2

img1.jpg

 

 

 

DE BABY, EEN jongen, wordt om vijf over vijf ’s ochtends geboren. Hij is vijftig centimer lang en weegt 3423 gram. Het eerste glimpje wat Ashima ziet, voordat de navelstreng wordt doorgeknipt en het kind wordt weggedragen, is van een wezentje dat bedekt is met een dikke witte pasta en strepen bloed, haar bloed, op zijn schouders, voetjes en hoofdje. Een naald in haar onderrug heeft alle gevoel van haar middel tot haar knieën weggenomen en haar in de laatste stadia van de bevalling een barstende hoofdpijn bezorgd. Als alles voorbij is, begint ze hevig te rillen, als bij een acute koortsaanval. Een halfuur lang rilt ze, versuft, onder een deken, vanbinnen leeg, vanbuiten nog misvormd. Ze is niet in staat iets te zeggen, de verpleegsters een kans te geven haar te helpen haar bebloede nachtjapon te verruilen voor een schone. Ondanks eindeloos veel glazen water is haar keel uitgedroogd. Ze moet op een toilet gaan zitten en uit een fles warm water tussen haar benen spuiten. Uiteindelijk wordt ze schoongesponst, krijgt ze een nieuwe nachtpon aan en wordt ze weer een andere kamer ingereden. De verlichting is er aangenaam zacht, en er is maar één bed naast het hare, voorlopig nog leeg. Als Ashoke komt neemt Patty juist Ashima’s bloeddruk op; Ashima leunt tegen een stapel kussens met het kind als een langwerpig wit pakketje in haar armen. Naast het bed staat een wiegje met een kaartje eraan waarop JONGETJE GANGULI staat.

 ‘Hij is er,’ zegt ze zachtjes, en kijkt met een flauwe glimlach naar Ashoke op. Haar huidskleur is gelig, haar lippen zijn kleurloos. Ze heeft kringen onder haar ogen en haar haar, losgekomen uit de vlecht, ziet eruit alsof het in dagen niet is gekamd. Haar stem klinkt hees, alsof ze verkouden is. Hij schuift een stoel naast het bed en Patty helpt de baby over te hevelen van moeders naar vaders armen. Tijdens deze overgang doorbreekt het kind de stilte in de kamer met een kort kreetje. Zijn ouders reageren beiden verschrikt, maar Patty lacht goedkeurend. ‘Kijk eens aan,’ zegt ze tegen Ashima, ‘hij kent jullie al.’

 Ashoke doet wat Patty hem zegt: hij steekt zijn armen uit en steunt met de ene hand het hoofdje, met de andere de bips.

 ‘Toe maar,’ spoort Patty hem aan. ‘Hij wil dat je hem stevig vasthoudt. Hij is sterker dan je denkt.’

 Ashoke houdt het minuscule pakketje hoger, dichter tegen zijn borst. ‘Zo?’

 ‘Beter,’ zegt Patty. ‘En nu laat ik jullie drietjes even alleen.’

 Aanvankelijk is Ashoke eerder onthutst dan ontroerd, door het puntige hoofdje, de gezwollen oogleden, de witte vlekjes op de wangetjes, de vlezige bovenlip die over de onderlip valt. De huid van het kind is lichter dan die van Ashima en hemzelf, en zo doorschijnend dat je aan de slapen dunne groene adertjes kunt zien. Het hoofdje is bedekt met pluizig zwart haar. Hij probeert de ooghaartjes te tellen. Hij betast voorzichtig het flanel om de handjes en voetjes te voelen.

 ‘Alles zit erop en eraan,’ zegt Ashima, die haar man gadeslaat. ‘Ik heb het al gecontroleerd.’

 ‘Hoe zijn z’n ogen? Waarom doet hij ze niet open? Heeft hij ze al opengedaan?’

 Ze knikt.

 ‘Wat kan hij zien? Kan hij ons zien?’

 ‘Ik denk van wel. Maar niet echt duidelijk. En niet helemaal in kleur. Nog niet.’

 Ze zitten zwijgend bij elkaar, doodstil, alle drie. ‘Hoe voel je je nu? Viel het mee?’ vraagt hij even later aan Ashima.

 Maar er komt geen antwoord, en als Ashoke opkijkt van het gezicht van zijn zoon ziet hij dat ook zij in slaap is gevallen.

 Als hij weer naar het kind kijkt, zijn de oogjes open, en ze kijken naar hem op zonder te knipperen, even donker als het haar op het hoofdje. Het gezichtje is totaal veranderd, Ashoke heeft nog nooit zoiets volmaakts gezien. Hij stelt zich zichzelf voor als een donkere, korrelige, vage aanwezigheid. Als een vader voor zijn zoon. Weer denkt hij aan de nacht waarin hij bijna gestorven was, de herinnering aan die uren die hem voor altijd hebben getekend flakkert op en dooft langzaam in hem uit. Gered te worden uit het wrak van die trein was het eerste wonder in zijn leven geweest. Maar dit hier, in zijn armen, dat vrijwel niets weegt maar alles verandert, is het tweede.

 

Behalve zijn vader heeft de baby drie bezoekers, allen Bengali’s – Maya en Dilip Nandi, een jong echtpaar uit Cambridge waarmee Ashima en Ashoke een paar maanden geleden in de supermarkt van Purity Supreme hebben kennisgemaakt, en dr. Gupta, een postdoctoraal onderzoeker uit Dehadrun, een vrijgezel van in de vijftig met wie Ashoke in de wandelgangen van het MIT bevriend is geraakt. Als het tijd voor de voeding is, gaan de heren, Ashoke incluis, even de gang op. Maya en Dilip geven het jongetje een ratel en een babyboek, waarin zijn ouders elk mogelijk aspect van zijn prille jeugd kunnen vastleggen. Er is zelfs een cirkeltje waarin een plukje haar van zijn eerste knipbeurt kan worden geplakt. Van dr. Gupta krijgt het jongetje een fraai geïllustreerde uitgave van de kinderversjes van Mother Goose. ‘Boft hij even,’ zegt Ashoke, terwijl hij de prachtig ingenaaide bladzijden omslaat. ‘Nog maar een paar uur oud en nu al boekenbezitter.’ Wat een verschil met zijn eigen kindertijd, denkt hij.

 Ashima denkt hetzelfde, zij het om andere redenen. Want hoe dankbaar ze ook is voor het gezelschap van de Nandi’s en dr. Gupta, toch kunnen deze kennissen de mensen niet vervangen die hen eigenlijk hadden moeten omringen. Zonder ook maar één grootouder of ouder of oom of tante aan haar zijde is het alsof de geboorte van het kind, net als bijna alles in Amerika, eigenlijk maar toeval is, niet helemaal echt. En terwijl ze haar zoon streelt en zoogt en observeert, kan ze niet anders dan hem beklagen. Ze heeft nog nooit van iemand gehoord die zo alleen, zo misdeeld, op de wereld kwam.

 Omdat geen van beide grootouderparen een telefoon heeft die het doet, is hun enige verbinding met thuis een telegram, dat Ashoke aan beide echtparen in Calcutta heeft gestuurd: ‘Met uw zegen, moeder en zoon gezond.’ Wat een naam voor het kind betreft hebben ze besloten om Ashima’s grootmoeder, die al over de tachtig is en die al haar andere zes kleinkinderen namen gegeven heeft, deze eer te gunnen. Toen haar grootmoeder van Ashima’s zwangerschap hoorde, was ze bijzonder gecharmeerd van het idee de eerste sahib in de familie zijn naam te mogen geven. Dus hebben Ashima en Ashoke afgesproken om de beslissing over de naam van hun kind uit te stellen tot er een brief komt, zonder zich iets aan te trekken van de ziekenhuisformulieren waarmee een geboorteakte moet worden aangevraagd. Ashima’s grootmoeder heeft de brief zelf gepost. Ze is met haar wandelstok naar het postkantoor gelopen, de eerste keer in tien jaar dat ze het huis uit kwam. In de brief staan een naam voor een meisje en een voor een jongen. Ashima’s grootmoeder heeft ze aan niemand verteld.

 Hoewel de brief al maanden geleden, in juli, is verstuurd, is hij nog steeds niet aangekomen. Ashima en Ashoke maken zich niet al te veel zorgen. Ze weten immers allebei dat een baby niet echt een naam nodig heeft. Hij moet worden gevoed en gezegend, wat goud en zilver krijgen, na het voeden op de rug worden geklopt en voorzichtig onder het hoofdje worden vastgehouden. Namen kunnen wel wachten. In India nemen ouders de tijd. Het was niet ongebruikelijk dat er jaren verstreken voordat de juiste naam, de best mogelijke naam, werd gekozen. Ashima en Ashoke kennen allebei voorbeelden van neefjes en nichtjes die pas officieel een naam kregen toen ze, zes of zeven jaar oud, bij een school werden ingeschreven.

 De Nandi’s en dr. Gupta begrijpen het volkomen. Natuurlijk moeten jullie wachten, beamen ze. Wachten op de naam in de brief van zijn overgrootmoeder.

 Bovendien zijn er altijd koosnaampjes die je zolang kunt geven: in de Bengaalse nomenclatuur is het gebruikelijk dat elk individu twee namen krijgt. Het Bengaalse woord voor koosnaam is daknam, wat letterlijk ‘bijnaam’ betekent; de naam die door vrienden, familie en andere intimi wordt gebruikt, thuis en op andere momenten in de persoonlijke, vertrouwelijke sfeer. Koosnamen zijn een hardnekkig overblijfsel van de kindertijd, dat ons eraan herinnert dat het leven niet altijd zo serieus, zo formeel, zo gecompliceerd hoeft te zijn. Ook herinneren ze ons eraan dat wij niet alles voor iedereen kunnen betekenen. Iedereen heeft een koosnaam. Ashima’s koosnaam is Monu, die van Ashoke is Mithu, en ook nu ze volwassen zijn, worden ze binnen hun respectievelijke families nog zo genoemd, bij de namen waarmee ze aanbeden en uitgefoeterd zijn, gemist en bemind.

 Elke koosnaam wordt gekoppeld aan een goede naam, een bhalonam, waarmee men in de buitenwereld wordt geïdentificeerd. Goede namen gebruikt men dus op enveloppen, op diploma’s, in telefoonboeken, en voor alle andere publieke doeleinden. (Daarom staat op brieven van Ashima’s moeder ‘Ashima’ aan de buitenkant en ‘Monu’ aan de binnenkant.) Goede namen vertegenwoordigen doorgaans waardige en verlichte eigenschappen. Ashima betekent ‘zij die onbeperkt is, zonder grenzen’. Ashoke, de naam van een keizer, betekent ‘hij die het verdriet ontstijgt’. Koosnamen grijpen niet zo hoog. Koosnamen worden nooit officieel vastgelegd, maar alleen uitgesproken en onthouden. Anders dan goede namen zijn koosnamen vaak betekenisloos, opzettelijk mal, ironisch of zelfs onomatopeïsch. Als klein kind luistert iemand vaak onbewust naar tientallen koosnamen, tot er uiteindelijk eentje blijft hangen.

 Dus op een gegeven moment, als de baby zijn roze, gerimpelde snoetje optilt en zijn kleine kring van bewonderaars in ogenschouw neemt, buigt meneer Nandi zich naar voren en noemt het kind ‘Buro’, het Bengaalse woord voor ‘oude man’.

 ‘Hoe heet hij? Buro?’ informeert Patty opgewekt, terwijl ze weer een dienblad met gebraden kip voor Ashima brengt. Ashoke licht het deksel op en haalt de kip eruit. Ashima wordt nu door de verpleegsters van de kraamafdeling officieel ‘mevrouw pudding-en-ijs’ genoemd.

 ‘Nee, nee, dat is geen naam,’ legt Ashima uit. ‘We hebben nog niet gekozen. Mijn grootmoeder kiest een naam.’

 Patty knikt. ‘Komt ze binnenkort hier?’

 Ashima lacht, haar eerste echte lach sinds de bevalling. Het idee dat haar grootmoeder, die in de vorige eeuw geboren is, een sterk gekrompen vrouwtje in witte weduwedracht en met een getaande huid die niet wil rimpelen, in een vliegtuig zou stappen en naar Cambridge zou komen, vindt ze onvoorstelbaar, een idee dat, hoe welkom, hoe wenselijk ook, voor haar gevoel totaal onmogelijk is, absurd. ‘Nee, maar we verwachten een brief.’

 Die avond gaat Ashoke terug naar het appartement en kijkt of de brief er al is. Er verstrijken drie dagen. Ashima leert van de verpleegsters hoe ze luiers moet verwisselen en het navelstompje schoonhouden. Ze krijgt hete zoutwaterbaden om de pijn van haar kneuzingen en hechtingen te verlichten. Ze krijgt een lijst van kinderartsen en talloze brochures over borstvoeding en moederbinding en inentingen en monsters van babyshampoo en wattenstokjes en zalfjes. De vierde dag brengt goed nieuws en slecht nieuws. Het goede nieuws is dat Ashima en de baby de volgende morgen naar huis mogen. Het slechte nieuws, bij monde van meneer Wilcox, die voor het ziekenhuis de geboortebewijzen verzorgt, is dat ze een naam voor hun zoon moeten kiezen. Want in Amerika, zo krijgen ze te horen, kan een baby zonder geboorteakte niet uit het ziekenhuis ontslagen worden. En in een geboorteakte moet een naam staan.

 ‘Maar meneer,’ protesteert Ashima, ‘wij kunnen hem onmogelijk zelf een naam geven.’

 Meneer Wilcox, tenger, kaal, humorloos, kijkt naar het echtpaar, beiden zichtbaar in het nauw, en vervolgens naar het naamloze kind. ‘Juist, ja,’ zegt hij. ‘En waarom niet?’

 ‘We wachten op een brief,’ zegt Ashoke, en hij legt uit hoe de vork in de steel zit.

 ‘Juist, ja,’ zegt meneer Wilcox weer. ‘Dat is jammer. Ik vrees dat uw enige alternatief is dat er in de akte komt te staan “jongetje Ganguli”. U zult dat dan natuurlijk in het bevolkingsregister moeten laten wijzigen als er een naam wordt gekozen.’

 Ashima kijkt vragend Ashoke aan. ‘Moeten we dat wel doen?’

 ‘Ik kan het u niet aanbevelen,’ zegt meneer Wilcox. ‘U moet dan vóórkomen en leges betalen. Het is een eindeloos gedoe.’

 ‘Goeie genade,’ zegt Ashoke.

 Meneer Wilcox knikt en er valt een stilte. ‘Hebt u niets anders achter de hand?’

 Ashima fronst haar voorhoofd. ‘Wat betekent dat, “achter de hand”?’

 ‘Nou, iets in reserve, voor het geval u het met de keuze van uw grootmoeder niet eens bent.’

 Ashima en Ashoke schudden het hoofd. Het is bij geen van beiden ooit opgekomen om aan de keuze van Ashima’s grootmoeder te twijfelen, om de wens van een oudere op die manier te negeren.

 ‘U kunt hem toch gewoon naar uzelf vernoemen, of naar een voorouder,’ oppert meneer Wilcox, en hij bekent dat hij eigenlijk Howard Wilcox III heet. ‘’t Is een mooie traditie. De Franse en Engelse koningen deden het ook,’ voegt hij eraan toe.

 Maar dat is onmogelijk, bedenken Ashima en Ashoke in stilte. Die traditie bestaat niet onder Bengali’s, een zoon naar zijn vader of grootvader en een dochter naar haar moeder of grootmoeder vernoemen. Dit teken van respect in Amerika en Europa, dit symbool van overerving en afstamming, zou in India worden bespot. In Bengaalse families zijn persoonsnamen heilig, onschendbaar. Ze kunnen niet worden geërfd of gedeeld.

 ‘Maar kunt u hem dan niet naar iemand anders vernoemen? Naar iemand waar u veel bewondering voor hebt?’ zegt meneer Wilcox, zijn wenkbrauwen verwachtingsvol opgetrokken. Hij zucht. ‘Denkt u er nog eens over na. Ik kom over een paar uur terug,’ zegt hij, voordat hij de kamer uitgaat.

 De deur gaat dicht, en dat is het moment waarop, met een lichte trilling van herkenning, alsof hij het altijd al geweten heeft, de perfecte naam voor zijn zoon Ashoke te binnen schiet. Hij herinnert zich het blaadje van het boek, stijf verfrommeld in zijn hand, de plotselinge schok van het licht van de lantaarn in zijn gezicht. Maar voor het eerst denkt hij aan dat moment niet met ontzetting terug, maar met dankbaarheid.

 ‘Dag, Gogol,’ fluistert hij, en buigt zich over het hooghartige gezichtje, het stevig ingepakte lijfje van zijn zoon. ‘Gogol,’ herhaalt hij, voldaan. De baby wendt zijn hoofdje af met een uitdrukking van uiterste ontsteltenis en gaapt.

 Ashima vindt het goed, wetend dat de naam niet alleen staat voor het leven van haar zoon, maar ook voor dat van haar man. Ze kent het verhaal van het ongeluk, een verhaal dat ze de eerste keer met beleefde pasgetrouwde belangstelling heeft aangehoord, maar bij de gedachte waaraan het haar nu, juist nu, koud om het hart wordt. Soms werd ze ’s nachts gewekt door de gesmoorde kreten van haar man, soms zaten ze samen in de subway en werd hij door het ritme van de wielen plotseling zwijgzaam en afwezig. Zelf heeft ze nooit iets van Gogol gelezen, maar ze is bereid hem in haar geestelijke boekenkast een plaats te geven naast Tenny­son en Wordsworth. Bovendien is het maar een koosnaam, niet iets om serieus te nemen, alleen maar iets om voorlopig in de akte te zetten zodat ze uit het ziekenhuis ontslagen kunnen worden. Als meneer Wilcox terugkomt met zijn typemachine, spelt Ashoke de naam voor hem. Aldus wordt Gogol Ganguli in het ziekenhuisarchief opgenomen. ‘Het ga je goed, Gogol,’ zegt Patty, en ze drukt een geluidloos kusje op zijn schoudertje, en tegen Ashima, weer gekleed in haar gekreukelde zijden sari: ‘Het allerbeste, hoor.’ Een eerste foto, ietwat overbelicht, wordt genomen door dr. Gupta op die broeiend hete nazomerdag: Gogol, een wazig hoopje in een dekentje, rustend in zijn moeders armen. Ze staat op de stoep van het ziekenhuis en kijkt in de camera met samengeknepen ogen tegen de zon. Haar echtgenoot kijkt van terzijde toe, de koffer van zijn vrouw in de hand, en lacht met gebogen hoofd. ‘Gogol doet zijn intrede in de wereld,’ zal zijn vader later op de achterkant schrijven, met Bengaalse letters.

Gogols eerste thuis is een volledig gemeubileerd appartement op tien minuten lopen van Harvard en twintig van het MIT. Het appartement is op eenhoog in een huis van drie verdiepingen dat met zalmkleurige shingles is bekleed en omgeven door een halfhoge heining van harmonicagaas. Het grijs van het dak, het grijs van sigarettenas, sluit aan bij het trottoir en de straat. Aan één kant van de straat staat eeuwig een rij auto’s bij meters geparkeerd. Op de hoek van het blok bevindt zich een kleine tweedehandsboekhandel, die men betreedt door vanaf straatniveau drie treden af te dalen, en ertegenover is een muf winkeltje waar je de krant en sigarettten en eieren kunt kopen, en waar, tot Ashima’s lichte afschuw, een langharige kat naar believen op de schappen mag zitten. Behalve deze buurtwinkeltjes zijn er nog meer met shingles beklede huizen van dezelfde vorm en afmetingen en in dezelfde staat van licht verval, mintgroen geschilderd, of lila, of kobaltblauw. Dit is het huis waar Ashoke achttien maanden geleden Ashima heen heeft gebracht, laat op een avond in februari, na haar aankomst op Logan Airport. In het donker kon ze, klaarwakker door de jetlag, door de ramen van de taxi nauwelijks iets zien behalve bergen sneeuwbrokken op de grond, die glommen als in stukken gevallen blauwwitte stenen. Pas de volgende ochtend, toen ze heel even naar buiten stapte met een paar sokken van Ashoke over haar dungezoolde slippers en de ijzige kou van New England in haar oorholten en kaken drong, zag ze voor het eerst werkelijk iets van Amerika: kale bomen met beijzelde takken, hondenpis en -poep ingebed in de sneeuwbanken, geen kip op straat.

 Het appartement bestaat uit drie kamers op een rijtje zonder gang. Aan de voorkant is een woonkamer met een driekantig erkerraam dat uitkijkt op de straat. In het midden ligt de slaapkamer en aan de achterkant de keuken. Het is helemaal niet wat ze had verwacht. Helemaal niet zoals de huizen in Gone With the Wind of The Seven-Year Itch, films die ze met haar broer en haar neefjes en nichtjes gezien heeft in de Lighthouse en de Metro. Het appartement is tochtig in de winter en in de zomer ondraaglijk heet. Voor de dikglazen ramen hangen sombere donkerbruine gordijnen. Er zijn zelfs kakkerlakken in de badkamer, die ’s avonds uit de kieren tussen de tegels tevoorschijn komen. Maar ze heeft nergens over geklaagd. Ze heeft haar teleurstelling voor zich gehouden, om Ashoke niet te kwetsen en haar ouders niet ongerust te maken. In plaats daarvan vertelt ze in haar brieven naar huis over het krachtige kookgas dat op elk moment van de dag of de nacht uit vier branders op het fornuis opvlamt en het warme water uit de kraan waaraan je je handen kunt branden en het koude water dat je veilig kunt drinken.

 De bovenste twee verdiepingen van het huis worden bewoond door de Montgomery’s, een sociologie-professor aan de Harvard University en zijn vrouw, van wie ze het appartement huren. De Montgomery’s hebben twee kinderen, meisjes, Amber en Clover, zeven en negen jaar oud, die allebei hun tot het middel reikend haar altijd los dragen, en die op warme dagen urenlang kunnen schommelen in een autoband die met een touw aan de enige boom in de achtertuin is opgehangen. De professor, die Ashima en Ashoke gevraagd heeft hem Alan te noemen en niet professor Montgomery, zoals ze aanvankelijk deden, heeft een weerbarstige, roestkleurige baard, waardoor hij veel ouder lijkt dan hij in werkelijkheid is. Ze zien hem naar Harvard Yard lopen, op rubberen teenslippers, in een tot op de draad versleten broek en een suède jasje met franje. Riksjarijders kleden zich beter dan professoren hier, denkt Ashoke, die nog steeds in colbert en stropdas naar besprekingen met zijn mentor gaat, vaak bij zichzelf. De Montgomery’s hebben een dofgroen Volkswagenbusje dat vol stickers zit: ‘Stop de oorlog!’ ‘Gelijke rechten voor man en vrouw!’ ‘Ban de beha!’ Ze hebben een wasmachine in het souterrain waarvan ook Ashoke en Ashima gebruik mogen maken, en een televisie in hun woonkamer die Ashoke en Ashima duidelijk door het plafond kunnen horen. Het was door het plafond, op een avond in april, toen Ashoke en Ashima aan tafel zaten, dat ze het nieuws van de moord op Martin Luther King hadden gehoord en, nog maar kort geleden, op senator Robert Kennedy.

 Soms staan Ashima en Judy, Alans vrouw, zij aan zij in de tuin de was op te hangen. Judy draagt altijd een spijkerbroek, afgescheurd tot shortje als het zomer wordt, en een halsketting van schelpjes. Over haar vlassige blonde haar, dat dezelfde structuur en kleur heeft als dat van haar dochters, draagt ze steevast een rode katoenen sjaal die in haar nek is vastgeknoopt. Ze werkt bij een vrouwengezondheidscollectief in Somerville, een paar dagen per week. Toen ze hoorde dat Ashima zwanger was, was ze vol lof over Ashima’s besluit om het kind borstvoeding te geven, maar teleurgesteld toen ze begreep dat Ashima zich voor de geboorte van haar kind aan het medische establishment ging toevertrouwen; Judy had haar dochters thuis ter wereld gebracht, geholpen door vroedvrouwen van het collectief. Judy en Alan gaan ’s avonds weleens uit en laten Amber en Clover dan zonder oppas achter. Eén keertje maar, toen Clover verkouden was, hebben ze Ashima gevraagd om een oogje in het zeil te houden. Ashima denkt met blijvende afschuw aan hun woning terug – zo vlak boven haar, maar zo totaal anders, met overal stapels: stapels boeken en kranten, stapels vuile borden op het aanrecht in de keuken, asbakken zo groot als platte borden boordevol uitgedrukte peuken. De meisjes slapen samen in een bed waarop bergen kleren liggen. Toen ze even op de rand van Alan en Judy’s matras was gaan zitten, was ze met een kreet achterovergesukkeld, stomverbaasd bij de ontdekking dat er water in zat. In plaats van muesli en theezakjes stonden er flessen whisky en wijn op de koelkast, voor het merendeel bijna leeg. Alleen al van de aanblik kreeg Ashima een dronken gevoel.

 Ze komen thuis uit het ziekenhuis met behulp van dr. Gupta, die een auto heeft, en zitten in de broeihete woonkamer voor hun enige ventilatortje, nu opeens een gezin. In plaats van een bank hebben ze zes stoelen, alle zes driepotig, met ovale houten ruggen en zwarte driehoekige zittingen. Tot haar verwondering merkt Ashima, nu ze weer terug is in het sombere driekamerappartement, dat ze de drukte en het gedoe van het ziekenhuis mist, en Patty, en de pudding en het ijs dat haar geregeld werd gebracht. Als ze langzaam door de kamers schuifelt ergert ze zich aan de vuile afwas in de keuken, het onopgemaakte bed. Tot nu toe heeft Ashima het normaal gevonden dat er niemand is die de vloer voor haar veegt of voor haar wast of boodschappen doet of kookt op de dagen dat ze moe is of heimwee heeft of een boze bui. Ze heeft leren aanvaarden dat het ontbreken van dergelijke gemakken tot de Amerikaanse levensstijl behoort. Maar nu, met een huilende baby in haar armen en haar door de melk gezwollen borsten, haar bezwete lichaam, haar liezen die nog zo pijnlijk zijn dat ze amper kan zitten, kan ze het allemaal opeens niet meer aan.

 ‘Ik kan dit niet,’ zegt ze tegen Ashoke, als die haar een kopje thee brengt, het enige wat hij voor haar kan bedenken, het laatste waar ze nu trek in heeft.

 ‘Met een paar dagen gaat het je wel lukken,’ antwoordt hij, om haar moed in te spreken, niet wetend wat anders te doen. Hij zet het kopje op de bladderende vensterbank naast haar neer. ‘Volgens mij valt hij weer in slaap,’ zegt hij dan, naar Gogol kijkend, wiens wangen methodisch de borst van zijn vrouw bewerken.

 ‘Dat gaat het niet,’ zegt ze met verstikte stem, wegkijkend van de baby en van hem. Ze trekt het gordijn een stukje weg en laat het weer vallen. ‘Niet hier. Niet zo.’

 ‘Wat bedoel je, Ashima?’

 ‘Ik bedoel dat je op moet schieten met promoveren.’ Dan, in een opwelling, zegt ze het voor het eerst ronduit: ‘Ik bedoel dat ik Gogol niet alleen wil opvoeden in dit land. Dat is niet goed. Ik wil terug.’

 Hij kijkt Ashima aan, haar gezicht is magerder, de gelaatstrekken scherper dan ze waren toen ze trouwden, en hij beseft dat haar leven in Cambridge, als zijn vrouw, al zijn tol heeft geëist. Al meer dan eens heeft hij haar bij zijn thuiskomst van de universiteit neerslachtig in bed aangetroffen, terwijl ze de brieven van haar ouders aan het herlezen was. ’s Ochtends vroeg, als hij merkt dat ze stilletjes huilt, slaat hij een arm om haar heen, maar weet hij niet wat hij zeggen moet, omdat hij voelt dat het zijn schuld is, want hij heeft haar getrouwd en hierheen gebracht. Opeens moet hij denken aan Ghosh, zijn reisgenoot in de trein, die ter wille van zijn vrouw uit Engeland was teruggekeerd. ‘Als ik ergens spijt van heb, is het dat wel,’ had hij aan Ashoke bekend, een paar uur voor hij zijn leven verloor.

  Ze worden onderbroken door een zacht klopje op de deur: Alan en Judy en Amber en Clover, ze komen alle vier naar het kindje kijken. Judy draagt een schotel met een geblokte theedoek eroverheen en zegt dat ze een quiche van broccoli heeft gemaakt. Alan zet een vuilniszak neer die gevuld is met babykleertjes van Amber en Clover en ontkurkt een fles gekoelde champagne. Het schuimende vocht spat op de vloer, wordt in bekers geschonken. Ze heffen de bekers op Gogol, waarbij Ashima en Ashoke maar net doen of ze drinken. Amber en Clover staan elk aan een kant van Ashima, beiden verrukt als Gogol een handje om een vinger van elk van hen vouwt. Judy grist de baby van Ashima’s schoot. ‘Dag schoonheid,’ kirt ze. ‘O, Alan,’ zegt ze, ‘laten wij er ook nog eentje nemen.’ Alan biedt aan de wieg van de meisjes uit de kelder te halen, en samen met Ashoke zet hij hem in elkaar in de ruimte naast Ashima’s en Ashokes bed. Ashoke gaat naar de winkel op de hoek en een doos wegwerpluiers neemt de plaats in van de ingelijste zwartwitfoto’s van Ashima’s familie op de toilettafel. ‘Twintig minuten op honderdvijfenzeventig voor de quiche,’ zegt Judy tegen Ashima. ‘En als je iets nodig hebt geef je maar een gil,’ zegt Alan nog, voor ze de deur uitgaan.

 Drie dagen later is Ashoke weer naar het MIT, Alan weer naar Harvard, zijn Amber en Clover weer naar school. Judy is weer naar haar werk bij het collectief en Ashima, voor het eerst alleen met Gogol in het stille huis, lijdend aan een slaapgebrek dat veel erger is dan op het dieptepunt van haar jetlag, zit op een driehoekige stoel bij het driekantige erkerraam in de woonkamer de hele dag te huilen. Ze huilt terwijl ze hem voedt en hem streelt tot hij inslaapt, en terwijl hij huilt tussen slapen en voeden. Ze huilt als de post is geweest omdat er geen brieven uit Calcutta zijn aangekomen. Ze huilt als ze Ashoke belt op zijn afdeling en hij niet opneemt. Op een dag huilt ze als ze naar de keuken gaat om te koken en ziet dat de rijst op is. Ze gaat naar boven en klopt bij Alan en Judy aan. ‘Bedien jezelf,’ zegt Judy, maar de rijst in Judy’s bus is bruin. Uit beleefdheid neemt Ashima er een kopje van, maar beneden gooit ze het weg. Ze belt Ashoke op zijn afdeling om hem te vragen of hij onderweg naar huis rijst wil kopen. Als er ook ditmaal niet opgenomen wordt, staat ze op, wast haar gezicht en kamt haar haar. Ze verschoont Gogol, kleedt hem aan en legt hem in de marineblauwe kinderwagen met witte wielen die ze van Alan en Judy heeft gekregen. Voor het eerst duwt ze hem door de weldadig warme straten van Cambridge, naar Purity Supreme, om een zak witte langkorrelrijst te kopen. De boodschap duurt langer dan normaal, want nu wordt ze keer op keer op straat en tussen de schappen van de supermarkt aangehouden door volslagen vreemden, allemaal Amerikanen, die haar opeens opmerken en haar toelachen en feliciteren met wat ze heeft gedaan. Ze kijken nieuwsgierig, bewonderend, in de kinderwagen. ‘Hoe oud?’ vragen ze. ‘Een jongen of een meisje?’ ‘Hoe heet hij?’

 

Ze begint er eer in te scheppen om het alleen te doen, om een dagelijks programma op te stellen. Net als Ashoke, die het zeven dagen per week druk heeft met zijn colleges, zijn onderzoek en zijn proefschrift, heeft ook zij nu iets dat haar helemaal in beslag neemt, dat haar uiterste toewijding vergt, haar laatste beetje energie. Voordat Gogol geboren was, had haar leven geen zichtbaar patroon gevolgd. Ze bracht uren door in het appartement met dutten, pruilen, en het telkens herlezen van haar vijf Bengaalse romans in bed. Maar terwijl er toen aan de dagen geen eind wilde komen, is het nu in een ommezien avond – diezelfde uren worden nu gevuld door Gogol, nu ze door de drie kamers van het appartement loopt met hem in haar armen. Nu wordt ze om zes uur wakker, haalt Gogol uit de wieg voor zijn eerste voeding, en dan liggen zij en Ashoke in bed met de baby tussen hen in en bewonderen het minuscule mensje dat ze samen hebben voortgebracht. Tussen elf en één uur, als Gogol slaapt, kookt ze alvast voor ’s avonds, een gewoonte die ze tientallen jaren zal volhouden. Elke middag gaat ze met hem naar buiten, loopt ze met hem door de straten om nog het een of ander voor het avondeten te kopen of in Harvard Yard te gaan zitten, soms Ashoke te treffen op een bank op het terrein van het MIT en hem zelfgemaakte samosa’s te brengen en een verse thermosfles thee. Soms, als ze naar de baby kijkt, ziet ze stukjes van haar familie in zijn gezichtje – de glanzende ogen van haar moeder, de dunne lippen van haar vader, de scheve glimlach van haar broer. Ze ontdekt een wolwinkel en begint te breien voor de aanstaande winter: truitjes, dekentjes, wantjes, mutsjes voor Gogol. Om de paar dagen baadt ze Gogol in de porseleinen gootsteenbak in de keuken. Elke week knipt ze voorzichtig de nagels van zijn tien vingertjes en teentjes. Als ze hem in de kinderwagen naar de kinderarts brengt voor zijn prikken, gaat ze de spreekkamer uit en stopt ze haar oren dicht. Op een dag komt Ashoke thuis met een polaroidcamera om foto’s van de baby te nemen, en als Gogol slaapt, plakt ze de vierkante, wit omrande kiekjes voorzien van onderschriften op stukjes afplakband achter plastic vellen in een album. Ze zingt hem in slaap met de Bengaalse liedjes die haar moeder voor haar gezongen heeft. Ze drinkt de zoete, melkachtige geur in van zijn huid, de botergeur van zijn adem. Op een dag tilt ze hem hoog boven haar hoofd en lacht hem toe met open mond, waarbij een golf van onverteerde melk van zijn laatste voeding uit zijn keel opwelt en in de hare stroomt. De rest van haar leven zal ze zich de schok van dat warme, zure vocht blijven herinneren, een smaak die het haar onmogelijk maakt die dag nog iets anders door haar keel te krijgen.

 Er komen brieven van haar ouders, van de ouders van haar man, van tantes en ooms, van neven en nichten en vrienden, van iedereen, lijkt het wel, behalve van Ashima’s grootmoeder. De brieven staan vol met alle mogelijke zegenwensen, in een schrift dat ze het grootste deel van hun leven om zich heen hebben gezien, in kranten, op reclameborden en op luifels, maar dat ze nu alleen nog maar in deze dierbare, lichtblauwe epistels kunnen lezen. Soms komen er twee brieven per week. In één week zelfs drie. Zoals altijd luistert Ashima tussen twaalf en twee of ze de voetstappen van de postbode de portiek in hoort komen, gevolgd door het zachte klikken van de klep van de brievenbus in de deur. De marges van de brieven van haar ouders, altijd een gedeelte in het haastige schrift van haar moeder gevolgd door de sierlijke, zwierige hand van haar vader, zijn vaak versierd met tekeningen van dieren gemaakt door Ashima’s vader, en die bevestigt Ashima met plakband aan de muur boven de wieg van Go­gol. ‘We snakken ernaar hem te zien,’ schrijft haar moeder. ‘Dit zijn de allerbelangrijkste maanden. Elk uur verandert er iets. Dat moet je onthouden.’ Ashima antwoordt met zorgvuldige beschrijvingen van haar zoon, een verslag van de omstandigheden van zijn eerste lachje, de dag dat hij zich voor het eerst omrolde, zijn eerste kreetje van pret. Ze schrijft dat ze aan het sparen zijn om naar India te komen, volgend jaar december, als Gogol één is. (Ze vermeldt niet dat de kinderarts haar heeft gewaarschuwd voor tropische ziekten. Een bezoek aan India vereist een heel stel nieuwe inentingen, heeft hij gezegd.)

 In november, als Gogol drie maanden is, krijgt hij een lichte oorontsteking. Als Ashima en Ashoke de koosnaam van hun zoon getypt zien op een recept voor antibiotica, als ze hem boven zijn inentingsoverzicht zien staan, stoort hun dat; koosnamen hoor je zo niet in de openbaarheid te brengen. Maar er is nog steeds geen brief van Ashima’s grootmoeder. Ze beginnen zich zorgen te maken dat hij onderweg is zoekgeraakt. Ashima besluit haar grootmoeder te schrijven en haar de situatie uit te leggen, met het verzoek een nieuwe brief met de namen te sturen. De volgende dag komt er in Cambridge een brief aan. Hoewel hij van Ashima’s vader is, staan er in de marges geen tekeningen voor Gogol, geen olifanten, papegaaien of tijgers. De brief is drie weken geleden geschreven en bericht dat Ashima’s grootmoeder een beroerte heeft gehad, dat haar rechterkant blijvend verlamd is en haar geest beschadigd. Ze kan niet meer kauwen, nauwelijks slikken, ze herinnert zich en herkent nog maar weinig uit haar meer dan tachtigjarige leven. ‘Ze is nog onder ons, maar eerlijk gezegd zijn we haar al kwijt,’ schrijft haar vader. ‘Bereid je maar voor, Ashima. Het is mogelijk dat je haar niet meer zult zien.’

 Het is hun eerste slechte nieuws van thuis. Ashoke kent Ashima’s grootmoeder nauwelijks, hij herinnert zich vaag dat hij bij zijn bruiloft haar voeten heeft aangeraakt, maar Ashima zelf is dagenlang ontroostbaar. Ze zit thuis met Gogol als de bladeren bruin worden en van de bomen vallen, als de dagen al vroeg onbarmhartig donker gaan worden, en ze denkt aan de laatste keer dat ze haar grootmoeder, haar dida, heeft gezien, een paar dagen voordat ze naar Boston vertrok. Ashima had haar bezocht; voor die gelegenheid had haar grootmoeder na meer dan tien jaar weer de keuken betreden om voor Ashima een lichte stoofschotel van aardappels en geitenvlees te maken. Ze had haar eigenhandig zoete lekkernijen gevoerd. In tegenstelling tot haar ouders en haar andere verwanten, had haar grootmoeder Ashima niet vermaand om geen rundvlees te eten, of geen jurken te dragen, of niet haar haar af te knippen, of niet haar familie te vergeten zodra ze in Boston was geland. Haar grootmoeder was niet beducht geweest voor zulke tekenen van verraad; zij was de enige die, correct, had voorspeld dat Ashima nooit zou veranderen. Voor haar vertrek had Ashima met gebogen hoofd voor het portret van wijlen haar grootvader gestaan en hem om zijn zegen gevraagd voor haar reis. Daarna had ze zich gebukt om met het stof van haar dida’s voeten haar voorhoofd aan te raken.

 ‘Ik kom, dida,’ had Ashima gezegd. Want dat was de frase die Bengali’s altijd gebruikten in plaats van ‘vaarwel’.

 ‘Geniet er maar van,’ had haar grootmoeder gebulderd met haar zware stem, terwijl ze Ashima overeind hielp komen. Met trillende handen had haar grootmoeder haar duimen op de tranen gedrukt die langs Ashima’s wangen liepen en ze weggewist. ‘Doe wat ik nooit zal doen. Het komt allemaal goed. Onthoud dat goed. En nu moet je gaan.’

 

Met de baby groeit ook hun kring van Bengaalse kennissen. Via de Nandi’s, die nu zelf ook een kind verwachten, maken Ashoke en Ashima kennis met de Mitra’s, en via de Mitra’s met de Banerjees. Meer dan eens is Ashima in Cambridge, wandelend met Gogol in zijn wagentje, aangesproken door jonge Bengaalse vrijgezellen die verlegen informeerden waar ze vandaan kwam. Evenals Ashoke vliegen die vrijgezellen één voor één naar Calcutta en komen terug met een echtgenote. Ieder weekend, zo lijkt het wel, is er een nieuw huis te bezoeken, met een nieuw echtpaar of jong gezin kennis te maken. Ze komen allemaal uit Calcutta, en alleen daarom al zijn het vrienden. De meesten van hen wonen op loopafstand van elkaar in Cambridge. De mannen zijn docent, onderzoeker, arts, ingenieur. De vrouwen, geplaagd door heimwee en onzekerheid, wenden zich tot Ashima om recepten en advies, en zij vertelt hun dat je karper kunt kopen in Chinatown, en dat je halwa kunt maken van tarwepap. De families gaan op zondagmiddag bij elkaar langs. Ze drinken thee met suiker en gecondenseerde melk en eten garnalenkoekjes die ze in een steelpan hebben gebakken. Ze zitten in een kring op de vloer en zingen liederen van Nazrul en Tagore, waarbij ze elkaar een dik, in geel linnen gebonden boek met teksten doorgeven, en Dilip Nandi op het harmonium speelt. Ze voeren verhitte discussies over de films van Ritwik Ghatak contra die van Satyajit Ray. Over de CPIM contra de Congrespartij. Noord- contra Zuid-Calcutta. Urenlang twisten ze over de politiek van Amerika, een land waarin geen van hen het recht heeft te stemmen.

 In februari, als Gogol zes maanden oud is, kennen Ashima en Ashoke al genoeg mensen om een echt feest te geven. De aanleiding: Gogols annaprasan, zijn rijstceremonie. Bengaalse baby’s worden niet gedoopt, er is geen naamgevingsritueel voor het aangezicht Gods. In plaats daarvan draait de eerste plechtige ceremonie in hun leven om het consumeren van eten in vaste vorm. Ze vragen Dilip Nandi om de rol van Ashima’s broer op zich te nemen; hij moet het kind vasthouden en het voor de eerste keer rijst, het hoofdvoedsel van de Bengali’s, te eten geven. Gogol is gekleed als een Bengaalse bruidegom in miniatuur, in een lichtgele pajama-punjabi, geschonken door zijn grootmoeder in Calcutta. De geur van het komijnzaad dat ze in het pakje van de pyjama had meegestuurd, zit nog in de stof. Een hoofdtooi die Ashima van papier heeft geknipt en met stukjes aluminiumfolie heeft versierd, wordt met een touwtje om Gogols hoofdje vastgemaakt. Om zijn hals draagt hij een dun veertienkaraats gouden kettinkje. Op zijn kleine voorhoofdje zijn met veel moeite en geduld van sandelhoutpasta zes beige miniatuurmaantjes geboetseerd die boven zijn wenkbrauwen zweven. Zijn oogjes zijn met een veegje kohl geaccentueerd. Hij zit onrustig op de schoot van zijn ere-oom, die op een beddensprei op de vloer heeft plaatsgenomen, met gasten voor, naast en achter hem. Het eten wordt in tien afzonderlijke kommen geserveerd. Ashima betreurt dat het bord waarop de rijst is opgediend van melamine is, niet van zilver of koper of tenminste van roestvrij staal. De laatste kom bevat payesh, een warme rijstpudding die Ashima altijd op zijn verjaardag als kind en zelfs als volwassene voor hem zal maken, om te eten met een plakje cake.

 Hij wordt door zijn vader en vrienden gefotografeerd, fronsend, terwijl hij in de drukte het gezicht van zijn moeder zoekt. Ze heeft het druk met het klaarzetten van het buffet. Ze heeft een zilverkleurige sari aan, een huwelijkscadeau dat ze nu voor het eerst draagt, over een blouse met halflange mouwen. Zijn vader draagt een doorschijnend wit Punjaabs hes op een wijd uitlopende broek. Ashima zet papieren borden klaar waarvan er drie op elkaar moeten worden gebruikt om het gewicht te dragen van de biryani, de karper in yoghurtsaus, de dal, de zes verschillende groenteschotels waarvan de voorbereiding haar een week heeft gekost. De gasten eten staande, of in kleermakerszit op de vloer. Ze hebben ook Alan en Judy van boven uitgenodigd, die er net zo uitzien als altijd, in spijkerbroek en dikke trui vanwege de kou, en met wollen sokken in leren sandalen. Judy neemt het buffet in ogenschouw en bijt in iets dat een garnalenkoekje blijkt te zijn. ‘Ik dacht dat Indiërs vegetariërs waren,’ fluistert ze Alan toe.

 Het voeden van Gogol begint. Het is allemaal maar symboliek, een gebaar. Niemand verwacht dat het jongetje meer zal eten dan een korreltje rijst hier en een lepeltje dal daar – het is allemaal bedoeld om hem in te wijden in een leven van consumeren, een maaltijd ter inluiding van de tienduizenden ongememoreerde maaltijden die zullen komen. Een paar vrouwen joelen als de plechtigheid een aanvang neemt. Een tritonschelp wordt herhaaldelijk beklopt en doorgegeven, maar er is niemand in de kamer die er geluid uit krijgt. Grassprieten en de slanke, rustige vlam van een pradeep worden bij Gogols hoofdje gehouden. Het kind is als betoverd, wriemelt niet, wendt zich niet af, opent gehoorzaam zijn mond voor alles wat er voorbijkomt. Hij neemt zijn payesh drie keer. Ashima krijgt tranen in haar ogen als Go­gols mondje gretig de lepel inviteert. In stilte betreurt ze dat haar eigen broer er niet is om hem te voeden, haar eigen ouders om hem met hun handen op zijn hoofdje te zegenen. Dan komt de grote finale, het moment waarop ze allemaal hebben gewacht. Om zijn toekomstige levenspad te voorspellen wordt Gogol een bord voorgehouden met daarop een kluit koude Cambridge-aarde uit de achtertuin, een balpen en een dollarbiljet, om te zien of hij een landeigenaar, een geleerde of een zakenman zal worden. De meeste kinderen pakken een van de drie, soms alle drie, maar Gogol raakt niets aan. Hij toont geen interesse in het bord, maar wendt zich af en drukt even zijn gezichtje tegen de schouder van zijn ere-oom.

 ‘Stop het geld in zijn hand!’ roept iemand uit de groep. ‘Een Amerikaanse jongen moet rijk zijn!’

 ‘Nee!’ protesteert zijn vader. ‘De pen. Pak de pen, Gogol.’

 Gogol bekijkt aarzelend het bord. Tientallen donkere hoofden kijken vol verwachting toe. De stof van de Punjaabse pyjama begint zijn huid te irriteren.

 ‘Vooruit, Gogol, pak eens wat,’ zegt Dilip Nandi, en hij trekt het bord dichterbij. Gogol fronst, en zijn onderlip trilt. Pas dan, als hij, een halfjaar oud, gedwongen wordt zijn toekomst onder ogen te zien, begint hij te huilen.

Het is weer augustus. Gogol is één. Hij grijpt zich vast, loopt al een beetje, zegt woorden in twee talen na. Hij noemt zijn moeder ‘ma’, zijn vader ‘baba’. Als er iemand in de kamer ‘Gogol’ zegt, draait hij zijn hoofdje om en lacht. Hij slaapt ’s nachts, en overdag tussen twaalf en drie. Hij heeft zeven tandjes. Hij probeert voortdurend elk vodje papier en textiel en wat hij maar op de vloer kan vinden in zijn mond te steken. Ashoke en Ashima treffen voorbereidingen voor hun eerste reis naar Calcutta, in december, als Ashoke kerstvakantie heeft. Onder druk van de aanstaande reis trachten ze een goede naam voor Gogol te bedenken, zodat ze een paspoort voor hem kunnen aanvragen. Ze vragen hun Bengaalse vrienden om suggesties. Hele avonden verstrijken met het overwegen van deze of gene naam. Maar niets spreekt hen aan. Ze hebben inmiddels de hoop opgegeven dat haar grootmoeder zich de naam nog herinneren zal, want Ashima’s grootmoeder, zo wordt hun verteld, herinnert zich Ashima niet eens meer. Maar ze hebben nog even de tijd. De reis naar Calcutta is pas over vier maanden. Ashima vindt het jammer dat ze niet eerder heeft kunnen gaan, zodat ze Durga pujo zouden kunnen meevieren, maar het duurt nog jaren voor Ashoke in aanmerking komt voor een sabbatical, en meer dan drie weken in december zit er voor hen dus niet in. ‘Het is net zoiets als het voor jullie zou zijn om een paar maanden na Kerstmis naar huis te gaan,’ legt Ashima aan Judy uit als ze op een dag weer samen de was ophangen. Judy antwoordt dat zij en Alan boeddhist zijn.

 In razende vaart gaat Ashima pullovers breien voor haar vader, haar schoonvader, haar vijf broers, haar drie lievelingsooms. Ze zijn allemaal hetzelfde, met V-hals, van dennengroene wol, vijf recht, twee averecht, op naalden nummer negen. De uitzondering is die van haar vader, die breit ze in een dubbele gerstekorrelsteek met twee dikke kabels en knopen van voren. Hij draagt liever vesten dan pullovers en ze denkt eraan zakjes aan te brengen voor het spel kaarten dat hij altijd bij zich heeft om op elk moment patience te kunnen spelen. Behalve het vest neemt ze drie marterharen penselen voor hem mee uit de Harvard Coop, nummers waarom hij per brief heeft verzocht. Hoewel ze waanzinnig duur zijn, duurder dan alles wat ze ooit in Amerika heeft gekocht, zegt Ashoke niets als hij de rekening ziet. Op een dag gaat Ashima winkelen in het centrum van Boston waar ze uren met Gogol in zijn wandelwagentje door het souterrain van Jordan Marsh dwaalt en haar geld tot de laatste cent uitgeeft. Ze koopt theelepeltjes die niet bij elkaar passen, katoenbatisten kussenslopen, gekleurde kaarsen, stukken zeep aan een touwtje. In een drugstore koopt ze een Timex-horloge voor haar schoonvader, Bic-pennen voor haar neven en nichten, borduurgaren en vingerhoeden voor haar moeder en haar tantes. In de trein naar huis is ze opgetogen, doodmoe, zenuwachtig in het vooruitzicht van de reis. Het is druk in de trein, en in het begin moet ze staan en ze kan met haar ene hand in de lus met de andere maar nauwelijks al haar tassen en het wandelwagentje vasthouden, maar dan vraagt een meisje of ze misschien wil gaan zitten. Ashima bedankt haar, laat zich dankbaar op de zitplaats neer en propt de tassen beschermend achter haar benen. Ze zou wel net als Go­gol een dutje willen doen. Ze leunt met haar hoofd tegen het raam, sluit haar ogen en denkt aan thuis. Ze ziet in gedachten de zwarte ijzeren tralies voor de ramen van de flat van haar ouders en Gogol, in zijn Amerikaanse babykleertjes en luiers, spelen onder de plafondventilator op hun hemelbed. Ze stelt zich haar vader voor met een tand uit zijn mond, verloren na een recente val op de trap, heeft haar moeder geschreven. Ze probeert zich in te denken hoe het zal zijn als haar grootmoeder haar niet herkent.

 Als ze haar ogen opendoet, ziet ze dat de trein met open deuren stilstaat op haar halte. Ze springt overeind met wild bonzend hart. ‘Neem me niet kwalijk,’ zegt ze, terwijl ze het wandelwagentje en zichzelf door de dicht opeengepakte lichamen wringt. ‘Mevrouw,’ zegt iemand als ze de deur heeft bereikt en op het punt staat om uit te stappen, ‘uw spullen.’ Ze ontdekt haar vergissing als de deuren zich sluiten en de ondergrondse zich weer in beweging zet. Ze kijkt hem na tot de achterste wagon in de tunnel verdwenen is, en zij en Gogol als enigen op het perron zijn achtergebleven. Ze duwt het wandelwagentje over Massachusetts Avenue naar huis en laat haar tranen de vrije loop in de wetenschap dat ze het zich onmogelijk kan permitteren terug te gaan om alles nog een keer te kopen. De rest van de middag is ze woest op zichzelf, vernederd bij de gedachte straks met lege handen in Calcutta aan te moeten komen, afgezien van de pullovers en de penselen. Maar als Ashoke thuiskomt, belt hij de afdeling gevonden voorwerpen van de MBTA; de volgende dag zijn de tassen terug en er ontbreekt geen theelepeltje. Op de een of andere manier voelt Ashima zich door dit kleine wonder met Cambridge verbonden op een manier die ze daarvoor nooit voor mogelijk had gehouden, verwant met zijn uitzonderingen zowel als zijn regels. Bij etentjes heeft ze nu een verhaal te vertellen. Vrienden luisteren, verbaasd over haar geluk. ‘Zoiets kan alleen in dit land,’ zegt Maya Nandi.

 Op een nacht niet lang daarna zijn ze diep in slaap als de telefoon gaat. Door het geluid zijn ze direct klaarwakker, met bonzend hart, als ontwaakten ze uit dezelfde angstige droom. Al voordat Ashoke de hoorn opneemt, weet Ashima dat het een oproep uit India is. Een paar maanden geleden heeft haar familie haar in een brief haar telefoonnummer in Cambridge gevraagd, en ze heeft het tegen haar zin in haar antwoord vermeld, wetend dat het alleen maar een weg was waarlangs slecht nieuws haar bereiken kon. Terwijl Ashoke overeind gaat zitten, de hoorn van de haak neemt en zich met een zachte, vermoeide stem meldt, bereidt Ashima zich vast voor. Ze klapt de zijwand van de wieg omlaag om Gogol te sussen die zich begint te roeren na het rinkelen van de telefoon en laat de feiten in haar hoofd de revue passeren. Haar grootmoeder is in de tachtig, bedlegerig, vrijwel seniel, niet meer in staat te eten of te praten. De laatste paar maanden van haar leven, zo schreven haar ouders in hun laatste brief, zijn een lijdensweg geweest, voor haar grootmoeder en voor hen die haar kennen. Het was geen leven meer. Ze ziet voor haar geestesoog haar moeder dit alles zachtjes zeggen in de telefoon van de buren, staande in de zitkamer van de buren. Ashima bereidt zich voor op het nieuws, op het aanvaarden van het feit dat Gogol nooit zijn overgrootmoeder zal ontmoeten, de geefster van zijn verloren naam.

 Het is onaangenaam koud in de kamer. Ze neemt Gogol op en kruipt weer in bed, onder de deken. Ze drukt de baby tegen haar lichaam aan om zich sterker te voelen en neemt hem aan de borst. Ze denkt aan het crèmekleurige vest dat ze gekocht heeft met haar grootmoeder in gedachten, en dat in een boodschappentas in de kast zit. Ze hoort Ashoke praten, hoort hem bedaard, maar toch zo luid dat ze vreest dat hij Alan en Judy boven wakker zal maken, zeggen: ‘Ja, goed, ik begrijp het. Maak je geen zorgen, ja, ik zal het doen.’ Hij zwijgt even en luistert. ‘Ze willen je spreken,’ zegt hij tegen Ashima, en hij legt even een hand op haar schouder. In het donker geeft hij haar de telefoon, en na een korte aarzeling stapt hij uit bed.

 Ze pakt de telefoon aan om het nieuws zelf te horen, om haar moeder te troosten. Onwillekeurig vraagt ze zich af wie haar zal troosten als haar eigen moeder sterft, als dat nieuws haar ook op deze manier zal bereiken, haar midden in de nacht uit haar droom zal rukken. Ondanks haar vrees voelt ze ook opwinding: dit wordt de eerste keer in bijna drie jaar dat ze de stem van haar moeder hoort. De eerste keer sinds haar vertrek van Dum Dum Airport dat iemand haar Monu zal noemen. Maar het is niet haar moeder maar haar broer Rana die belt. Zijn stem klinkt klein, als door een draad geregen, nauwelijks herkenbaar, door de gaatjes van de hoorn. Ashima’s eerste vraag is hoe laat het daar is. Ze moet de vraag drie keer herhalen, hard roepend, om te worden verstaan. Rana zegt dat het lunchtijd is. ‘Ben je nog van plan om in december te komen?’ vraagt hij.

 Ze voelt een pijn in haar borst, ontroerd om na al die tijd haar broer haar didi te horen noemen, zijn oudere zuster, een woord dat alleen hij en niemand anders ter wereld mag gebruiken. Tegelijkertijd hoort ze in de keuken in Cambridge water stromen en haar echtgenoot een kast opendoen om een glas te pakken. ‘Natuurlijk komen we,’ zegt ze, even van haar stuk gebracht doordat ze het haar echo zachtjes, minder overtuigend, hoort herhalen. ‘Hoe is het met dida? Is er verder nog iets met haar gebeurd?’

 ‘Ze leeft nog,’ zegt Rana. ‘Maar nog steeds hetzelfde.’

 Ashima zakt achterover in haar kussen, slap van opluchting. Ze zal haar grootmoeder toch nog zien, al is het ook voor de laatste keer. Ze kust Gogol op zijn kruin, drukt haar wang tegen de zijne. ‘Goddank. Geef me ma eens,’ zegt ze, haar benen over elkaar slaand. ‘Ik wil haar even spreken.’

 ‘Ze is niet thuis,’ zegt Rana na een stilte vol gekraak.

 ‘En baba?’

 Een stukje stilte volgt alvorens zijn stem terugkomt. ‘Niet thuis.’

 ‘O.’ Ze realiseert zich het tijdsverschil – haar vader moet al aan het werk zijn op de redactie van Desh, haar moeder naar de markt, een jute tas in de hand, om groente en vis te kopen.

 ‘Hoe gaat het met de kleine Gogol?’ vraagt Rana haar. ‘Spreekt hij alleen maar Engels?’

 Ze lacht. ‘Hij spreekt eigenlijk nog helemaal niks.’ Ze begint Rana te vertellen dat ze Gogol aan het leren is om ‘dida’, ‘dadu’ en ‘mamu’ te zeggen en om zijn grootouders en zijn oom van foto’s te herkennen. Maar een nieuwe portie gekraak, nu nog langer, legt haar halverwege het zwijgen op.

 ‘Rana? Hoor je me nog?’

 ‘Je bent niet te verstaan, didi,’ zegt Rana, en zijn stem klinkt steeds zachter. ‘Niet te verstaan. We spreken elkaar later wel.’

 ‘Ja,’ zegt ze, ‘later. Tot gauw. Tot heel gauw. Schrijf me.’ Ze legt de telefoon neer, gesterkt door het horen van de stem van haar broer. Even later is ze verward en een tikje geïrriteerd. Waarom neemt hij de moeite om te bellen als hij alleen maar wil vragen hoe het met haar gaat? Waarom belt hij als haar ouders allebei niet thuis zijn?

 Ashoke komt terug uit de keuken met een glas water in zijn hand. Hij zet het glas neer en knipt het lampje naast het bed aan.

 ‘Ik ben klaarwakker,’ zegt Ashoke, al is zijn stem nog klein van vermoeidheid.

 ‘Ik ook.’

 ‘En Gogol?’

 ‘Die slaapt weer.’ Ze staat op en legt hem terug in de wieg, trekt het dekentje op tot zijn schouders en stapt rillend weer in bed. ‘Ik begrijp het niet,’ zegt ze en kijkt hoofdschuddend naar het verfrommelde laken. ‘Waarom moest Rana ons nu zo nodig bellen? Terwijl het zo duur is. Er klopt iets niet.’ Ze wendt zich tot Ashoke en kijkt hem aan. ‘Wat heeft hij precies tegen jou gezegd?’

 Ashoke schudt zijn hoofd heen en weer, zijn profiel omlaag gericht.

 ‘Hij heeft iets tegen jou gezegd dat je mij niet vertelt. Vertel eens, wat heeft hij gezegd?’

 Hij blijft zijn hoofd schudden, en dan buigt hij zich naar haar kant van het bed en drukt hij haar hand zo stevig dat het een beetje pijn doet. Hij drukt haar op het bed en gaat op haar liggen, zijn gezicht afgewend, en zijn lichaam begint plotseling te trillen. Hij houdt haar zo lang op deze manier vast dat ze zich afvraagt of hij het licht uit zal doen en haar zal gaan liefkozen. In plaats daarvan vertelt hij haar wat Rana hem een paar minuten geleden verteld heeft, wat Rana zijn zuster door de telefoon niet zelf durfde te vertellen: dat haar vader gisteravond is gestorven, aan een hartaanval, terwijl hij patience zat te spelen in bed.

 

Ze vertrekken zes dagen later naar India, zes weken eerder dan ze van plan waren geweest. Alan en Judy, die Ashima de volgende ochtend bij het ontwaken horen huilen en vervolgens het nieuws van Ashoke vernemen, zetten een vaas met bloemen bij de deur. In die zes dagen is er geen tijd om nog een goede naam voor Gogol te bedenken. Ze krijgen een noodpaspoort met ‘Gogol Ganguli’ over het zegel van de Verenigde Staten getypt, en Ashokes handtekening namens zijn zoon. De dag voor hun vertrek zet Ashima Gogol in zijn wagentje, stopt het vest dat ze voor haar vader gebreid heeft en de penselen in een boodschappentas en loopt naar Harvard Square, naar het station van de subway. ‘Neemt u me niet kwalijk meneer,’ vraagt ze een heer op straat, ‘ik moet met de subway mee.’ De man helpt haar het wagentje naar beneden te dragen, en Ashima gaat op het perron staan wachten. Als de subway komt, rijdt ze rechtstreeks terug naar Central Square. Ditmaal is ze klaarwakker. Er zit maar een half dozijn mensen in de wagon, hun gezichten verborgen achter de Globe, of verdiept in pocketboekjes, of dwars door haar heen starend naar niets. Als de trein vaart mindert, gaat ze staan, klaar om uit te stappen. Ze kijkt niet meer om naar de boodschappentas die ze met opzet onder haar zitplaats heeft laten staan. ‘Hé, die Indiase dame heeft haar spullen vergeten,’ hoort ze als de deuren zich sluiten, en als de trein wegrijdt hoort ze een vuist op het glas bonzen, maar ze loopt met Gogol in het wagentje weg over het perron.

 De volgende avond stappen ze in een vliegtuig van PanAm naar Londen, waar ze na een tussenstop van vijf uur een ander vliegtuig naar Calcutta zullen nemen, via Teheran en Bombay. Op de startbaan in Boston, haar riemen al vast, kijkt Ashima op haar horloge en berekent op haar vingers hoe laat het in India is. Maar deze keer komt haar geen beeld van haar familie voor de geest. Ze weigert zich voor te stellen wat ze snel genoeg zal zien: haar moeders vermiljoen uit haar scheiding gewist, haar broers dikke haar afgeschoren ten teken van rouw. Het vliegtuig komt in beweging, de reusachtige vleugels wiegen zachtjes op en neer. Ashima kijkt naar Ashoke, die nogmaals controleert of hun paspoorten en groene kaarten in orde zijn. Ze kijkt hoe hij alvast zijn horloge verzet in afwachting van hun aankomst en ziet de bleke zilveren wijzertjes naar hun plaats toe scharen.

 ‘Ik wil niet,’ zegt ze, en wendt zich tot het donkere ovale raampje. ‘Ik wil ze niet zien. Ik kan het niet.’

 Ashoke legt zijn hand op de hare terwijl het vliegtuig snelheid begint te maken. En dan draait Boston schuin onder hen weg en klimmen ze moeiteloos omhoog boven een donkere Atlantische Oceaan. De wielen worden ingetrokken en de cabine schudt als het toestel zich door de eerste wolkenlaag omhoogwerkt. Hoewel Gogol watjes in zijn oren heeft, krijst hij toch in de armen van zijn rouwende moeder terwijl ze verder klimmen, terwijl hij voor het eerst van zijn leven over de aardbol vliegt.