10
‘Het is een veel te mooie dag om somber te zijn,’ zei vrouwe Nyla Varenveld terwijl ze haar witte telganger dichter bij de grote vos van Orrion bracht. ‘En aangezien ik van hogere rang ben dan jij, sir, moet je mijn bevel opvolgen en het op onze reis naar standplaats Rotsfort alleen maar over leuke dingen hebben.’
Gedwee sloeg hij zijn blik neer. ‘Zoals je wilt, vrouwe.’
‘Zet al die gedachten over de toekomst nou maar uit je hoofd, lieveling,’ zei ze. ‘We kunnen deze paar kostbare dagen nog samen reizen, voordat je op Stormhaven wordt opgesloten. We moeten het onderste uit de kan halen. Wie zal het zeggen? Misschien weten de Hemelheren van Demonen Rust voor we op onze bestemming aankomen wel een manier om hun gemankeerde wonder terug te draaien.’
‘Als dat toch eens waar kon zijn,’ zei Orrion met een treurige glimlach. ‘Toch heeft de koning gezegd dat ik over een jaar opnieuw een verzoek mag doen om met je te trouwen.’
‘Ik ben vlak bij je, op Varenveld Manor, nauwelijks veertig leagues bij het kasteel vandaan. Een ervaren paardenvrouw doet dat makkelijk in een dag… en dat ben ik, daar kun je van op aan! Godzijdank heeft de koning je mijn gezelschap niet verboden. Daar gaat vader over… en moeder heeft beloofd een goed woordje voor me te zullen doen. Dus hoop er nu maar het beste van en geniet van het zonnetje. Broeder Binon zegt dat het de komende dagen mooi weer wordt. En vergeet niet dat er binnenkort vrede heerst in de Soevereiniteit, wellicht bekoelt je vaders woede dan wel.’
Weinig kans, dacht Orrion. Hij was zich meer bewust van de politieke realiteit dan Nyla. Toch had zijn geliefde gelijk: tijdens zijn ballingschap konden ze elkaar blijven zien… en tijdens deze trip zouden ze nauwelijks van elkaar gescheiden worden, alleen wanneer de stoet voor de nacht halt hield.
Het was geen kleine stoet. Naast de twee geliefden bestond die uit tweeëntwintig andere ruiters en vijf pakezels. De onderkoning en zijn vrouw reden voor Orrion en Nyla uit, achter hen kwam de bejaarde familiealchemist Vra- Binon, die er nogal akelig uitzag en over een zere keel klaagde, drie Cathrase ridders die behoorden tot heer Halos officiële huishouding op het Cala-paleis, zes krijgers die onder hun bevel stonden en vier jonge schildknapen die zorg droegen voor de muildieren. Nog twee Cathrase krijgers sloten de rij, ridders die Orrion op kasteel Stormhaven moesten bewaken.
Bovendien reden aan het hoofd van de processie vier Didionieten: hertog Egonus Cuva, de onbuigzame jonge weduwnaar en minnaar van de kroonprinses, en drie edele metgezellen die erom bekendstonden dat ze zijn medestander waren bij het ondermijnen van Conrigs gezag. Op bevel van de Soeverein waren ze allen een jaar lang van Somarus’ hof naar de omgeving van Dennech-Cuva verbannen, de hertogelijke zetel van heer Egonus’ machtige vader Azarick.
De hofmaarschalk had voorgesteld dat hij het gezelschap van onderkoning Egonus en zijn mannen zou vergezellen, om er zeker van te zijn dat het bevel met betrekking tot de graaf zou worden uitgevoerd. Dennech-Cuva lag in het uiterste westen van Didion, zo’n zesentwintig leagues van de kust. Vanaf kasteel Wildenest kon de groep met gemak langs de Hoge Heideweg naar Rotsfort rijden en van daaruit naar Ouderwold-Stad. Daar zouden ze naar het westen afbuigen en een pad nemen langs de Schaduw-rivier naar Fort Tussenwater, waarna ze uiteindelijk in Dennech-Cuva zouden aankomen. Als de graaf eenmaal veilig op het landelijke paleis van zijn vader was afgeleverd, zouden de Cathranen scheep gaan in de haven van Karum en rechtstreeks naar Stormhaven varen, een reis van zo’n vierhonderd leagues.
Los van het feit dat ze de bokkige jonge graaf veilig naar huis konden begeleiden, kon de groep van Halo Varenveld via deze route een anders eentonige reis door het woeste Cathrase heuvellandschap ten westen van het Elandsmeer omzeilen, waar de edelvrouwen bepaald niet op zaten te wachten. Het pad langs de Schaduw-rivier was eenzaam en wild, maar het terrein was tenminste redelijk vlak. Voordat Somarus koning werd was het een notoire lievelingsplek van bandieten en Groenmannen geweest. Maar tegenwoordig was dat deel van de wereld relatief veilig… althans voor goedbewapende, redelijk grote groepen reizigers.
Langs de Tarnse Desolate Kust hing ’s middags nog altijd een lage, dichte mist. Zeevrouwe Tallu Ramis en haar man Ontel Pikan stonden op het officiershalfdek van het fregat de Giervalk dat zo’n dertig leagues uit de monding van de Blauwe Rivier lag te dobberen. Beiden hadden hun ogen gesloten en hun geest geopend, op zoek naar subtiele sporen op de bovennatuurlijke wind.
Aan boord maakte niemand ook maar enig geluid. De bemanning had haar orders. Maar de normale scheepsgeluiden verstoorden evengoed de bijna-volmaakte stilte: de krakende boeg- en dekplankieren, de piepende en kreunende tuigage, het zacht klotsende water in het onderruim terwijl het vaartuig kalm over de lange, uit het oosten komende golven rolde.
Tallu richtte zich met stemloze windspraak tot haar man. ‘Bespeur je nog steeds de onderwaterstromingen ten teken dat ze passeren?’
‘Ja.’ Hij antwoordde haar op dezelfde manier. ‘Het hadden net zo goed walvissen kunnen zijn, behalve dan dat deze in grote aantallen naar het noorden trekken. Maar in deze tijd van het jaar gaan de walvissen die kant niet op. En deze schepsels maken ook geen normale walviskwetter-geluiden. De conclusie ligt voor de hand.’
‘Als we maar dichterbij konden komen, dan zouden we ze onder water kunnen schouwen,’ zei Tallu bezorgd. Ze was een forse vrouw met een strijdlustig gezicht en kortgeknipt, grijzend roestkleurig haar, ze was gekleed in een kort jasje, makkelijk zittende broek en hoge marinelaarzen. Het enige teken van haar rangorde was een kleine gouden broche die op de zwartzijden sjaal om haar hals was gespeld, het oude, gevleugelde wapenschild van het Tarnse Gezelschap van Gelijken, die geen hoge pet op hadden van de weelderige pracht en praal van de andere Blenholme edelen.
Ontel, een sjamaan die gespecialiseerd was in weersvoorspellingen, was een tenger gebouwde, kalende man, hij had zijn monnikspij met capuchon strak om zich heen gewikkeld waarin zijn vogelachtige gelaatstrekken bijna geheel schuilgingen. ‘Liefste, denk je dat als we ons talent samenbundelen, we het schip bijna onmerkbaar door het water kunnen voortbewegen?’ vroeg hij. ‘De zwemmers zijn slechts op een paar league afstand van ons. Als we er heel zorgvuldig voor waken dat we geen zichtbare boeggolven of andere golven maken…’
‘We zouden het kunnen proberen, ‘besloot Tallu. ‘Ik neem het roer. Jij wijst de weg.’
Ze opende haar ogen en bewoog zich geluidloos naar de helmstok, terwijl ze de stuurman gebaarde dat hij de vastgesjorde besturing moest losmaken. De zeeman sprong op om te gehoorzamen en nam zijn plaats in naast de eerste scheepsmaat en twee andere onderofficieren die de orders van de zeevrouwe afwachtten. Nog altijd op de wind zei ze tegen haar man: ‘Nu.’
Beiden riepen ze voortstuwende magie op en oefenden druk uit op de scheepsromp van het fregat. lange tijd gebeurde er niets. De Giervalk bleef doodstil in het water liggen, omwikkeld door de woldikke mist. Ontel had zijn ogen nu ook geopend, hoewel zijn blik vertroebeld was. Hij stak een arm uit en wees net langs de boeg richting stuurboord. Tallu vergrootte haar bovennatuurlijke stuwkracht en voelde hoe het massieve schip weerstand bood… en plotseling in beweging kwam. De boegspriet zwaaide steeds meer terwijl het vaartuig reageerde op de kalme overredingskracht van het roer. Een minieme luchtstroom beroerde de uiteengeweken lippen van de zeevrouwe. De mistwolken leken nu in één richting te drijven in plaats van dat ze chaotisch door elkaar wervelden.
Ze bewogen.
Toen ze eenmaal over het dode punt heen waren, ging het een stuk makkelijker. Ze zei tegen Ontel dat hij de aandrijving moest inbinden en het aan haar moest overlaten, en zich nu op het speurwerk moest concentreren. Hij knikte traag en bleef de weg wijzen door de witte leegte. Zo gleed de Giervalk bijna onmerkbaar over het spiegelgladde zeeoppervlak met nauwelijks enig kielwater. Hun beweging was zo kalm dat het water geluidloos langs de romp glipte. Ruim een uur kroop het schip verder landafwaarts, in de richting van de bron van de stroming die werd veroorzaakt door de waterverplaatsing van duizenden enorme, zich in zee voortbewegende lijven.
‘Ik heb een overzicht,’ gaf Ontel ten slotte aan haar door. ‘Het zijn Salka… een reusachtige colonne die zich als een donkere rivier noordwaarts beweegt, minder dan een league hiervandaan. Ik zie begin noch einde. Ze blijven twee vadem diep en komen nooit naar boven om adem te halen. Hun huid fungeert als kieuwen, weet je, ze sluiten hun longen af en halen zuurstof uit het water.’
‘Dus de oorlogsschepen die naar IJshaven waren gestuurd, zijn om de tuin geleid,’ merkte Tallu somber op, eveneens op de wind. Ze duwde het schip niet langer voort. Het fregat minderde gaandeweg vaart en bleef toen stilliggen. De mist was nog altijd zo dik dat er niet meer dan vijf of zes el zicht was. ‘De monsters trekken zich niet naar Moss terug. Ik denk dat ze van plan zijn om het eiland heen te trekken. Misschien gaan ze de hoofdstad wel aanvallen! Ik zal via de meest beveiligde winddraad Zirinna op Fort Ramis waarschuwen. Zij geeft het bericht wel door aan de verzamelde vlootadmiraals in IJshaven. Maar ik vrees dat de oorlogsschepen van de Soevereiniteit de Salka met geen mogelijkheid meer kunnen inhalen. Niet in dit vervloekte, vlakke, kalme… Heb je enig idee wanneer de mist optrekt en we natuurlijke wind in de zeilen krijgen?
‘Misschien tegen zonsondergang, mijn liefste.’
‘Dan gaan we met behulp van onze magie achter ze aan,’ verklaarde Tallu, ‘een eind uit de buurt, zodat ze ons niet opmerken. Als ze uiteindelijk een grote omtrekkende beweging om de riffen bij de punt van de Lavalanden maken, kunnen we misschien wat op ze winnen via een kortere weg door de Naaldoogpassage. Jammer dat we niet precies weten hoeveel oorlogsbodems er in Koud- of Warmhaven liggen. Het lijkt onmogelijk om de monsters aan te pakken totdat ze de Stormmonding hebben bereikt en…’
‘Tallu!’ Ontel sprak plotseling met zijn natuurlijke stem. ‘Geef je waarschuwing nu op de wind door! Nu meteen! God van de Hoogten en de Diepten… schiet op, liefje! De Salka weten dat we er zijn! Grote aantallen verlaten de colonne en komen recht op ons af!’
Ze boog haar hoofd en sloot haar ogen, lanceerde een doelgerichte windkreet op de sjamaan-vèrspreekster Zirinna, aanwezig op hun belangrijkste vesting langs de Desolate Kust.
‘Tallu slaat alarm, Zirinna! Geef dit door aan Stergos, de broer van de Soeverein op Wildenest. De Salka trekken zich niet terug, zoals we hadden aangenomen. Ze zwemmen naar het noorden, misschien ronden ze het eiland en vallen ze Tarn vanaf de westkust aan. Er zijn duizenden van hen… misschien de hoofdmacht van hun hele invasieleger. Tallu slaat alarm! Geef het nieuws door. Geef het door.’
Hier Zirinna. Ik zal het bericht doorgeven, zeevrouwe Tallu. Verder nog details over de vijandelijke bewegingen?
‘Later. Ik neem later contact met je op. Geef het bericht door.’
Ze sneed de winddraad af, opende haar ogen en zag dat Ontel haar met een asgrauw gezicht aanstaarde. ‘We hebben slechts een paar minuten voor ze hier zijn, liefje,’ zei hij. ‘Minstens zestig van die duivels. Te veel…’
Tallu wendde zich tot de eerste matroos die zwijgend naast haar stond. ‘Yavegin, roep het hoofdkwartier op en breng de kanonnen en tarnvuurgranaten in gereedheid. We zullen die slijmerige trollen iets geven wat ze nog lang zal heugen…’
Terwijl de man bevelen riep klonk er een oorverdovend geplons uit de mist. Dat werd gevolgd door nog een en toen door een hele kakofonie. Rondom het schip werd het gladde wateroppervlak plotseling door een werveling van onheilspellende rimpels doorbroken.
Een enkele Salka, onzichtbaar aan stuurboordzijde, slaakte een donderende brul. Tallu en Ontel zwenkten de Giervalk om druk op de voorsteven uit te oefenen en een salvo kanonsvuur sloeg door de witte leegte. Maar het was een vergeefse, tartende daad want eigenlijk konden ze zich nergens op richten.
‘Klaar om de bomkatapulten af te vuren! schreeuwde Tallu. ‘Ze sluiten ons snel in! Afstand twintig tot dertig el!’ Zeelui stoven over het achter- en voordek en laadden het oorlogstuig met sissende tarnvuurgranaten. Raketten vlogen de mist in, met in hun kielzog een gebogen spoor van rood opvlammende vonken. De stuurboordbatterij vuurde opnieuw, de vuurlopen in hun uiterste gradenboog afgesteld. De lucht vulde zich met rook, waardoor het toch al slechte zicht nog meer verslechterde.
En toen begon het schip te rollen.
De slingering was in het begin nauwelijks merkbaar, maar gaandeweg nam die in intensiteit toe zodat de bemanning zich nauwelijks nog staande kon houden. Tallu keek naar Ontel. Zijn ogen gesloten terwijl hij onder water schouwde. Nu deed hij ze open en ontmoette de blik van zijn vrouw, hij schudde zachtjes zijn hoofd.
‘Ze zitten boven op ons, liefste. Houden zich aan de bakboordromp en het roer vast en met hun enorme krachten maken ze gebruik van de massa van het schip en laten ons kapseizen.’
‘Iedereen, staakt het vuren, kanonnen en granaten!’ schreeuwde Tallu. ‘Richt de harpoenen op bakboordzijde. Sla de bruten van boord en steek ze waar je kunt. Pas op, enteraars terugslaan!’
Ontel sprak tegen haar op de wind. ‘Kunnen we ze van ons afslaan? Is er nog een kans?’
‘Nee, liefje.’ Haar antwoord kwam in stilte.
‘Neem dan nog een laatste keer contact op met Zirinna, geef alle informatie over hun tactiek aan haar door.’
‘Dat heb ik al geprobeerd,’ gaf Tallu toe. ‘Maar er kwam geen antwoord op mijn oproep. De wind is vreemd leeg, geen winddraad te bekennen, alsof we niet alleen in de mist zijn ingesloten… alsof we van al het leven van de wereld zelf zijn afgesneden. Vreemd…’
‘Dan is alles verloren,’ mompelde de kleine sjamaan.
De zeevrouwe pakte een tros henneptouw. ‘Lieve echtgenoot, slechts dit schip is verloren. Degenen die erop sterven hebben de troostende wetenschap dat onze eerste waarschuwing is aangekomen. Ik zal de bemanning op de hoogte stellen. Maar eerst…’
Ze begon Ontel aan het kompashuis vast te sjorren, de grote kast dat de navigatie-instrumenten bevatte stond vlak achter het scheepsrad.
‘Ik ben zo bij je terug en sjor mezelf dan ook op mijn plek,’ verzekerde Tallu hem. ‘Vanaf hier zullen jij en ik de Giervalk in haar laatste strijd aanvoeren.
De herdenkingsceremonie voor kanselier Kilian Swartpaert werd door slechts weinig mensen bijgewoond. Rondhangend in het voorportaal, vanwaar hij duidelijk uitzicht had op de kapel, telde Beynor achttien zwartgejurkte Didionitische tovenaars rondom de eenvoudige open kist, die met kaarsen in de hand rituele gebeden voor de overleden tovenaar opzeiden. Hertog Renvleugel noch de andere edelen van Somarus’ hof voelden zich geroepen om de laatste eer te bewijzen aan een buitenlandse magicker die zo’n machtige invloed op hun koning had uitgeoefend.
Beynor had zich ervan verzekerd dat het lichaam inderdaad van Kilian was en dat hij ook werkelijk dood was. Het was geen verdacht sterfgeval, de lijkschouwer had officieel bevestigd dat het om een ongeluk ging en onofficieel werd zijn dood als een gelukkig toeval beschouwd. De geruchten dat de kanselier plannen had gesmeed om Cathra en Didion onder een enkele regerende macht te verenigen, hadden de machtigste edelen van de noordelijke natie razend gemaakt en hun afkeer van de Soevereiniteit nieuw leven in geblazen.
Toen de dienst was afgelopen, bleef Beynor onbewogen staan kijken terwijl de baardragers de nu gesloten kist langs hem droegen, de trap af naar het buitenste binnenplein. Tot zijn verrassing liep een van de tovenaars uit de begrafenisstoet doelbewust op hem af, terwijl hij de kap van zijn gewaad naar achteren schoof. De man was goed gebouwd, knap van gezicht en nog niet zo oud. Hij maakte een plichtmatige buiging en sprak onbevreesd.
‘Tovenaar-koning Beynor van Moss, neem ik aan?’
Beynor fronste zijn wenkbrauwen bij de vrijpostige houding van de vent, maar hij was dan ook een opvallende verschijning. Zelfs de laagste koksjongen uit de kasteelkeuken wist wie hij was. ‘Ik ben Beynor,’ gaf hij toe. ‘Wie ben jij en wat wil je?’
‘Garon Kortling, tot uw dienst, majesteit. Ik was een naaste medewerker van de overleden kanselier Kilian. Net als hij ben ik een Cathraan en een voormalig Broeder van Zeth. Als u me een ogenblikje gunt, wil ik u graag een aantrekkelijk voorstel doen. ‘
‘Werkelijk, tovenaar? En wat mag dat voorstel dan wel zijn?’ Beynor liep uit het voorportaal naar het portiek van de kapel en keek de lijkstoet na die zich in de richting van de waterpoort bewoog. In de korte aankondiging van Kilians verscheiden die ochtend stond dat zijn stoffelijk overschot na de herdenkingsdienst via de rivier naar de Didionitische hoofdstad Mallburn zou worden getransporteerd, om daar op de koninklijke begraafplaats te worden bijgezet.
De ogen van Garon Kortling onthulden slechts een beperkt talent, maar uit zijn houding sprak dat hij een man was met wie zaken gedaan konden worden. Hij keek om zich heen om zich ervan te verzekeren dat niemand in de buurt hen kon afluisteren. Een kleine bel sloeg het middaguur.
‘Aangezien ik waarschijnlijk mijn speciale positie zal verliezen en een onzekere toekomst tegemoet ga,’ zei hij, ‘moet ik mijn schaapjes op het droge zien te krijgen. Mijn overleden meester hield een dagboek bij. Dat is in mijn bezit. Het is achterstevoren opgeschreven, om ordinaire snuffelaars af te schrikken, maar je hoeft er slechts een spiegel voor te houden om het te kunnen lezen. Het bevat een hoop dat wellicht belangwekkend is voor iemand die een aantal jaren buiten de hogere sociale kringen van de Soevereiniteit heeft vertoefd, iemand die er misschien genoegen in schept en zich zal amuseren met een intieme kijk op edele personages, opgetekend door een lid van Didions Grote Raad. Dat dagboek is te koop.’
Beynors mond krulde bijna in een glimlach. ‘Van een dief?’ zei hij zonder rancune.
‘Ik trof het onbeheerd op heer Kilians slaapkamervloer aan en besloot het te bewaren. Het lag op een stapel andere spullen uit een doorzochte ijzeren kist die de kanselier altijd op slot hield. Wij – dat wil zeggen ikzelf en heer Kilians andere naaste vertrouwelingen, Niavar Ketelvoord en Cleaton Papwaard – hadden altijd al een vermoeden dat hij zijn schatten in die kist bewaarde. Ik heb geen geld of juwelen gevonden. Aangezien Niavar en Cleaton zijn verdwenen, vrees ik dat zij heimelijk met de waardevolle spullen uit het kasteel zijn vertrokken.’
‘En je hebt daar geen alarm over geslagen?’
‘Nee, majesteit. Ik kan niet bewijzen dat er iets gestolen is. Bovendien zijn mijn twee collega-tovenaars zeer bedreven in de schildbezwering. Voor iemand met slechts gemiddeld talent is het onmogelijk ze op te sporen, en dat geldt voor de meeste Didionitische ingewijden, met inbegrip van mijzelf. Ik heb me over het dagboek ontfermd. Het heeft geen duidelijke financiële waarde, maar ik weet zeker dat heer Kilian had gewild dat ik het kreeg, als aandenken aan onze jaren samen. Ik was namelijk degene die hem door de onbegaanbare Lyncker Bergen heb geleid, moet u weten, na zijn ontsnapping uit de Zeth Abdij. In de daaropvolgende jaren heb ik hem trouw gediend…’
‘Tien goudmarken,’ onderbrak Beynor de zelfingenomen woordenvloed met een laconieke knip van zijn vingers. ‘Breng het dagboek onmiddellijk naar me toe en dan krijg je je geld. Ik ga een wandelingetje langs de promenade maken. Laat niemand je met het boek betrappen, anders gaat de afspraak niet door.’
Garon knipperde met zijn ogen. Met dat mooie bedrag kon hij een mooi huisje kopen, of den superpaarden met tuig, of hij kon er een jaar lang fatsoenlijk van eten, drinken en zich laven aan vrouwelijk gezelschap.
‘Oké, majesteit. Akkoord.’ En zonder verdere plichtplegingen snelde hij weg van de Tovenaarstoren waar de gastmagickers hun onderkomen hadden.
‘Wat een blaaskaak,’ zei de tovenaar-koning bij zichzelf. ‘En zonder werk! Bovendien een nietsnut, of ik moet me behoorlijk vergissen. Maar misschien kan hij nog van pas komen.’
Beynor liep door de noordelijke vestingtoren, via de ophaalbrug over de slotgracht naar de lange strook tuinen en het park die een decoratieve promenade langs de kasteelrivieroever vormden. Het was een mooie, zonnige dag, en veel edelvrouwen haalden in mannelijke gezelschap een frisse neus. Hij wandelde bijna een half uur, zocht met zijn scherpe windzicht de vele militaire kampementen op de tegenoverliggende oever af, die met de demobilisatie in het vooruitzicht uiteraard in rep en roer waren. Uiteindelijk bereikte hij de westelijke grens van de wandelpromenade, waar de slotgracht zich bij de natuurlijke waterloop voegde die in de grote rivier uitmondde. Vanaf dit punt was het hoofdpoorthuis van het kasteel zichtbaar, evenals de hoofdweg naar Wildestad.
Beynor ging op een stenen bank zitten wachten. Er was niemand in de buurt. Ten slotte dook Garon Kortling in de verte op. Hij bewoog zich nonchalant tussen het goedgeklede herenvolk door, als een eenzame zwarte kraai tussen een kleurrijke vlucht vinken en wielewalen. Beynor wachtte geduldig op hem en deed alsof hij de schepen bestudeerde die de grote rivierbocht rondden.
Toen de tovenaar dichterbij kwam en een respectvolle kniebuiging maakte alsof hij hem een boodschap kwam bezorgen, gebaarde Beynor dat hij naast hem op de bank moest komen zitten. Garon gehoorzaamde en overhandigde hem een leren aktetas met slot waarvan de zijkanten wel op een blaasbalg leken.
‘Hier zit het in. Als u de tas wijd opent, kunt u het dagboek op uw gemak bekijken zonder het eruit te hoeven halen.’
‘Schitterend.’
Minutenlang zaten ze daar zwijgend naast elkaar terwijl de tovenaar-koning door het in bruin varkensleer gebonden boekwerk bladerde. Het was niet eenvoudig te ontcijferen, want Kilian had niet alleen achterstevoren geschreven, maar bovendien over elke pagina verticale en horizontale lijnen getrokken, een soort kruisarcering waardoor je je ogen zelfs in het felle zonlicht moest inspannen. Toen Beynor bij het laatste onderwerp kwam, las hij het verslag van het desastreuze, laatste bezoek van de kanselier aan Somarus. Hij grinnikte hardop toen hij bij Kilians naargeestige speculaties belandde over de dromen van de koning over de onafhankelijkheid van Didion… dromen die Beynor in hoogsteigen persoon vakkundig bij hem had ingeplant.
‘Heeft het dagboek waarde voor u?’ informeerde Garon.
‘Ja, dat kun je wel zeggen.’ Beynor maakte de riemen van de tas vast en haalde een beurs van zijn riem. ‘En hier is je beloning.’
De andere man stak gretig zijn hand uit, maar de tovenaar-koning hield de beurs net buiten zijn bereik. ‘Ik zal eerlijk met je zijn. Dit is tovenaarsgeld, slechts een adequaat ruilmiddel als de koper zich snel uit de voeten maakt en de verkoper nooit meer onder ogen hoeft te komen. Dit geld is slechts een enkele dag en nacht tastbaar, daarna verdwijnt het als een uitgedoofde kaarsenvlam.’
Garons ogen sperden zich woedend open. ‘Wat?’ Hij probeerde de aktetas terug te grissen, maar ontdekte dat zijn armen verlamd waren. ‘Jij bedrieglijke hoerenzoon…’
Beynor lachte. ‘Helemaal niet. Stil toch! Houd je gemak, Garon Kortling. Niemand wil je oplichten. Heb ik je niet gewaarschuwd dat het nepgeld was?’
De woede van de jongeman verdween maar nu was hij perplex. ‘Maar waarom?’
‘Omdat ik meer van je wil dan alleen dit dagboek… en ik ben bereid honderd keer meer te betalen dan de prijs voor het dagboek, en wel in harde rijksmunten, voor je hulp bij een zekere onderneming. Plus negen tiende van de buit die we weten binnen te halen. En als je denkt dat het de moeite waard is, kun je bij mij in dienst komen, tegen een aantrekkelijke beloning, voor onbepaalde tijd… Nou! Als ik je nu vrijlaat, blijf je dan stil zitten en zul je geen overhaaste bewegingen maken?’
‘Oké.’ De tovenaar haalde zijn schouders op. ‘Waarom ook niet? Tegen een tovenaar als u heb ik geen schijn van kans.’ Hij keek Beynor sluw aan. ‘En Kilian Swartpaert ook niet, neem ik aan. Hebt u hem vermoord?’
‘Natuurlijk.’ Beynor bevrijdde Garon van zijn magische banden. ‘Eens waren we bondgenoten, daarna werden we gezworen vijanden. Een van ons moest de ander wel ombrengen. Ik geef toe dat het stom van me was dat het niet bij me was opgekomen dat hij verborgen schatten had. Mijn geest werd dezer dagen te zeer in beslag genomen door smerige politieke spelletjes.’
Nu was het Garons beurt om in de lach te schieten. ‘Vertel me van die onderneming en welke rol ik daarin speel. Ik denk dat ik al weet wat u gaat zeggen.’
‘O ja? Nou, het is wel duidelijk, niet? Ik wil die schat. Die heb ik nodig wil ik mijn koninkrijk weer op de kaart zetten. Niemand kan zonder harde pegels koning worden. Als ik tijd had, zou ik het wel alleen af kunnen. Tenslotte heb ík de superieure schildbezwering bedacht waarachter jouw diefachtige vriendjes zich verschuilen. Ik heb haar aan Kilian geleerd, voordat hij haar aan hén heeft geleerd. Aan mijn geestesoog kunnen ze niet ontsnappen.’
‘Waarom grijpt u Niavar en Cleaton dan niet zelf bij de lurven om de spullen af te pakken? Ze hebben maar een voorsprong van acht tot tien uur.’
‘Ik heb niet veel tijd en ik moet me met andere uiterst belangrijke zaken bezighouden. Jij kent die kruimeldiefjes al heel lang, en zij kennen jou. Als jij ze benadert, zullen ze minder wantrouwig zijn. In het begin, althans.’
‘Kan zijn.’ Er vloog een cynisch zelfgenoegzaam lachje over Garons gezicht. ‘Maar ik verwed mijn leven er niet onder. Mijn talenten zijn geen partij voor hun gecombineerde toverij. Zij kunnen me met een magische lichtflits in een vettig runderlapje veranderen. Dat heb ik ze al vaker zien doen, bij een zakkenroller die zo stom was om ons in de achterbuurten van Mallburn Stad aan te vallen.’
‘Je bent veilig als je de bezweringen gebruikt die ik je ga leren.’ Beynor keek de andere kant uit, afgeleid door geschreeuw en steigerende paarden bij het westelijk poorthuis van het kasteel. De dubbele valhekken waren opgetrokken en een stuk of tien ruiters, geleid door een ridder met het vaandel van de Soeverein, dook in volle galop op en reed in de richting van de stad.
‘Bezweringen?’ Garons interesse was gewekt. ‘Wat voor bezweringen?’
‘Wacht!’ beval de tovenaar. Hij stond op. Zijn voorkomen was als hout en hij sperde zijn donkere ogen wijd open die echter glazig stonden terwijl hij de troep van dichtbij met zijn windzicht schouwde. Het waren allemaal Cathrase ridders en krijgers, op één na, die in donkerrood leer met een capuchon gekleed ging, de normale rijkleding van de hoge Broeders van Zeth. Beynor identificeerde de koninklijke alchemist, heer Stergos.
‘Zo, zo!… Garon, is koning Conrig niet eerder vandaag uitgereden om een bezoek te brengen aan de militaire kampementen rondom Wildestad?’
‘Dat gerucht deed tijdens het ontbijt onder mijn medetovenaars de ronde. Naar verluidt wilde hij inspecteren hoe de mannen en rijdieren er in de verschillende compagnies aan toe waren voordat hij officieel het bevel geeft dat ze zich kunnen terugtrekken. Ik geloof dat de hoge Zeeheer bij hem is, en de Cathrase hofmaarschalk, evenals de nieuwe kroonprins… samen met een zootje generaals van alle naties van de Soevereiniteit. Maar koning Somarus voelde zich niet goed en is in bed gebleven.’
Beynor stiet een blaffende lach uit. ‘Ongetwijfeld… na zijn aandeel in het feestmaal en drinkgelag gisteravond.’
Garon stond op van de bank, vertrok zijn gelaatstrekken in een grimas van een gargouille toen hij zelf de vertrekkende ridders op de wind bekeek. ‘Ik vraag me af welk belangrijk bericht heer Stergos heeft doorgekregen, aangezien hij dat persoonlijk aan de Soeverein gaat vertellen.’
‘Dat zullen we ongetwijfeld vanzelf te horen krijgen,’ zei Beynor kil. ‘Ondertussen moeten wij ons met andere zaken bezighouden. Als je mijn aanbod accepteert en je vroegere vriendjes opspoort, zal ik je wat toverij bijbrengen. Je hoeft Niavar en Cleaton niet te schouwen… ik vind ze wel voor je. Maar je móét je kunnen verdedigen tegen elk soort magie dat ze op je afvuren. En uiteindelijk moet je ze vermoorden.’
‘Dat weet ik.’ Garon keek hem met arrogant zelfvertrouwen aan. ‘Daar zal mijn hart heus niet van breken. Die beide klootzakken keken op me neer omdat ik liever van het leven genoot dan met blinde toewijding heer Kilian diende, zoals zij hebben gedaan.’
Beynor hield de geringschattende opmerking die hem te binnen schoot voor zich. Zelf een ascetisch en aseksueel man, verachtte hij iedereen die zich aan vleselijke genoegens te buiten ging.
Heb ik voor de zoveelste keer een waardeloze en corrupte vazal uitgekozen, dacht hij, ook al kon hij wat dat betreft nauwelijks tippen aan de kwaadaardige scherm tovenaar Gorvik Kitstop. Toch zou de knaap zijn taak waarschijnlijk adequaat uitvoeren, vooral als dat zelfvoldane zelfvertrouwen van hem een beetje door elkaar werd geschud. Wat jammer dat hij nog steeds werd beperkt door Bazekoys parel!
‘Als je de schat eenmaal hebt,’ zei Beynor terwijl hij zijn handen licht op de schouders van de andere man legde, ‘moet je die onmiddellijk bij me brengen. Alles! Ik merk het gelijk als je een of andere achterlijke truc met me uithaalt… of op de vlucht slaat.’ Hij kneep in beide gevoelige sleutelbeen zenuwen, iets minder hard dan hij tijdens Kilians marteling had gedaan.
Garon schreeuwde het uit. Maar aan zijn samengeknepen lippen ontsnapte geen geluid.
‘Begrijp je dat?’ informeerde Beynor vriendelijk.
‘Ja! Ja!’ Het antwoord kwam op de wind.
‘Als je mijn vertrouwen schaadt, zal de straf verschrikkelijker zijn dan je voor mogelijk houdt. Ik zal je vinden, waar je je ook schuilhoudt. Het ergste van alles is dat je me zult smeken te doden, maar niet in staat zult zijn te sterven.’
‘Alstublieft… ik verraad u niet! Ik zweer het.’
Beynor glimlachte. ‘Ik denk dat ik je geloof. Je wilt de beloning die ik je heb beloofd en die krijg je als je je taak nauwgezet en goed uitvoert… Of laat je het liever zitten en wil je dat ik zelf de schat in veiligheid breng?’ Beynor liet zijn handen van Garons schouders vallen en bevrijdde de tong van de man. ‘Je kunt gewoon weglopen, als je dat wilt. Ik zal je niet dwingen mij te dienen.’
Zweetdruppeltjes parelden op Garons voorhoofd en zijn knappe gezicht was grijs weggetrokken. Hij had geen keus: hij moest zich of inlaten met de verschrikkelijke tovenaar-koning of hij was verdoemd. Hij wist nu te veel.
‘Zweer dat u me nooit meer pijn doet,’ zei Garon met verbazingwekkend vaste stem. ‘Niet met toverij noch met fysieke wapens, noch door toedoen van uw eigen lichaam. Zweer dat u nooit andere mensen, niet-menselijke schepsels of natuurlijke elementen zult oproepen om me kwaad te doen. Zweer dat een tiende van Kilians schat voor altijd voor mij zal zijn. Ik vraag geen andere beloning als u deze dingen allemaal zweert, Beynor van Moss, op straffe van de pijn van eeuwige verdoemenis.’
‘Dat zweer ik,’ zei de tovenaar-koning. Zijn zwarte ogen straalden een aarzelend respect uit. Misschien was dit exemplaar toch niet zo waardeloos als hij had gedacht! ‘En als ik deze eed breek, laat dan het Beaconvolk me in de Hel van IJs gooien waarin mijn arme moeder verblijft.’
Garon slaakte een ingehouden zucht van verlichting. Tot Beynors verbazing wist hij een scheve grijns tevoorschijn te toveren. ‘Wanneer beginnen de tover- lessen?’
‘Ga naar je kamers en wacht daar. Pak in wat je voor je reis nodig hebt. Ik wil dat je vanavond op weg gaat. Ik kom zo snel mogelijk naar je toe en leer je wat je moet weten. Ik hoop dat je een snelle leerling bent.’
‘Wel als het in mijn voordeel is. Maar is het niet verstandiger om zonder uitstel de zaak voort te zetten?’
Beynor keek in de richting waarin Stergos en zijn metgezellen waren verdwenen. ‘Spreek me niet tegen en doe wat ik zeg! Verdwijn nu. Ik moet van verre afstand liplezen en daarvoor moet ik me concentreren.’
‘Nadat de korte waarschuwing door de sjamaan-vèrspreker op Fort Ramis was ontvangen,’ zei Stergos tegen Conrig, ‘is er niets meer van zeevrouwe Tallu en Ontel vernomen. Maar wellicht houden ze een windstilte aan om niet door de hoofdmacht van de monsters te worden opgemerkt.’
‘Denk je werkelijk dat ze dit hebben overleefd, Gossy?’
‘Nee. Ik geloof dat die twee brave zielen met bemanning en al ten onder zijn gegaan.’
De Hoge Koning en de koninklijke alchemist stonden onder een open paviljoen dat fungeerde als officiersmess en ontspanningsplek voor de krijgscompagnie onder leiding van de Cathrase hertog Norval Spitsgárde. De zon stond hoog aan de hemel en het werd heet. Op schraagtafels stonden drinkkaraffen, schalen vlees, brood en fruit voor de koninklijke inspectietroepen klaar, afgedekt met gaas om de overvloedige wolken vliegen en wespen op afstand te houden. Slechts een paar van de oorlogsleiders waren aanwezig. Zij hadden zich stilzwijgend en verbijsterd verzameld tegenover de tent, samen met hoge Zeeheer Sernin Donorval met zijn zoons, kroonprins Corodon en kroonprins Valardus van Didion. Ze vroegen zich allemaal af of de Soeverein het kennelijk dringende nieuws dat zojuist door zijn broer was overgebracht, aan hen zou meedelen.
Conrigs gezicht verraadde niets van zijn chaotisch rondtollende gedachten. De Salka hadden voor een nieuwe aanval hun pijlen op de westkust van Blenholme gericht wat op een complete catastrofe kon uitlopen. De monsters konden daar overal aan land komen. Tarn en Didion lagen beide onder vuur. En zijn hoofdleger was hiér gelegerd, uitgerekend in het midden van het eiland, honderden leagues bij welk mogelijk aanvalspunt ook vandaan.
Van wat hij op zijn ochtendbezoek aan de kampementen had gezien, stonden zijn mannen noch de paarden paraat om een lange, zware mars te ondernemen – zeker niet door de bergen – helemaal naar de Westelijke Oceaan. Veel van de niet-professionele rekruten waren door de lange, inactieve periode verslapt. Met name de dienstplichtige Didionieten hadden vroegtijdig gevierd dat ze zouden afzwaaien en naar huis zouden gaan, en waren er beroerd aan toe. Tijdens het opstellen in rijen voor de inspectie hadden velen last van een kater en waren weerspannig.
‘Con?’ De zachte, ongeruste stem van Stergos onderbrak de gedachtestroom van de koning. ‘Wat wil je dat ik nu doe?’
‘Laat de hoge Zeeheer en hofmaarschalk Parlian bij me komen. Zeg tegen de anderen dat ze kunnen eten en drinken en hun gemak ervan mogen nemen. Vertel ze ook dat we binnen een uur overleg hebben. Roep dan Chumick Pinksterzand op, Somarus’ aartstovenaar, en beveel hem om zijne majesteit van Didion op zijn paard te zetten en hem met de zweep erover hier te brengen, zo snel alsof zijn leven ervan afhangt.’
Terwijl Stergos Donorval en Bièrrebeek ging halen, verzamelde de Soeverein vijf krukken en zette die om een militaire kist met vlakke bovenkant. Daarop spreidde hij de door de alchemist meegenomen zeekaarten van het eiland uit en verzwaarde de hoeken met stenen.
‘Een nieuwe strategie aan het verzinnen, mijn leenheer?’ Sernin Donorval boog zich naar voren om de kaart van dichtbij te bekijken. Hij was een halve voet langer dan Conrig, een reus van een man met weelderig zandkleurig haar dat hij in een korte paardenstaart naar achteren had gebonden, en lichte wenkbrauwen boven een stel ogen die net als de Borealse zee afwisselend grijs of groen waren. Hij liep tegen de zeventig, maar leek wel tien jaar jonger.
‘Ik heb nog geen nieuwe plannen, hoge Zeeheer,’ gaf Conrig somber toe. ‘Daarvoor verwelkom ik gaarne je advies… en dat van anderen. Ga zitten. Een nieuwe ramp is in aantocht.’
‘O, shit,’ fluisterde Sernin. ‘Toch niet de Salka?’
Conrig knikte hem grimmig toe. Hofmaarschalk Parlian Bièrrebeek had het gehoord en mompelde een vloek voor hij zelf op een kruk ging zitten.
‘Vrienden,’ zei de Soeverein, ‘ik heb Somarus ook laten halen, aangezien hij bij de besluitvorming aanwezig moet zijn.’ Wijzend op de relevante plek aan de Desolate Kust vertelde hij dat de monsters nog geen uur geleden door Ontel en Tallu waren gezien. ‘Het is heel goed mogelijk dat de Salka een nieuwe invasie voorbereiden. De Zeevrouwe en haar man schatten dat er vele duizenden naar het noorden zwemmen. Dat betekent zonder twijfel dat ze van plan zijn het eiland te ronden en hun slag ergens in het westen zullen slaan. Dat is de enig zinnige verklaring.’
‘Maar het is te laat in het jaar!’ protesteerde de hofmaarschalk. ‘Over twee manen beginnen de grote winterstormen,’ zei de hoge Zeeheer. ‘En dan nog een maan voor onze noordelijke havens volledig dichtvriezen. Ik vrees dat de Salka tijd genoeg hebben om hun invasie uit te voeren en zich op land te verschansen. Ze gaan gewoon overwinteren, graven zich diep in de modder van een rivierbedding in of op de bodem van een meer waar geen menselijk wezen bij hen kan komen.’
‘Kunnen ze onder een bevroren zee overleven, mijn heer?’ vroeg Parlian.
‘Ik weet het eerlijk gezegd niet,’ antwoordde Sernin. ‘En of ze dat nu wel of niet kunnen, ik denk dat het heel weinig verschil maakt voor onze verdedingsstrategie. Het is absoluut noodzakelijk dat onze marine bij de meest voor de hand liggende doelwitten aan de kust gaat patrouilleren. Met de in Yelicum gelegerde schepen kunnen we de Tarnse hoofdstad nog wel veiligstellen. De Stormmonding is smal en goed te verdedigen. Donorval ligt stroomopwaarts langs de rivier en batterijen tarnvuurkanonnen kunnen het wellicht tegen een opmars beschermen. Maar de rijke nederzettingen aan de Schuilbaai en Voorspoedbaai zijn heel andere koek. Toen de invasie bij de Beacon-rivier bekend werd is het merendeel van de in de buurt gelegerde Tarnse oorlogsschepen naar het noorden gestuurd. Nu liggen ze met andere schepen van de gezamenlijke vloot in IJshaven.’
‘Ik geef admiraal Hartrig onmiddellijk bevel het anker te lichten en uit te varen,’ verklaarde Conrig. Hij keek weer op de kaart. ‘Hebben de snellere schepen een kans om de Salka-horde in te halen, denk je? Voordat ze Kaap Wolf ronden en een onmiddellijke dreiging voor jullie grotere steden gaan vormen?’
‘Geen schijn van kans, mijn leenheer,’ zei de hoge Zeeheer. ‘In deze tijd van het jaar is de wind in de noordse wateren onbestendig, met name in het IJsbeer Kanaal tussen Blenholme en de Dorre Landen. De Salka zijn formidabele zwemmers. Ze verslaan onze schepen zelfs in de Westelijke Oceaan, ook al worden die nog eens extra magisch voortgestuwd door onze sjamanen en andere tovenaars aan boord.’
‘Dat is dan dat.’ De Soeverein zei het op effen toon. ‘Maar de vloot moet sowieso in actie komen en alles uit de kast halen. Intussen roep ik die Cathrase oorlogsbodems op die nog in de zuidelijke wateren de kwetsbare havens assisteren bij het patrouilleren.’
‘Het is niet zeker of de Salka Tarn zullen binnenvallen,’ merkte de hofmaarschalk op. ‘Ze kunnen net zo goed naar het zuiden doorgaan en de Cathrase havens van Westley binnenzwermen, om vervolgens de rivieren stroomopwaarts te volgen. Stel je de verwoestingen eens voor die ze zullen aanrichten… de paniek onder volk als het Soevereiniteitsleger er niet is om de binnendringers terug te slaan.’
‘Het leger!’ Sernin Donorval schudde wanhopig zijn hoofd. ‘Het is al een hele dobber om uit te vissen hoe we onze schepen moeten inzetten. Maar waar moeten we onze troepen nu heen sturen?’
De drie leiders staarden somber zwijgend naar de kaart. Zonder duidelijke inlichtingen over wat de Salka van plan waren, wisten de Soevereine grondtroepen totaal niet waar ze aan toe waren, zo eenvoudig was dat.
Stergos kwam terug en zei dat Somarus met tegenzin op weg was. ‘Ik moest aartstovenaar Chumick uitleggen hoe urgent de zaak was voordat hij de koning wakker wilde maken. Ik betwijfel het of de man over deze schokkende ontwikkelingen zijn mond houdt.’
‘Iedereen zal het nu gauw genoeg weten,’ zei Sernin Donorval berustend.
Parlian Bièrrebeek had zijn ogen niet van de kaart afgehouden. Hij plantte nu zijn vinger op een punt aan de westkust van Blenholme waarover Tarn en Didion een grensgeschil hadden.
‘Hier!’ zei de oude generaal en hij prikte opnieuw nadrukkelijk op het perkament. ‘Als ik de Salka-commandant was, zou ik hier een bruggenhoofd plaatsen. In de Terminusbaai, dat stinkende piratenbroeinest. Zelfs hertog Azarick Cuva, zogenaamd daar de opperheer, kan de lokale zeewolven niet in bedwang houden. Ze doen wat ze willen en het is ieder voor zich. Er bestaat geen enkele solidariteit tussen de verschillende zeeroversbenden, dus hun tegenstand tegen een plotselinge en reusachtige Salka-invasie zal al snel verdampen.’
‘Ik geloof niet dat ik het daarmee eens ben,’ zei de hoge Zeeheer. ‘Tarn is een logisch doelwit. We hebben een rijk land met een relatief kleine bevolking.’
Bièrrebeek hield vol. ‘Maar moet je kijken hoe nauw de ingang van Terminusbaai is, het ligt er bezaaid met riffen en rotsen, en het water is overal door land ingesloten. Als de monsters zich hier zouden verstoppen, is het voor ons een hele toer om ze met zeetroepen uit hun schuilplaats te lokken. Bovendien heb je daar makkelijk toegang tot het achterland: grote rivieren, moerassen, piepkleine vestingen, op die van Dennech-Cuva na. Sire, ik denk dat we er serieus rekening mee moeten houden dat Terminusbaai de waarschijnlijkste aanvalsplek is.’
Conrig twijfelde. ‘Misschien heb je gelijk, Parli, hoewel ik geneigd ben het met Sernin eens te zijn. Hoe dan ook, we moeten op Somarus wachten voordat we een besluit over de defensie kunnen nemen… Geef intussen mijn commando aan admiraal Hartrig door, Gossy. Ik geef het bevel dat de gezamenlijke vloot onmiddellijk uit IJshaven vertrekt en dat hij met de grootst mogelijke snelheid de waarschijnlijke koers van de Salka-horde volgt. Neem dan contact op met onze admiraliteit in Cala. De zuidelijke vloot vaart uit naar Cap Brant en wacht daar nadere orders af.’
Sernin Donorval zei: ‘Wees ook zo goed, heer Stergos, om Grootsjamaan Zolanfel te vragen hier aanwezig te zijn.’ Hij keek Conrig aan. ‘De Tarnianen zullen onmiddellijk vrijwillige verkennerssquadrons organiseren… snelle sloepen die uit de havens aan de noord- en westkust uitvaren en moeten uitkijken naar tekenen van de vijand. Zolanfel kan ons helpen door een estafettenetwerk van windsprekers op te zetten, en bovendien adviseren over veilige communicatielijnen.’
Conrig knikte instemmend en zei tegen zijn broer: ‘Zorg dat het allemaal voor elkaar komt.’
‘Onmiddellijk.’ Stergos liep naar een verlaten hoek van het paviljoen en trok onder het lopen zijn kap over zijn hoofd.
‘Wat doen we met de troepen?’ vroeg de hoge Zeeheer. ‘laten we ze nu meteen naar een nieuwe legerplaats opmarcheren? De cavalerie en voetsoldaten van Tarn kunnen binnen een paar dagen gereed staan, en ik neem aan dat de Cathrase strijdkrachten ook in goede conditie zijn. Maar Didion…’ Hij schudde zijn hoofd.
Parlian Bièrrebeek zei: ‘Sernin heeft een punt. Toen we eerder vandaag de Didionitische kampen bezochten, was het overduidelijk dat de stemming onder soldaten prikkelbaar was, zelfs hier en daar dreigend. De overgrote meerderheid van het voetvolk bestaat uit kleine landeigenaren uit Oost- of Centraal-Didion. Ze zijn nauwelijks getraind, op een paar elitekrijgers uit Mallburn na. Ze popelen om naar huis te gaan. Somarus moet persoonlijk het bevel aan zijn generaals en hun officieren geven, willen ze met hart en ziel aan deze nieuwe dreiging het hoofd bieden. Anders vrees ik dat we met muiterij te maken gaan krijgen.’
‘Er komt geen muiterij,’ zei IJzerkroon nadrukkelijk en met genadeloze zekerheid. ‘Niet als Somarus op zijn troon wil blijven zitten.’
Parlian knipperde verbaasd met zijn ogen. ‘Je gaat hem toch niet afzetten! Dan krijg je zéker oproer.’
‘Ik doe het met een vingerknip als ik daarmee dit eiland tegen de Salka kan verdedigen,’ zei Conrig. ‘En als de Didionitische krijgers in opstand komen, zullen ze het zonder hun kroonprins, generaals en krijgscommandanten moeten stellen, want die zet ik ter plekke in dit kamp van Spitsgárde onder Cathrase bewaking gevangen.’
Op het gezicht van de hoge Zeeheer verscheen een peinzende frons. ‘Wie wil je dan in Somarus’ plaats zetten, mijn leenheer… kroonprins Valardus? Hij is bepaald geen krijger.’
Hij is politiek tenminste realistisch,’ zei Conrig onomwonden, ‘geen zotte vetzak die vergiftigd wordt door dromen over vergane glorie. Als de prins zijn trouw aan de Soevereiniteit bevestigt, aarzel ik niet hem te kronen.’
Maar zou Valardus de kroon wel aanvaarden? Conrig kon nog zo hoog van de toren blazen, hij wist dat het onmogelijk was om zich met geweld van Somarus te ontdoen. Hij moest een andere oplossing zien te vinden.
In de verte schalde een trompet. De hofmaarschalk keek uit het paviljoen naar buiten, waar naast de hoofdingang van het kamp stofwolken opdwarrelden. ‘Ik geloof dat zijne majesteit van Didion is gearriveerd. Wil je hem onder vier ogen spreken, sire, of zullen we met zijn drieën proberen hem tot rede te brengen?’
‘Jij en Sernin, hofmaarschalk,’ zei de Soeverein zuchtend. ‘Somarus haat me, maar jullie twee respecteert hij. Bedenk alleen wel dat hij weinig meer is dan een sukkel. Doe een beroep op zijn vaderlandsliefde en de Didionitische krijgstradities. Doe alles om hem over te halen jullie leiderschap te aanvaarden. En ik… nou ja, het is het beste als ik me strategisch terugtrek, denk je ook niet?’
De twee oudere mannen grinnikten ongemakkelijk maar gaven geen antwoord.
De middag was op Slot Veenborgh al een eind op streek toen de vier Salka- Eminenties opnieuw bijeenkwamen om Beynor te vragen of hij hen wilde helpen het maansteenmineraal van Demonen Rust op te halen. Het duurde bijna twee uur voordat hun gecombineerde windoproep eindelijk werd beantwoord. Ze waren vermoeid en chagrijnig maar er hielp geen moedertjelief aan: ze moesten hun verbolgenheid inslikken en zich vriendelijk en vol goede wil tonen.
‘Goed van je te horen, Beynor,’ zei Kalawnn overdreven joviaal. Nu ze het erover eens waren hoe de man moest worden benaderd, vonden de andere Salka het prima dat hij de onderhandelingen voerde. ‘Toen we geen contact met je konden krijgen, vreesden we voor je veiligheid.’
Het gaat prima met me. Ik werd alleen door andere zaken in beslag genomen. Jullie weten ongetwijfeld dat ik op kasteel Wildenest verblijf, waar de leiders van de Soevereiniteit krijgsraad houden. Ze hebben jullie nieuwe Salka-offensief ontdekt, moet je weten.
‘Ja, dat is jammer. We hadden gehoopt dat we onze bedoelingen zo lang mogelijk geheim konden houden. Maar onze heldhaftige krijgers hadden geen andere keus dan het schip van de Tarnse spionnen te vernietigen toen dat eenmaal lucht van ons kreeg. We zijn er wel in geslaagd om voordat ze werden afgeslacht verdere pogingen van de mensvijanden te verijdelen om informatie aan hun handlangers door te spelen.’
Is dat gelukt? Gefeliciteerd! De bezwering om windspraak te onderdrukken is heel gecompliceerd, die heb ik me nooit eigen kunnen maken.
‘Dat vereist een gezamenlijke inspanning van een paar honderd getrainde geesten,’ zei Kalawnn trots. ‘We hebben een variant op de bezwering gemaakt om de bewegingen van onze troepen in de Beacon-vallei af te schermen, en passen die ook toe in de communicatie tussen onze hoofdtroepenmacht en de versterkingen, die de zuidpunt van het eiland ronden. Maar genoeg over Salka-tactieken. Zal ik verdergaan met ons voorstel dat we in ruil voor je hulp op Demonen Rust hebben voorbereid?’
Meester Kalawnn, het spijt me zeer. Maar op dit moment kan ik niet zo’n lange reis naar Cathra ondernemen, welk aanlokkelijk voorstel je me ook te bieden hebt. Conrig heeft mijn aanspraken op de Mosslandse troon aanvaard. Ik ben opnieuw een wettig koning-in-ballingschap en een trouw vazal van de Soevereiniteit van Blenholme…
‘Wat?’
Wanhoop niet. Het is allemaal een list om Conrigs vertrouwen te winnen. Tussen ons verandert er niets, behalve dat ik momenteel gedwongen ben om de gunst die jullie van me vragen op de langere baan te schuiven. Hier liggen nu ontzagwekkende kansen voor het grijpen, die kan ik onmogelijk laten liggen, mits ik onmiddellijk actie onderneem.
‘Maar… laat je ons dan in de steek? Als we onze Macht aanbieden om de vloek op te heffen… om het nog maar niet te hebben over een myriade aan andere grootse geschenken?’
Ik laat jullie niet in de steek, oude vriend! Begrijp me niet verkeerd. Dit is slechts een tijdelijke wijziging van de plannen, tot ik volledig door Conrig ben geaccepteerd. Kilian is dood, moet je weten. Daardoor is een nuttig machtsvacuüm ontstaan dat ik van plan ben uit te buiten. Wellicht is het nu mogelijk dat ik jullie zelfs in de strijd kan bijstaan. Vergeet niet dat mijn ultieme doel de vernietiging van Conrig is! Ik doe wat ik kan om jullie bij de invasie verder te helpen.
‘We zijn enorm teleurgesteld,’ gromde de Hoogste Krijger. ‘We hadden gehoopt dat je ons zou helpen bij het ophalen van de ruwe maansteen, maar we hebben nog andere ijzers in het vuur. Bovendien zijn we voor het succes van onze nieuwe invasie in geen enkel opzicht afhankelijk van jouw hulp…’
Waar ga je aan land, Ugusawnn? Bij Donorval?… Of misschien bij Terminusbaai?
De Krijger verborg zijn verbijstering bij dit toevallige schot in de roos. En was het wel zo toevallig? ‘Waarom denk je dat we op een van beide mikken?’
Een paar uur geleden heb ik de strategiesessie van de Soeverein afgeluisterd. Die twee locaties zijn als uitermate kwetsbaar uit de hoed gekomen. Je kunt erop rekenen dat ze vanuit zee zwaar verdedigd zullen worden.
‘En hoe zit het vanuit land?’
Ah. Dat is wat anders. Conrig verzet zich hevig tegen opsplitsing van het Soevereiniteitsleger, maar zijn militaire adviseurs hebben hem ervan overtuigd dat hij geen andere keus heeft. Voorlopig zijn ze van plan de helft van de troepen bij kasteel IJswold samen te trekken, vlak bij de Vorstpas over het Witte-Mistgebergte. Als het nodig mocht zijn, marcheren ze naar de Tarnse hoofdstad op om die te verdedigen. De andere helft blijft bij het Zwaanmeer wachten, vlak bij Ouderwold, voor het geval jullie Terminus baai gaan aanvallen. Zodra het aanvalspunt zeker is, kunnen beide flanken de ander te hulp schieten. Maar Conrig staat voor een lastig dilemma.
‘O ja?’ De Vier Eminenties overlegden even. ‘Wat voor dilemma?’
Koning Somarus weigert zijn troepen naar Tarn te sturen. Conrig wil dat de helft van de Didionitische krijgers zich bij de troepenmacht bij IJswold voegt, en zelfs wordt opgesplitst, wat Tarn en Cathra ook hebben afgesproken. Somarus beweert dat zijn mannen, en ook de rest van het leger, gedoemd zijn in het hoognoordelijk gelegen gebied door de winter te worden overvallen, en dan kan hij ze niet van voedsel voorzien. Maar in werkelijkheid weigert hij om een andere reden: de pad heeft het gehad. Hij is kotsmisselijk van IJzerkroons bevelen.
“Ahroo!’ riep de Meester-sjamaan uit. ‘Maar heeft Somarus een keus?’
Hij is woedend weggestampt nadat hij zijn generaals had meegedeeld dat als ze toch troepen naar Tarn zouden sturen, ze geëxecuteerd zouden worden. De hoge Zeeheer en hofmaarschalk Parlian gaan samen met Somarus’ zoon Valardus proberen af ze de koning op andere gedachten kunnen brengen. Dat gaat hard tegen hard! Ik kan niet wachten om te zien wat er nu gaat gebeuren… Trouwens, waar gaan jullie eigenlijk aan land? Je hebt mijn vraag niet beantwoord.
‘Dat zijn we ook niet van plan,’ zei Kalawnn op effen toon. ‘Wat schieten we daar nu mee op?’
Ik denk echt dat ik jullie kan helpen.
‘Geef ons daar eerst maar eens concreet bewijs van, Beynor van Moss, en neem dan opnieuw contact met ons op. Voor nu, gegroet.’
Kalawnn verbrak de winddraad en keek met een gelaten uitdrukking op zijn gezicht naar de andere drie Eminenties. ‘Dat is dan dat, collega’s.’
‘Maar de Grote Lichten hebben toch zeker niet gelogen!’ riep de Eerste Oordeler uit. ‘Ze hebben ons verteld…’
‘Ze hebben ons verteld om Beynor te vragen of hij het ruwe materiaal van het Maangrind wilde halen,’ zei Kalawnn. ‘Ze hebben nooit gezegd dat Beynor de enige was.’
‘Maar wie moet de klus dan klaren?’ vroeg de Oordeler.
‘Ik, bijvoorbeeld,’ zei Ugusawnn.
Ahroo! riepen de anderen uit.
‘Kalawnns ambachtslieden zijn al begonnen aan het Doordachte Doorgangzegel,’ bracht de Hoogste Krijger de anderen in herinnering. ‘Als het hun lukt, kan de Grote Steen op meer dan één manier worden ingezet… bijvoorbeeld door iemand die bereid is de enorme pijnprijs ervoor te betalen. Ik heb al gezegd dat ik daartoe bereid ben! Als Hoogste Krijger is het mijn lot om de Vernietiger mee te nemen met onze invasiemacht. Maar als jullie ermee instemmen, reis ik met alle liefde eerst heen en weer naar Demonen Rust om alle maansteenmineraal die ik kan dragen mee terug te nemen.’
‘De drievoudige pijnschuld kan je dood betekenen,’ wees de Meester-sjamaan hem terecht, ‘tenzij je de derde reis uitstelt tot je voldoende hersteld bent.’
‘Dat risico neem ik Als ik het niet red, kan een andere krijger zich aan de Vernietiger binden. Ons leger moet de beschikking over dat wapen krijgen! Onze overwinning hangt ervan af. Daar waren we het al over eens.’
‘Dat is waar,’ merkte de Wijsheidpachter op.
‘Wat als Beynor met een voorstel komt voor de invasie?’ zei de Hoogste Oordeler.
De Hoogste Krijger stelde knarsetandend voor dat de tovenaar-koning te verstaan moest worden gegeven dat hij iets onmogelijk seksueels met zichzelf zou moeten doen.
‘Nee,’ zei Kalawnn toen de anderen uitgelachen waren. ‘We luisteren naar hem. De Grote Lichten hebben gezegd dat we dingen van hem te weten kunnen komen. Dus ik ga ermee door.’
Tinnis Katklauw wilde het geheimhouden dat Maudraynes vriendin gevangen was genomen en beval sir Asgar Beeton en zijn mannen om haar rechtstreeks naar een ongebruikte vogelaarshut in de moerassen achter kasteel Wildenest te brengen, een afgelegen plek die hij kende van zijn jachtpartijen met hertog Renvleugel.
Nadat hij had vernomen dat de gevangene daar veilig achter slot en grendel zat, reed de opperbevelhebber ’s avonds laat langs het dijkspoor met de krijger die hem het nieuws had gebracht. Tijdens de jaren dat Rusgann Moorcock Maudraynes metgezel was op Gentianaval, had hij nauwelijks aandacht aan haar besteed. Sterker nog, hij vond het schepsel het toppunt van saaiheid… en heer Tinnis stelde alledaagse gelaatstrekken gelijk aan domheid, evenals veel andere aantrekkelijke mensen, trouwens. Hij bedacht dat het een fluitje van een cent moest zijn om erachter te komen of de vrouw een boodschap voor prins Dyfrig bij zich had, en te ontdekken welke gevaarlijke informatie ze al aan bepaalde personen op het kasteel van de hofmaarschalk had kunnen doorgeven.
Maar Rusgann, die hij zittend en met geboeide polsen aantrof op de lattenbodem van de hut, leek niet onder de indruk van haar wanhopige situatie. ‘Ik ben gewoon aan mijn gevangenschap ontsnapt, mijn heer. Dat is alles. Ik heb geen geheime boodschap bij me, noch heb ik iets uit uw lodge gestolen, wat deze mannen ook mogen beweren.’
De opperbevelhebber zei tegen de stoere ridder: ‘Asgar, heb je haar en haar bagage zorgvuldig op brieven of andere aanwijzingen gefouilleerd?’
‘Ja, heer.’ Beeton grimaste. ‘We hebben haar muildierzadel en tuig aan stukken gescheurd en hetzelfde gedaan met haar tassen, ze helemaal kaal gestript… zelfs een sterke mannenmaag was daar nauwelijks tegen bestand! Ze had geen enkele boodschap of wat ook bij zich, en ook geen andere ongebruikelijke dingen, op een beurs met bijna vijftig marken na, die ik veilig heb weggeborgen.’
Tinnis wendde zich tot Rusgann. ‘Dus je moest van vrouwe Mayda de boodschap uit je hoofd leren. Zeg onmiddellijk op, anders zal ik je tot spreken dwingen.’
‘Er is geen boodschap,’ hield Rusgann opnieuw vol. ‘De vrouwe wist niets van mijn ontsnappingsplannen. Ik heb het helemaal op eigen houtje gedaan, zonder dat zij er van tevoren iets van wist. U kunt haar nergens de schuld van geven…’
‘Je vrouwe is dood,’ onderbrak Tinnis Katklauw haar vriendelijk.
Rusgann verstijfde en stiet toen een luide wanhoopskreet uit. ‘Nee! U liegt!’ Ze barstte in tranen uit.
‘Vrouwe Mayda is vanmiddag gestorven toen Gentianaval per ongeluk in vlammen is opgegaan. Het is een tragisch ongeval.’
Rusgann schreeuwde: ‘Dat hebt u gedaan! U heeft haar dood veroorzaakt. Maar u komt er geen stap verder mee, hoerenmoordenaar!’ Ze spuugde hem in het gezicht.
Sir Asgar sloeg haar met zijn vuist hard op de mond, maar ze bleef de opperbevelhebber uitmaken voor alles wat smerig was en probeerde overeind te komen.
‘Knevel haar, Asgar,’ zei Tinnis uit angst dat ze Maudraynes ware naam nog zou zeggen of andere dingen die hij voor zijn ridders verborgen wilde houden.
‘Bind ook haar enkels vast. Stuur dan je mannen buiten gehoorsafstand weg. Snijd een stuk of wat wilgen takken en kom daarmee terug. We krijgen haar wel aan het praten.’
Terwijl zijn bevelen werden opgevolgd, veegde hij het spuug met een zijden doek weg en bestudeerde kalm de gevangene. ‘Rusgann Moorcock, ik weet dat je een of andere boodschap bij je hebt van de prinses-douairière voor haar zoon Dyfrig. Maar hoop maar niet op een ontmoeting met de prins. Hij is mijlenver uit de buurt van Wildenest. De Soeverein heeft hem op missie gestuurd, diep het Groenmoeras in en het duurt nog weken voor hij terugkeert. Maar dan ben jij net zo dood als Maudrayne… tenzij je me vertelt welke boodschap ze je heeft toevertrouwt.’
Rusgann schudde heftig haar hoofd. Haar ogen schoten vurige haat boven de soldatenhalsdoek die in haar mond was gestopt.
‘Vroeg of laat ga je wel praten,’ waarschuwde hij haar. ‘Het enige verschil is hoeveel lijden je moet doorstaan en hoe lang.’
Ze staarde hem slechts met kille minachting aan tot de ridder terugkwam, met in zijn hand een aantal soepele, kale wilgen takken.
‘Leg haar op haar gezicht en leg de zweep erover,’ beval Tinnis. ‘Om te beginnen dertig slagen.’
Asgar rukte Rusganns jurk van hals tot middel open en toog aan het werk. Maar toen de knevel ten slotte werd verwijderd, kreunde ze alleen maar en fluisterde: ‘Ik weet niets. Er is geen boodschap.’
‘Nog eens dertig,’ zei de opperbevelhebber emotieloos. ‘Laat de knevel nu maar los. Als ze aangeeft dat ze iets wil zeggen, stop je.’
De geseling ging door, maar ze vloekte alleen maar en gilde als een mager speenvarken. Uiteindelijk was de huid op haar rug één bloederige massa van zweepslagen en was ze zo verzwakt van pijn en bloedverlies, dat ze het bewustzijn verloor.
‘Gooi water over haar heen,’ beval Tinnis.
De kapitein haalde een oude houten emmer uit een hoek van de hut en ging buiten water halen uit de plas waar de hut over uitkeek. Hij kwam terug en gooide de inhoud van de emmer over de gemartelde vrouw. Het met slijm overdekte vocht stroomde door de kieren in de lattenbodem weg. Rusgann bewoog niet en gaf geen kik.
‘Je hebt haar toch niet vermoord, hè?’ vroeg Tinnis ongerust.
Asgar lachte. ‘In de verste verte niet, mijn heer. Ze is een taaie oude taart, maar ik denk dat het wel even duurt voordat ze bijkomt. Wat zijn uw orders?’
‘Zorg dat ze warm wordt toegedekt en laat haar dan met rust. Jij en je compagnie keren naar Wildenest terug. Laat twee betrouwbare mannen achter om haar te bewaken – en waarschuw ze dat ze geen aandacht schenken aan wat voor mooie leugens ze ook rondstrooit als ze eenmaal is bijgekomen. Ze mogen haar met de verschrikkelijkste straffen bedreigen, maar peuter ze aan het verstand dat ze haar verder niet slecht mogen behandelen. Als zij sterft, sterven zij ook.’
‘En in het onwaarschijnlijke geval dat ze uit zichzelf het leven laat, helemaal op eigen houtje… wat dan?’
‘Dan moet een van de mannen me onmiddellijk op het kasteel gaan halen,’ zei de opperbevelhebber. ‘In alle andere gevallen krijgt ze water en brood, als ze dat tenminste wil eten, en als ze haar behoefte moet doen, moet ze die gelegenheid krijgen. Morgen heb ik dringende zaken te doen, maar na donker komen we terug en beginnen we van voren af aan.’