn normale zelfvertrouwen leek in rook te zijn opgegaan.
‘Dan doen we niets,’ besloot de kroonprins, ‘voorlopig althans.’ Hij zweeg even. ‘Bram, het ziet er echt naar uit dat het gaat sneeuwen. Het is ijskoud buiten en ik hoorde een paar mannen er iets over zeggen. Weet jij of vader het Weermaker-zegel al heeft gebruikt?’
‘Ik geloof het niet. Misschien wil hij wachten tot hij niets anders meer kan. Dat zou ik in elk geval doen, dat weet ik wel.’
‘Ik vraag me af hoeveel pijn het doet,’ zei Coro aarzelend en hij keek zijn broer aan. ‘Je weet wel… als je een Grote Steen gebruikt.’
‘Die verdoemde zegels doen mensen in meer dan één opzicht pijn,’ sputterde de novice, ‘en fysieke pijn is waarschijnlijk nog het laatste waar vader zich zorgen over maakt…’ Hij haalde diep adem. ‘Nou. Ze verwachten ons aan de hoge tafel voor het ontbijt. laten we maar gaan.’
‘Kalawnn? Kun je me horen?’
De Meester-sjamaan bewoog zich in de onderzeese grot waar hij had liggen uitrusten en opende zijn ogen. Hun gloed was kwetsbaar in vergelijking met de traag pulserende straling van de Gewisse Macht, die de Salka-tovenaar tijdelijk uit zijn krop had gehaald en op het met mos begroeide rotsoppervlak naast zich had neergelegd. Vernietiger en zijn kleine zegel Kraspen, die om zijn hals hingen, knipperden in hetzelfde ritme.
‘Wat is er aan de hand, Ugusawnn? Zijn de jonge reserves eindelijk gearriveerd?’
‘Bijna, bijna, mijn vriend!’ zei de Hoogste Krijger. ‘Ze hebben de nacht doorgebracht tussen een paar eenzame eilanden voor de kust van een kleine mensennederzetting, Papegaaienbaai geheten. Ze hebben gegeten en voor de laatste spurt krachten verzameld. Hun voorhoede zou hier morgen tegen het middaguur moeten aankomen. Ik ben er nog niet over uit of we dan moeten aanvallen of nog een dag moeten wachten. Ik zeg dit niet graag… maar die beslissing is aan jou. Ben je in staat om morgen Vernietiger in te zetten?’
‘Ja, ik geloof het wel. Ik denk dat ik sneller ben hersteld doordat ik de Macht heb afgedaan. Toen ik hem in mijn lijf droeg, had ik het merkwaardige gevoel dat hij een negatieve uitwerking op me had. Zoiets heb ik nooit eerder ervaren.’
Ugusawnn haalde twee enorme, vers gevangen goudkleurige zalmen tevoorschijn. ‘Hier heb je wat te eten. In deze streek is een verbazingwekkende hoeveelheid zeevoedsel te vinden.’ Hij aarzelde. ‘Heeft het Beaconvolk daar iets over gezegd?’
‘Nee, en ik had de moed niet om hen ermee lastig te vallen. Ik probeer het morgen, als ik me wat beter voel.’ Hij keek bezorgd naar de kleine Macht. ‘Die steen is nog altijd een ongewisse factor, Ugusawnn. Ik begrijp nog zoveel niet… paradoxaal genoeg is het nauwelijks een voordeel dat hij de pijnprijs opheft, want de zegels die ermee worden behandeld, kunnen daarna nog maar één keer gebruikt worden. Geen van onze archieven of Rothbannons geschriften vermelden dit onwenselijke effect. En toch gelooft de mens Beynor dat de Macht een enorm voordeel voor ons oplevert!’
‘Beynor is een leugenaar,’ gromde de Hoogste Krijger. ‘Niet te vertrouwen. Vervloekt! Maar de Lichten hebben hem zelf opgedragen de Macht naar ons toe te brengen, dus ik waag het niet om hem weg te doen.’
De sjamaan speelde met een van de vissen. ‘Dat is zo. Maar ik heb wel besloten hem niet meer in mijn lichaam te dragen. In plaats daarvan leg ik hem in een gouden vatting en doe hem aan een ketting om mijn pols.’
Ugusawnn knikte goedkeurend. ‘Een uitstekend idee. Eet nu wat, vriend. Je moet op krachten zijn voor onze grote overwinning morgen.’
Beynor was zwijgzamer dan anders toen hij en Garon Kortling samen met een groep magickers in een hoek van de grote hal op kasteel IJswold aan het ontbijt zaten. De tovenaar-koning had slechts twee uur geslapen na zijn vergeefse poging om Deveron Austrey over te halen met hem een samenzwering op touw te zetten. Hij dacht diep na over zijn volgende zet en negeerde aanvankelijk het dringende gefluister van de man die naast hem zat.
‘Meester? Ik weet zeker dat ik het me niet verbeeld. Die wachters – die vlak bij de hoofdingang naar de hal rondhangen – houden ons nauwlettend in de gaten.’
‘Wat?’ Toen Garon het herhaalde, wendde de tovenaar onverschilligheid voor, pakte nog een broodje en doopte dat in zijn kom kaas-uiensoep.
Maar hij ontdekte dat de tovenaar het bij het rechte eind had. Zes leden van de koninklijke garde, gewapend met pieken en zwaarden hadden hun ogen vastgepind op de tafel vol jonge alchemisten en sjamanen van lagere rang, bij wie zij tweeën door een zenuwachtig kijkende bediende waren neergeplant. Garon had kennelijk niet opgemerkt dat zijn meester in status was gezakt, maar Beynors maag had zich woedend samengetrokken toen hem te verstaan werd gegeven dat aan de hoge tafel geen plaats was en dat hij met de man moest ontbijten, die hij als zijn bediende beschouwde.
En nu had Conrig maatregelen genomen dat erop werd toegezien dat zij tweeën na het eten van het terrein af werden begeleid en hun biezen zouden pakken!
Beynor slikte zijn verontwaardiging weg. Het was te verwachten geweest. Deveron Austrey had waarschijnlijk geen tijd verspild om de waarschuwing door te geven, en iemand van de autoriteiten had die serieus genomen. De krijgers was ongetwijfeld opgedragen omzichtig te werk te gaan en geen scène te maken.
‘Wat denkt u?’ Garon maakte zich niet al te ongerust.
‘Die krijgers staan daar vast om onze veiligheid te waarborgen,’ draaide Beynor eromheen.
‘Maar wie zou ons nou kwaad willen doen, meester?’
Garon wist er nog niets van dat Beynor de wacht was aangezegd. De tovenaar was op zijn hoede, wist niet hoe zijn nieuwe bondgenoot op dat rampzalige nieuws zou reageren en had erover gedacht hem zonder plichtplegingen te laten vallen. De afvallige Broeder was hem zeker niet van ganser harte trouw en Beynor was er vast van overtuigd dat je het snelste kon reizen als je in je eentje was. Toch besloot hij Garon nog een poosje aan te houden. De potige tovenaar kon van pas komen.
Was dat niet meer het geval, dan kon hij zich eenvoudig alsnog van hem ontdoen. Hij hoefde alleen maar voorzichtig en op alle eventualiteiten voorbereid te zijn…
‘Sommige lieden keuren het ten sterkste af dat ik koning Conrig de maansteenzegels heb gegeven,’ legde Beynor gladjes uit. ‘Om hun vijandigheid te ontzenuwen hebben de monseigneur en ik besloten tot een tijdelijke wijziging van de plannen. Jij en ik rijden vanochtend naar het zuiden, en niet met de Soeverein en zijn leger naar Tarn in het noorden. Ik heb een speciale opdracht meegekregen.’
Garon fronste verward zijn wenkbrauwen terwijl hij overdacht wat zijn meester net had gezegd. ‘Maar de Soeverein heeft u nu toch zeker vlak in de buurt nodig, nu de zegels zijn geactiveerd? U hebt zelf gezegd dat u onmisbaar was… dat hij de stenen zonder uw hulp niet op de juiste wijze kon gebruiken.’
‘Dat is ook zo,’ zei Beynor. ‘We blijven ook niet lang weg. Ik heb zijne hoogheid al geïnstrueerd hoe hij met Weermaker sneeuw of andere gevaarlijke omstandigheden het hoofd kan bieden tijdens de oversteek van Vorstpas. De andere zegels heeft hij de komende dagen nog niet nodig.’
‘Hoe weet u dat zo zeker?’ drong de tovenaar aan. ‘Stel dat hij met de stenen gaat experimenteren en zichzelf schade toebrengt? Hij is tenslotte een onervaren amateur.’
Beynor keek hem boos aan. ‘Trek je soms het oordeel van de Soeverein in twijfel?’ siste hij. ‘Of dat van mij?’
‘Nee, meester.’
Garon trok zich schijnbaar gedwee terug en stelde geen vragen meer, maar zijn uitstraling verraadde zijn onafgebroken onbehagen terwijl ze na het eten met hun tassen naar de stal liepen, in het zadel klommen en het kasteel ten slotte verlieten. Het squadron van de koninklijke garde keek hen onaandoenlijk na, maar maakte geen aanstalten om ze over de ophaalbrug van de slotgracht te volgen.
Op de Heideweg buiten het stadje IJswold wemelde het van ruiters en bevoorradingskaravanen die noordwaarts naar de bergen reden. Zonder een woord tegen Garon te zeggen, wendde Beynor zijn paard in tegengestelde richting en spoorde het in galop aan. Garon had geen andere keus dan zijn voorbeeld te volgen. Na een klein kwartier hadden ze de hoofdweg helemaal voor zichzelf. Beynor liet zijn paard langzamer lopen en gebaarde Garon dat hij naast hem moest komen rijden.
Dit deel van de Grote Bosheide bestond uit een verlaten, schaars begroeid plateau waarvan de eentonigheid alleen werd doorbroken door zo nu en dan een sidderend veenmoeras of een hakhoutbosje van verwrongen boompjes. In de lucht dreef een laaghangende, dreigende bewolking. Zelfs als Conrig met zijn zegel de sneeuw in de bergen op afstand kon houden, leek het er sterk op dat de winter vroeg over het heidelandschap zou invallen.
‘Ik verwacht belangrijke windberichten,’ zei Beynor. ‘Die moeten een behoorlijke afstand overbruggen, dus daar moet ik al mijn aandacht bij houden. Bovendien moet ik over mijn toekomstplannen nadenken. Neem jij alsjeblieft de teugels van me over dan trek ik mijn kap over mijn hoofd en ga me concentreren. Als er iets onverwachts gebeurt, moet je me onmiddellijk wakker maken.’
‘Ja, meester.’ De tovenaar pakte de lange teugel over en spoorde zijn paard aan.
Een aantal uren verstreek en Garon Kortling broedde op zijn situatie. Hij was niet snel van geest, maar door zijn lange jaren als voetveeg van kanselier Kilian Swartpaert en zijn twee schurkachtige handlangers had Garon een sluw instinct voor zelfbehoud ontwikkeld. Hij wist nu bijna zeker dat de tovenaar-koning over deze reis had gelogen. Als het tussen hem en de Soeverein allemaal goed zat, zou Beynor uitgelaten zijn en zijn normale arrogantie uitstralen. In plaats daarvan leek hij teruggetrokken en ongerust. Bovendien hadden die mannen van de garde er helemaal niet als hun beschermers uitgezien. Hun aandacht was volledig op hem en zijn meester gericht geweest en niet op gevaar van buitenaf… bijna alsof zíj als een gevaar werden beschouwd.
Was tijdens het zegelactiveringsritueel gisteravond soms iets verschrikkelijk misgegaan? Had het Beaconvolk toch geweigerd om de maanstenen aan de Soeverein te binden, net zoals ze eerder hadden geweigerd Kilians vijf kleine stenen te heractiveren, nadat hun kracht door de Macht ongedaan was gemaakt?
Als dat zo is, bedacht Garon, dan was Beynors hoop om Conrig te manipuleren en een positie met politieke macht te verwerven net zo dood als die waardeloze stenen. En als de tovenaar-koning nu niet meer aan het hof van de Soeverein welkom was, dacht hij vast al na over welke verzachtende omstandigheden hij kon aanvoeren, nu hij in ongenade was gevallen. Het geld en de juwelen die Beynor in zijn zadeltas had, hielpen uiteraard, maar de val zou nog zachter worden als die vermeerderd zouden worden met Garons aandeel in Kilians schat…
O nee, om de dooie donder niet! zei hij tegen zichzelf.
Het zou niet gemakkelijk zijn, of zonder gevaar. Maar Garon Kortling had al lang geleden een plan op de plank liggen om zijn vege lijf te redden van mensen als de tovenaar-koning van Moss. En het werd tijd om dat plan uit de kast te halen.
Hij keek achterom. Met gebogen hoofd en kap op wiegde Beynor futloos in zijn zadel.
Mooi zo. Garon maakte een van zijn tassen open, rommelde erin op zoek naar iets wat hij veilig had bewaard sinds hij met Niavar en Cleaton had afgerekend. Ja… het was er nog, gewikkeld in een vod in zijn wastas, de kurk was met was verzegeld. Garon haalde het eruit en stopte het in de binnenzak van zijn zware tuniek, toen bestudeerde hij met zijn windzicht het landschap voor zich. De weg liep omhoog een brede heuvel op, waar op de top een dennenbosje en jeneverbesstruiken groeiden die beschutting boden tegen de kou.
Een mooie plek om van de weg af te gaan en uit te rusten, dacht hij. En een lekkere pot bosbessenthee te zetten terwijl hij wachtte tot zijn meester uit zijn trance zou ontwaken.
Toen hij Meester-sjamaan Kalawnn niet op Slot Veenborgh te pakken kon krijgen, schouwde Beynor de onherkenbaar veranderde oude koningstroon van Moss zo zorgvuldig als hij kon, in de hoop te ontdekken of zijn vroegere Salka- mentor aanwezig was. Het was moeilijk om op zo’n afstand door de stenen muren te kijken, maar hij hield halsstarrig en wanhopig vol. Het beminnelijke monster dat nu de Gewisse Macht droeg was zijn laatste strohalm.
Maar in Veenborgh was Kalawnn nergens te vinden en de lichtgeraakte Hoogste Krijger, Ugusawnn, evenmin. De enige Eminenties die in het halfverlaten kasteel aanwezig waren, waren Eerste Oordeler en de Wijsheidpachter. Er was niets aan te doen: hij moest met een van hen spreken, zichzelf vernederen en opnieuw een wit voetje proberen te halen.
‘Dit is Beynor van Moss, met het verzoek of de Twee Eminenties zo goed willen zijn te antwoorden.’
Beynor? De Oordeler leek verbijsterd van hem te horen. Wat je wil je van ons? Ben je inmiddels niet IJzerkroons vazal, maak je geen aanspraak op een niet meer bestaand koninkrijk, een deel van het eiland dat we hebben bevrijd en ons hebben toegeëigend? En heb je niet op verraderlijke wijze een Vernietiger en twee andere Grote Stenen aan de vijand overhandigd zodat hij die tegen ons kan gebruiken?
O-o…
‘Ik weet niet wie u die smerige leugens heeft verteld, Eminentie, maar ik verzeker u dat daar niets van waar is. Conrig en zijn alchemisten hebben die stenen van me gestolen…’
De Grote Lichten zeggen iets anders. Zij zeggen dat je de zegels uit vrije wil aan Conrig hebt gegeven, dat je kennis over hun functies voor de koning hebt achtergehouden en dat je daardoor dacht macht over hem te kunnen uitoefenen. De Lichten zeiden dat ze er erg mee ‘ingenomen’ waren dat deze menselijke heerser de stenen zou gebruiken! Ze zeiden dat ze teleurgesteld waren in de Salka. In hun grillige nieuwe spel willen ze onze twee rassen tegen elkaar opzetten, waarbij aan beide kanten zegels gebruikt mogen worden. We geven JOU, Beynor van Moss, de schuld van het monsterlijke feit dat ons oeroude privilege ons is afgenomen, en in onze ogen zul je voor altijd een gruwel zijn. En wees er maar zeker van dat de mensheid niet de overhand zal krijgen op Hoog Blenholme. Binnenkort zal dit eiland weer aan de Salka toebehoren, terwijl jij en je hele soort het loodje zullen leggen. Denk daar maar eens over na, en wanhoop!
Beynor opende zijn ogen en moest hoesten toen een rookwolk in zijn gezicht waaide. ‘God van de Diepten, Garon… probeer je me te verstikken?’ De vosbruine ruin die hij bereed gooide zijn hoofd in de lucht en stampte met zijn hoeven, deinsde terug voor de knetterende vlammenzee voor hem.
‘Helemaal niet, meester. Ik zal uw paard naar een prettiger plek brengen.’ De tovenaar stak zijn hand uit en greep de teugels vast. ‘Wilt u nu afstijgen? Het weer werd slechter dus ik dacht dat we maar het beste in dit kleine bos moesten uitrusten. Ik ben een beetje overijverig met het vuur aan de gang gegaan, ik wilde dat het lekker brandde als u uit uw trance bijkwam.’
‘Houd dit beest vast terwijl ik afstijg,’ zei de magicker terwijl hij zijn been over de brede rug van de vos zwaaide en op de grond sprong. ‘Je kunt hem daar naast die van jou vastbinden.’ Hij kreunde. ‘Bij de tien hellen, ik heb overal pijn!’
Garon glimlachte opgewekt naar hem. ‘Ik ga wat warms te drinken maken. Ik neem aan dat u het windbericht hebt ontvangen waar u op zat te wachten?’
De tovenaar lachte hees. ‘Ik heb het bericht inderdaad ontvangen.’ Hij liep weg om tussen de jeneverbesstruiken zijn behoefte te doen.
Toen het vuur lekker brandde, vulde Garon de kleine pot uit hun waterzakken, voegde een handvol gedroogde bosbessen toe en zette hem boven het vuur. Hij haalde de pot honing uit hun etenszak en twee bekertjes. ‘Hebt u zin in een havermoutkoekje, meester?’
Beynor opende een van zijn eigen zadeltassen en gluurde erin. ‘laten we maar wat van deze appelnotenflappen nemen.’ Na wat gerommel haalde hij twee pasteitjes tevoorschijn die hij van het ontbijt had overgehouden en gaf een aan Garon, die op zijn hurken zittend honing in de bekers deed. ‘Voor mij niet te zoet, hoor.’
De tovenaar-koning staarde een poosje zwijgend in de vlammen terwijl hij het gevest van het koninklijk zwaard van Moss streelde. Ten slotte zei hij: ‘Ik vrees dat ik slecht nieuws heb.’
Garon keek met een bezorgde blik op. ‘Wat?’
Beynor liet zich op de grond zakken, nam een hap van zijn pasteitje en wierp een melancholieke blik op de tovenaar. ‘Vriend, ik heb ontdekt dat koning Conrig mijn vertrouwen heeft geschaad. Ik heb zojuist gesproken met een zeker iemand in het Didionitische kamp aan het Meer der Schaduwen, waar wij naartoe op weg zijn. Zoals je waarschijnlijk wel weet, heeft kroonprins Valardus geweigerd zich aan te sluiten bij de zuidflank van het Cathrase contingent dat vanochtend op mars is gegaan naar Tarn. Hij en zijn leger hebben gezworen bij het meer te blijven totdat koning Somarus ze de nadrukkelijke toestemming geeft om Didion te verlaten.’
‘Dat was me bekend, meester.’ Garon schonk thee in de twee bekers en gaf er een aan Beynor. ‘Het moet een beetje afkoelen, maar niet te veel. Als u wilt, is er meer.’ Hij ging tegenover de tovenaar zitten, begon aan zijn pasteitje en blies in zijn beker.
‘Mijn zogenaamde missie,’ vervolgde de tovenaar-koning, ‘was om Valardus over te halen de kwestie nog eens in overweging te nemen. Maar nu heb ik van mijn vertrouweling in het Didionitische kamp vernomen dat Conrig een verraderlijke deal met de kroonprins heeft gesloten. Ik moest door de mannen van de prins in een hinderlaag gelokt en vermoord worden omdat Conrig vreest dat ik in zijn zegelmagie zal ingrijpen. In ruil voor mijn in scène gezette moord beloofde Conrig dat hij geen wraak op Didion zal nemen omdat het weigert Tarn tegen de Salka te verdedigen.’
‘O meester! Wat verschrikkelijk!’ zei Garon met zijn mondvol.
Beynor nam een grote slok bosbessenthee. Die rook heerlijk en werkte vertroostend. ‘Stom van me dat ik IJzerkroon überhaupt die zegels heb gegeven. Dat zie ik nu wel in. Ik geloofde hem toen hij beloofde dat hij mijn koninkrijk in ere zou herstellen. Maar hij heeft gelogen.
‘Dat… spijt me.’ Garon kromp ineen toen hij een slok thee nam. ‘Verdomme. Ik krijg buikkramp. Misschien had ik bij het ontbijt niet zoveel zure haring moeten eten.’ Hij dronk zijn beker leeg en schonk met trillende hand nog wat in.
Beynor voelde zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd tevoorschijn komen en zijn buik voelde ook niet helemaal lekker. ‘Overbodig te melden dat ik niet van plan ben verder te gaan… naar het Meer der Schaduwen. In plaats daarvan ga ik… ik…’
Hij sperde zijn ogen open en de beker viel uit zijn hand. ‘Nee. Het is niet waar.’
Garons verwrongen gezicht zag blauwachtig grijs, maar hij wist nog een pijnlijke grinnik uit te brengen. ‘Dat heb ik wel gedaan. En u kennelijk ook!’
Hij verkrampte en viel op zijn zij waarbij hij het vuur rakelings miste.
Beynor greep zijn buik met beide handen vast en begon met verstikte stem een spreuk te stamelen. Maar hij stond op het punt in te storten. Terwijl hij op de grond viel, bleven zijn lippen bewegen, hoewel er geen geluid te horen was.
Je hebt de thee vergiftigd, sprak hij op de wind tegen zijn stervende gunsteling. Met het brouwsel dat ik je voor Niavar en Cleaton heb gegeven.
Heb wat bewaard, antwoordde Garon. Heb vooruitgedacht. Net als u.
Voor zover het ons iets goeds heeft gebracht.
Beynor ash Linndal, tovenaar-koning van Moss, greep uit alle macht zijn koninklijk zwaard vast, bezwoer dat zelfs de dood zijn vingers daar niet van kon losmaken en zag hoe de wereld in duisternis oploste.
Er viel een stilte op de bovennatuurlijke wind, terwijl de dennenbomen begonnen te kreunen en zwaaien, het kampvuur knetterde, de twee paarden angstig hinnikten en aan de teugels rukten waarmee ze aan de stakige jeneverbesstruiken vastzaten. Na lange tijd braken ze los en galoppeerden ze zuidwaarts de heide over, weg van de naderende storm.
Casya de Pretendente keek uit het kleine raam van de handelspost naar het naar de rivier glooiende terrein. Het regende nu een stuk harder en morgen zou de pas gevallen sneeuw zijn verdwenen.
‘Het wordt donker, Ising. Ze moeten nu wel weten dat we er zijn… zeker nadat we vanmiddag dat rendier hebben geschoten en geslacht. Waarom zijn ze er nog niet?’
De oude man draaide met een vork de leverlapjes en biefstukjes om die op het aangekoekte zwarte rooster lagen te roosteren. ‘Misschien weten de moeraswormen de reden waarom je hier bent en willen ze niet opnieuw bij een gevecht betrokken worden.’
‘Maar dankzij mij hebben ze de laatste keer gewónnen! Als ik ze niet had laten zien hoe het moest – dat ze de Salka aan de flanken moesten benaderen voordat ze uit de doordachte doorgangen tevoorschijn kwamen – hadden die dwaze schepsels ze frontaal aangevallen en waren ze door die enorme massa monsters vermorzeld.’
‘Ah, maar de wormen hebben gewonnen, nietwaar? Hun eigen territorium is veiliggesteld. Waarom zouden ze zich druk maken over wat er aan de westkust van het eiland gebeurt?’ Hij trok zijn jachtmes, sneed een stuk lever af en stopte dat in zijn mond. ‘Mmm! Deze is gaar. Geef me de borden aan en haal zout en peper. De biefstukken moeten nog even.’
Ze deed wat hij vroeg, bracht ook de mokken mee en vulde die uit de pot mint- dennennaaldenthee die op de kookplaat stond. Ze zaten kameraadschappelijk op een kruk voor het vuur, aten de malse lever, keken naar het sissende braadvlees en nipten van hun thee.
Ising zei: ‘Dat de sneeuw van gisteravond toevallig is gaan smelten, betekent niet dat we hier lang kunnen blijven rondhangen. Binnenkort steekt er een echte sneeuwstorm op en dan zitten we in de val. Ik geef ze twee dagen. Als de wormen dan nog niet zijn op komen dagen, meissie, dan komen ze nooit. Dan moeten we naar de beschaving terugkeren.’
‘Nee!’ jammerde ze. ‘We zijn hier gisteren pas aangekomen!’
Hij nam een slok thee en trok een gezicht. ‘Beter dan warm water en het houdt scheurbuik op een afstand, maar ik verkoop mijn ziel liever voor een mok warme wijn. Jammer dat we niks bij ons hebben om het spul wat zoeter te maken.’
‘Jij mag vertrekken, als je wilt,’ gromde Casya. ‘Ik blijf.’
‘Nu moet je eens goed luisteren, majesteit! Je hebt het zelf gezegd: de wormen weten dat we hier zijn. Als ze niet willen praten, kunnen we ze niet dwingen. Twee dagen, Casabarela Mallburn! Dan vertrekken we.’
Ze keek hem stuurs aan en trok zich nukkig in zichzelf terug, zei geen woord meer terwijl ze van het vlees aten en hun bekers leegdronken, en de rest van het voedsel apart legden voor de volgende dag. Ising liep naar buiten, kwam na een paar minuten terug, wikkelde zich in een paar dekens en ging op een van de kale veldbedden liggen. Binnen een paar minuten lag hij te snurken.
Casya was zo woedend en verbolgen dat ze niet kon slapen. Ze kamde haar haar en vlocht het opnieuw, trok een paar droge sokken aan en hing het bezwete paar dat ze had uitgetrokken voor het vuur, glipte toen in haar laarzen en liep de hut uit naar de bouwvallige wc. De regen was inmiddels geslonken tot een lichte miezer en het moeras lag er doodstil bij op het murmelen van de rivier na. De meeste sneeuw was verdwenen.
Casya bleef staan, tuurde ingespannen het donkere bos in.
Waar ben je? riep ze uit, zonder het hardop te zeggen. Waarom wil je niet met me praten? Weet je niet dat dit eiland van ons allemaal is? Ik word nooit koningin van Didion als de Salka mijn land onder de voet lopen. Dan kan ik de belofte die ik jullie heb gedaan niet waarmaken! We moeten elkaar helpen. O, kom toch alsjeblieft!
Er gebeurde niets. Ze wachtte nog een poosje tot de kou en het vocht haar in de beschutting van de handelspost terugdreven. Ze wierp nog een laatste blik uit het raam voordat ze naar bed ging, hapte naar adem toen ze een korte glimp opving van een hoge schittering tussen de bomen aan de overkant van het water. Maar het was er maar even en doofde weer uit.
Ze realiseerde zich dat het opklaarde. Het was waarschijnlijk slechts een laaghangende ster geweest. Ze draaide zich om en ging aangekleed op bed liggen. Toen ze de dekens tot haar oren toe optrok, stelde ze zichzelf nog een laatste vraag:
Maar zijn sterren dan groen?
Ze was te moe om over een antwoord na te denken. Na een poosje sliep Casabarela Mallburn, en een spectaculaire demonstratie van het noorderlicht raasde langs de hemelen: scharlakenrode, gouden en paarsblauwe banieren en speren van Licht, als de botsing van stralende legers op een met sterren bezaaid slagveld.