9
ZE TROUWEN NOG geen jaar later, in een Double Tree hotel in New Jersey, dicht bij het huis van haar ouders. Het is geen bruiloft zoals ze die zelf echt hadden gewild. Zij zouden liever het soort gelegenheid gekozen hebben waar hun Amerikaanse vrienden de voorkeur aan geven: de Brooklyn Botanic Gardens, of de Metropolitan Club, of het Boat House in Central Park. Ze hadden liever zittend aan een tafel gedineerd, een receptie met levende jazz gehad, foto’s in zwart-wit, alles klein gehouden. Maar hun ouders staan erop rond de driehonderd mensen uit te nodigen, Indiaas eten te serveren en ervoor te zorgen dat alle gasten moeiteloos kunnen parkeren. Gogol en Moushumi zijn het erover eens dat ze maar beter aan deze verwachtingen kunnen voldoen dan het gevecht aan te gaan. Het is hun eigen schuld, grappen ze tegen elkaar, dan hadden ze maar niet naar hun moeders moeten luisteren en niet met elkaar moeten afspreken, en bovendien maakt het feit dat ze zich samen gewonnen hebben gegeven de gevolgen nog enigszins draaglijk. Een paar weken nadat ze hun verloving hebben aangekondigd wordt de datum vastgesteld, het hotel gereserveerd, het menu uitgekozen, en hoewel er een poosje elke avond wordt opgebeld door haar moeder, die vraagt of ze een platte taart willen of een met etages, saliekleurige of rooskleurige servetten, chardonnay of chablis, kunnen zowel Gogol als Moushumi weinig anders doen dan luisteren en ja zeggen, wat het beste uitkomt, het klinkt allemaal prima. ‘Tel uit je winst,’ houden Gogols collega’s hem voor. Het organiseren van een bruiloft is een ongelooflijk zenuwslopende aangelegenheid, de eerste echte beproeving van een huwelijk. Toch voelt het een beetje vreemd om zo weinig betrokken te zijn bij zijn eigen huwelijk, en hij moet denken aan de vele andere vieringen in zijn leven, al de verjaardags-, overgangs- en afstudeerfeestjes die zijn ouders voor hem hebben georganiseerd, en die werden bijgewoond door de vrienden van zijn ouders, gelegenheden waarbij hij zich ook altijd enigszins een buitenstaander heeft gevoeld.
De zaterdag van de bruiloft pakken ze hun koffers, huren een auto en rijden naar New Jersey. Pas bij hun aankomst in het hotel scheiden zich hun wegen en worden ze voor de laatste keer door hun respectieve families opgeëist. Vanaf morgen, bedenkt hij tot zijn schrik, zullen Moushumi en hij als een apart gezin worden beschouwd. Ze hebben het hotel niet van tevoren gezien. De gedenkwaardigste attractie is een glazen lift die onophoudelijk in het centrum van het gebouw op en neer gaat, tot groot vermaak van kinderen zowel als volwassenen. De kamers zijn gegroepeerd om een reeks elliptische balkons die zichtbaar zijn vanuit de lobby en die Gogol aan een parkeergarage doen denken. Hij heeft een kamer voor zichzelf alleen, op dezelfde verdieping als zijn moeder en Sonia en een paar goede vrienden van de familie Ganguli. Moushumi logeert kuisheidshalve op de verdieping erboven, naast haar ouders, ook al leven Gogol en zij al praktisch als man en vrouw in haar appartement. Zijn moeder heeft hem de kledingstukken gebracht die hij aan moet, een perkamentkleurig Punjaabs hes dat aan zijn vader heeft toebehoord, een voorgeplisseerde dhoti die met een trekkoord om het middel wordt bevestigd, een paar nagrai slippers met gekrulde tenen. Zijn vader heeft het hes nooit gedragen, en Gogol moet het in de badkamer hangen en de hete douchekraan openzetten om de kreukels eruit te krijgen. ‘Zijn zegen is altijd met je,’ zegt zijn moeder terwijl ze haar beide handen een ogenblik op zijn hoofd legt. Voor het eerst sinds zijn vaders dood heeft ze zich met zorg gekleed, in een mooie lichtgroene sari, met een halssieraad van parels, en heeft ze Sonia toegestaan haar wat lippenstift op te doen. ‘Is het niet te veel?’ vraagt zijn moeder bezorgd, terwijl ze zichzelf in de spiegel bekijkt. Toch heeft hij haar in jaren niet zo mooi, zo gelukkig, zo opgewonden gezien. Ook Sonia draagt een sari, fuchsiakleurig met zilveren borduursel, een rode roos in het haar. Ze geeft hem een kistje, verpakt in vloeipapier.
‘Wat is dit?’ vraagt hij.
‘Je dacht toch niet dat ik je dertigste verjaardag vergeten was, hè?’
Die was een paar dagen geleden, op een doordeweekse dag waarop Moushumi en hij het te druk hadden gehad om er veel aan te doen. Zelfs zijn moeder, volop bezig met de laatste voorbereidingen voor de bruiloft, was vergeten hem ’s ochtends meteen te bellen, zoals ze gewend is.
‘Ik denk dat ik nu officieel oud genoeg ben om te willen dat de mensen mijn verjaardag vergeten,’ zegt hij als hij het geschenk in ontvangst neemt.
‘Arme Goggles.’
In het kistje vindt hij een kleine fles bourbon en een met rood leer beklede heupflacon. ‘Ik heb er iets in laten graveren,’ zegt ze, en als hij hem omdraait ziet hij de letters NG. Hij herinnert zich dat hij jaren geleden eens zijn hoofd om de deur van Sonia’s kamer heeft gestoken om haar te vertellen dat hij besloten had zijn naam in Nikhil te veranderen. Ze was toen een jaar of dertien en zat op haar bed haar huiswerk te maken. ‘Dat mag je niet doen,’ had ze toen tegen hem gezegd en haar hoofd geschud, en toen hij haar gevraagd had waarom niet, had ze simpelweg geantwoord: ‘Omdat je dat niet mag. Omdat je Gogol bent.’ Hij slaat haar nu gade terwijl ze zich in zijn kamer staat op te maken, de huid naast haar oog strak trekt en een dun zwart lijntje op het ooglid tekent, en hij moet denken aan foto’s van zijn moeder op haar eigen trouwdag.
‘Nu ben jij aan de beurt, hè,’ zegt hij.
‘Praat me er niet van.’ Ze maakt een grimas en lacht. Hun gedeelde gekte, de opwinding van de voorbereidingen, stemt hem triest omdat dit alles hem eraan herinnert dat zijn vader er niet meer is. In gedachten ziet hij zijn vader net zo uitgedost als hij, met een sjerp over één schouder gedrapeerd, zoals tijdens pujo. Het kostuum waarin hij zelf, naar hij vreest, een ietwat belachelijke indruk maakt, zou zijn vader waardig en elegant hebben gestaan, zou bij zijn vader hebben gepast zoals, dat weet hij, dat bij hem niet het geval is. De nagrais zijn te groot en moeten met papieren zakdoekjes worden opgevuld. In tegenstelling tot Moushumi, die professioneel wordt gekapt en opgemaakt, is Gogol in een paar minuten klaar. Hij heeft spijt dat hij zijn sportschoenen niet heeft meegebracht, dan had hij nog een paar kilometer op de loopband kunnen doen alvorens zich voor te bereiden op het grote moment.
Op een met lakens bekleed podium vindt een versimpelde, tot één uur ingekorte hindoeceremonie plaats. Gogol en Moushumi zitten met gekruiste benen, eerst tegenover, dan naast elkaar. De gasten zitten tegenover hen op ijzeren klapstoeltjes, de vouwwand tussen twee vensterloze feestzalen met verlaagde plafonds is weggeschoven om meer ruimte te maken. Een videocamera en handbediende filmlampen hangen boven hun gezichten. Uit een gettoblaster klinkt shenai-muziek. Er is niets gerepeteerd, niets is hun vooraf uitgelegd. Om hen heen staat een groepje mashi’s en mesho’s die hun voortdurend vertellen wat te doen, wanneer te spreken, of te gaan staan, of bloemen naar een koperen potje te gooien. De priester is een vriend van Moushumi’s ouders, een anesthesist die toevallig brahmaan is. Er worden offers gebracht aan foto’s van hun grootouders en zijn vader, er wordt rijst gestrooid in een brandstapel die de directie van het hotel hun verboden heeft aan te steken. Hij denkt aan zijn ouders, vreemden tot op dit moment, twee mensen die elkaar niet hadden gesproken voordat ze daadwerkelijk waren getrouwd. Zittend naast Moushumi beseft hij plotseling wat dat betekent, en hij verbaast zich over de moed van zijn ouders, de gehoorzaamheid die nodig was om zoiets te doen.
Het is de eerste keer dat hij Moushumi in een sari ziet, afgezien van al die pujo’s van vroeger, waar ze zich zwijgend in had geschikt. Ze torst nu zo’n tien kilo goud – op een gegeven moment, als ze tegenover elkaar zitten met hun handen samen in een geblokte doek gewikkeld, telt hij elf halskettingen. Op haar wangen zijn in rood en wit twee enorme paisley-ornamenten geschilderd. Tot nu toe heeft hij Moushumi’s vader nog Shubir mesho, en haar moeder Rina mashi genoemd, net als vroeger, alsof ze nog steeds zijn oom en tante zijn, alsof Moushumi nog steeds een soort nichtje van hem is. Maar later die avond zal hij hun schoonzoon zijn en geacht worden hen aan te spreken als zijn tweede paar ouders, een alternatieve baba en ma.
Voor de receptie verkleedt hij zich in een gewoon kostuum, zij in een japon van rode Banarasi-zijde met spaghettibandjes, die ze zelf ontworpen heeft en door een bevriende naaister heeft laten maken. Ze draagt de japon ondanks de protesten van haar moeder – wat was er mis met een salwar kameeze, wilde ze weten – en als Moushumi per ongeluk haar sjaal op een stoel laat liggen en haar slanke, bronzen schouders ontbloot, die glitteren dankzij een speciaal poeder dat ze erop heeft aangebracht, ziet haar moeder kans om midden in het talrijke gezelschap haar verwijtende blikken af te vuren, die Moushumi negeert. Talloze mensen komen Gogol feliciteren, hem vertellen dat ze hem nog als jochie hebben gekend, hem vragen voor een kiekje te poseren, om zijn armen om families heen te slaan en te lachen. Tussen de bedrijven door heeft hij stevig gedronken, dankzij de open bar waarop haar ouders hebben getrakteerd. Moushumi ziet tot haar ontzetting dat in de feestzaal de tafels omkranst zijn met tule, de pilaren omwonden met wingerd en gipskruid. Als hij haar bij het damestoilet tegen het lijf loopt, wisselen ze snel een kus, de sigarettenrook in haar adem wordt door een pepermuntje zwak gemaskeerd. Hij denkt dat ze op de wc heeft zitten roken. Ze hebben de hele avond amper een woord met elkaar gesproken; gedurende de hele ceremonie hield ze haar ogen neergeslagen en tijdens de receptie was ze, telkens als hij naar haar keek, druk in gesprek met mensen die hij niet kende. Hij wil opeens alleen met haar zijn, zou willen dat ze samen naar zijn of haar kamer konden glippen, het feest verder het feest laten, zoals hij dat als jongen deed. ‘Kom op,’ dringt hij aan, gebarend naar de glazen lift, ‘een kwartiertje maar. Niemand die het merkt.’ Maar het diner gaat al beginnen en via de geluidsinstallatie worden een voor een de tafelnummers afgeroepen. ‘Eigenlijk moet iemand mijn haar even opnieuw doen,’ zegt ze. De gerechten in hun schalen met rechaud zijn ten behoeve van de Amerikaanse gasten van naamkaartjes voorzien. Het is typisch Noord-Indiaas eten, bergen hete, roze tandoori, ollo gobi in dikke sinaasappelsaus. Hij hoort iemand in de rij zeggen dat de kikkererwten bedorven zijn. Ze zitten aan de hoofdtafel midden in de zaal, met zijn moeder en Sonia, haar ouders en een handjevol familieleden van haar die uit Calcutta zijn overgekomen, en haar broer, Samrat, die zijn oriëntatieperiode aan Chicago University heeft onderbroken om bij de bruiloft te kunnen zijn. Er wordt onbeholpen getoast met champagne, familieleden en vrienden van hun ouders spreken het bruidspaar toe. Haar vader staat op, lacht nerveus, vergeet zijn glas te heffen en zegt: ‘Dank jullie allemaal voor jullie komst,’ en wendt zich dan tot Gogol en Moushumi: ‘Oké, veel geluk.’ Er wordt met vorken tegen glazen getikt door giechelende, in sari geklede mashi’s, die hun vertellen wanneer ze elkaar moeten kussen. Hij is hun elke keer ter wille en kust tam de wang van zijn bruid.
Er wordt een taart binnengereden: ‘Nikhil trouwt Moushumi’ luidt de opgespoten tekst. Moushumi glimlacht zoals ze altijd glimlacht voor een camera, met gesloten mond, haar hoofd een ietsje omlaag en naar links gebogen. Hij is zich ervan bewust dat Moushumi en hij samen een collectieve, diepgewortelde wens vervullen – omdat ze beiden Bengali’s zijn kan iedereen zich een beetje uitleven. Soms, als hij zijn blik over de gasten laat gaan, dringt de gedachte zich aan hem op dat hij daar, in die zee van ronde tafeltjes die hem nu omringen, had kunnen zitten en haar had kunnen zien trouwen met een andere man. De gedachte overspoelt hem als een onverwachte golf, maar hij houdt zichzelf snel voor dat hij degene is die naast haar zit. De rode Banarasi- bruidssari en het goud zijn twee jaar geleden gekocht, voor haar huwelijk met Graham. Ditmaal hoefden haar ouders alleen maar de dozen uit de kast en de sieraden uit de bankkluis te halen, terwijl de bestellijst voor de cateraar ook weer dienst kon doen. De nieuwe uitnodigingskaart, die door Ashima is ontworpen en waarvan de Engelse vertaling door Gogol is gekalligrafeerd, is het enige dat niet een vorig doel heeft gediend.
Omdat Moushumi drie dagen na de bruiloft les moet geven, moeten ze de huwelijksreis uitstellen. Voorlopig moeten ze het doen met een nacht alleen in de Double Tree, die ze allebei zo snel mogelijk willen ontvluchten. Maar hun ouders hebben kosten noch moeite gespaard om de bruidssuite voor hen te reserveren. ‘Ik moet nu onder de douche,’ zegt ze, zodra ze eindelijk alleen zijn en verdwijnt in de badkamer. Hij weet dat ze doodop is, net als hij – tot besluit van de avond is er nog lang op nummers van Abba gedanst. Hij inspecteert de kamer, trekt laden open en haalt er het schrijfgerei uit, opent de minibar, leest het roomservicemenu, ook al heeft hij in het geheel geen trek. Integendeel, hij voelt zich niet helemaal lekker, vanwege de combinatie van de bourbon met de twee grote stukken taart die hij gegeten heeft omdat hij niets van het diner had genomen. Hij gaat languit op het kingsize bed liggen. De sprei is met rozenblaadjes bestrooid, een laatste geste voordat hun families zich terugtrokken. Terwijl hij op haar wacht, zapt hij langs de televisiekanalen. Naast hem staat een fles champagne in een emmer en een bord met hartvormige bonbons op een kanten servet. Hij neemt een hap uit een bonbon. De vulling bestaat uit taaie toffee, die meer kauwkracht vereist dan hij had verwacht.
Hij speelt wat met de gouden ring die ze aan zijn vinger heeft geschoven nadat ze de taart hadden aangesneden, identiek aan de ring die hij haar heeft gegeven. Hij heeft haar op haar verjaardag gevraagd en haar toen een solitaire diamant gegeven, samen met de fluwelen hoed die hij na hun tweede ontmoeting voor haar had gekocht. Hij had er een hele toestand van gemaakt en haar verjaardag als voorwendsel gebruikt om haar in het weekend mee te nemen naar een landelijk hotelletje in een plaatsje aan de Hudson, de eerste keer dat ze samen ergens anders heen gingen dan naar haar ouderlijk huis in New Jersey of naar Pemberton Road. Het was lente, voor de hoed was het al iets te laat. Ze was sprakeloos dat hij het al die tijd onthouden had. ‘Hoe is het mogelijk dat ze hem nog steeds hadden.’ Hij vertelde haar niet wanneer hij de hoed in werkelijkheid had gekocht. Hij had hem haar beneden gegeven, in de eetzaal, na een chateaubriand die aan tafel voor hen was gesneden. Vreemden draaiden zich om en bewonderden Moushumi toen ze de hoed op haar hoofd zette. Na hem gepast te hebben, had ze de doos onder haar stoel gezet, zonder de kleinere doos op te merken die tussen het vloeipapier verborgen zat. ‘Er zit nog iets anders in,’ was hij genoodzaakt geweest te zeggen. Later bedacht hij dat ze meer verrast was door de hoed dan door zijn aanzoek. Want terwijl het eerste echt een verrassing was, kwam het laatste niet onverwacht – vanaf het prille begin was door beide families veilig aangenomen, en algauw ook door henzelf, dat als ze het met elkaar konden vinden een verkering niet uit kon blijven en een huwelijk vaststond. ‘Ja,’ had ze gezegd, grinnikend opkijkend van de hoedendoos, voordat hij het zelfs had hoeven vragen.
Ze komt nu tevoorschijn in de sneeuwwitte badstof kamerjas van het hotel. Ze heeft de make-up van haar gezicht gehaald en haar sieraden afgedaan; het vermiljoen waarmee hij aan het eind van de ceremonie haar scheiding heeft gekleurd, is uit haar haar gewassen. Haar voeten zijn bevrijd van de naaldhakken die ze had aangetrokken zodra het religieuze gedeelte van de ceremonie voorbij was en waarmee ze boven bijna iedereen uittorende. Zo vindt hij haar nog steeds het betoverendst, onversierd, zich ervan bewust dat ze er zo alleen maar voor hem uit wil zien. Ze gaat op de rand van de matras zitten, smeert wat blauwe crème uit een tube op haar kuiten en voetzolen. Ze heeft met die crème ook eens zijn voeten ingewreven, toen ze over de Brooklyn Bridge waren gelopen, en toen waren ze gaan tintelen en hadden koud aangevoeld. En dan legt ze haar hoofd op het kussen, kijkt hem aan en steekt haar hand naar hem uit. Onder de kamerjas verwacht hij pikante lingerie aan te treffen – thuis in New York had hij een glimp opgevangen van de berg spulletjes in de hoek van haar slaapkamer die ze van vrienden voor haar huwelijk had gekregen. Maar ze is naakt, haar huid geurt, een beetje te sterk, naar een soort bes. Hij kust het donkere haar op haar onderarmen, de uitstekende sleutelbenen, het deel van haar lichaam dat, zo heeft ze hem eens bekend, haar het dierbaarst is. Ze vrijen, zo moe als ze zijn, haar vochtige haar slap en koel tegen zijn gezicht, de rozenblaadjes plakkend aan hun ellebogen, schouders en kuiten. Hij ademt de geur van haar huid in, nog niet in staat te bevatten dat ze nu man en vrouw zijn. Wanneer zou hij het echt gaan geloven? Zelfs nu voelt hij zich nog niet volkomen met haar alleen, verwacht hij nog half dat er iemand op de deur zal kloppen en hun zal gaan vertellen hoe ze het verder moeten aanpakken. En hoewel hij haar niet minder begeert dan anders, is hij toch opgelucht als ze klaar zijn en naakt naast elkaar liggen, wetend dat er niets meer van hen wordt verwacht, dat ze zich eindelijk kunnen ontspannen.
Later maken ze de champagne open en zitten ze samen op bed met een grote boodschappentas vol enveloppen met persoonlijke cheques tussen hen in. De cheques zijn geschonken door de honderden vrienden van hun ouders. Zij had geen huwelijkslijst willen maken. Tegen Gogol had ze gezegd dat ze er geen tijd voor had, maar hij vermoedde dat het iets was dat ze liever geen tweede keer wilde meemaken. Hij vindt het prima, dat hun appartement niet uitpuilt van de kristallen vazen en schalen en bij elkaar passende potten en pannen. Ze hebben geen rekenmachientje, dus tellen ze de bedragen op met behulp van talrijke blaadjes briefpapier van het hotel. De meeste cheques zijn uitgeschreven aan de heer en mevrouw Nikhil en Moushumi Ganguli. Sommige aan Gogol en Moushumi Ganguli. De bedragen zijn honderdeen dollar, tweehonderdeen dollar, een enkele keer driehonderdeen dollar, omdat Bengali’s denken dat het geven van ronde bedragen ongeluk brengt. Van elk blaadje maakt Gogol een subtotaal.
‘Zevenduizendvijfendertig,’ zegt hij ten slotte.
‘Niet slecht, meneer Ganguli.’
‘Volgens mij hebben we een klapper gemaakt, mevrouw Ganguli.’
Alleen, ze is niet mevrouw Ganguli. Moushumi heeft haar eigen achternaam gehouden. Ze neemt de naam Ganguli niet aan, ook niet met een verbindingsstreepje. Haar eigen achternaam, Mazoomdar, is al een hele mond vol. Met een dubbele achternaam zou ze niet meer in het venster van een zakelijke envelop passen. Bovendien is ze inmiddels gaan publiceren als Moushumi Mazoomdar, de naam die gedrukt staat boven van voetnoten voorziene artikelen over de Franse feministische theorie in een aantal vooraanstaande bladen voor academici, die er altijd in slagen Gogol op papier een sneer te geven als hij ze probeert te lezen. Hoewel hij het tegenover haar niet heeft toegegeven, had hij gehoopt, de dag dat ze gingen aantekenen, dat ze zich nog zou bedenken, al was het maar als eerbewijs aan zijn vader. Maar de gedachte om haar achternaam in Ganguli te veranderen is zelfs nooit bij Moushumi opgekomen. Als familieleden in India doorgaan hun brieven en kaarten te adresseren aan ‘Mevrouw Moushumi Ganguli’, schudt ze zuchtend het hoofd.
Ze gebruiken het geld als deel van een borgsom voor een tweekamerappartement in de Twenties, bij Third Avenue. Het kost eigenlijk iets meer dan ze zich kunnen veroorloven, maar ze gaan door de knieën voor de kastanjebruine luifel, de parttime portier, de vestibule met pompoenkleurige tegels. Het appartement zelf is klein maar luxueus, met ingebouwde mahonie boekenkasten tot aan het plafond en vloeren van brede, donkere, glanzende delen. Er is een woonkamer met een dakraam, een keuken met dure roestvrijstalen apparatuur, een badkamer met een marmeren vloer en wanden. Er zit een Julia-balkon aan de slaapkamer, waarin Moushumi in een hoek haar bureau, haar computer, haar printer en ordners installeert. Ze wonen op de bovenste verdieping, en als je ver genoeg uit het raam van de badkamer hangt, kun je het Empire State Building zien. Een paar weekenden achtereen nemen ze de pendelbus naar Ikea en kleden de kamers aan: imitatie Noguchi-lampen, een zwarte aanbouwbank, kelim- en flokatikleden, een naturel grenen ledikant. Zowel haar ouders als Ashima zijn tegelijkertijd onder de indruk en verbaasd als ze voor het eerst op bezoek komen. Is het niet een beetje klein, nu ze getrouwd zijn? Maar Gogol en Moushumi denken nog niet aan kinderen, zeker niet voordat Moushumi is gepromoveerd. ’s Zaterdags gaan ze samen eten kopen op de boerenmarkt in Union Square, met canvas tassen over hun schouders. Ze kopen dingen die ze nog nooit hebben klaargemaakt, zoals prei en verse tuinbonen en fiddleheads, zoeken recepten op in de kookboeken die ze voor hun huwelijk hebben gekregen. Als ze aan het koken zijn, gaat zo nu en dan het overgevoelige brandalarm af, wat ze tot zwijgen brengen door er een por met een bezemsteel tegen te geven.
Ze geven van tijd tot tijd samen een feestje, het soort feestje dat hun ouders nooit hebben gekend, met drankjes die ze mixen in een roestvrijstalen shaker voor een paar architecten van Gogols werk, of voor medestudenten van Moushumi aan NYU. Ze draaien bossanova’s en serveren brood met salami en kaas. Hij maakt het geld van zijn bankrekening over op de hare en ze gebruiken lichtgroene cheques met hun beider namen in de hoek gedrukt. Het codewoord dat ze kiezen voor hun ATM-pinkaart, Lulu, is de naam van het Franse restaurant waar ze voor het eerst samen hebben gegeten. ’s Avonds eten ze meestal naast elkaar op de krukken aan de bar in de keuken, en soms aan de salontafel, ondertussen kijkend naar de tv. Ze maken maar een enkele keer Indiaas eten, meestal is het pasta of gegrilde vis of een afhaalmaaltijd uit het Thaise restaurant in de straat. Maar soms, op zondag, als ze allebei snakken naar het eten waarmee ze zijn grootgebracht, stappen ze in de subway naar Queens om te gaan brunchen in de Jackson Diner, waar ze hun bord vol laden met tandoorikip en pakora’s en kabobs, en na afloop basmatirijst kopen en de specerijen die aanvulling behoeven. Of ze gaan naar een van de gat-in-de-muur theehuisjes en drinken daar thee met dikke room in kartonnen bekertjes; daarbij vragen ze de serveerster in het Bengaals om kommen zoete yoghurt en haleem. Elke avond belt hij haar voordat hij het kantoor verlaat even op, om te vragen of hij onderweg nog een krop sla of een brood moet kopen. Na het eten kijken ze televisie, terwijl Moushumi bedankkaarten schrijft aan alle vrienden van hun ouders voor de cheques die ze met behulp van twintig verschillende stortingsbiljetten op hun bankrekening hebben gezet. Dit zijn de dingen die hem het gevoel geven getrouwd te zijn. Overigens is alles hetzelfde, maar nu zijn ze altijd samen. ’s Nachts slaapt ze naast hem, ze rolt zich altijd op haar buik en wordt elke ochtend wakker met een kussen op haar hoofd gedrukt.
Zo nu en dan vindt hij in het appartement nog een restantje van haar leven voordat hij er zijn intrede in deed, haar leven met Graham – hun beider namen in een gedichtenbundel, een prentbriefkaart uit de Provence achter in een woordenboek, geadresseerd aan het appartement dat ze heimelijk deelden. Eén keer, niet in staat de verleiding te weerstaan, is hij tijdens zijn middagpauze naar dat adres toe gewandeld, nieuwsgierig hoe haar leven er in die tijd had uitgezien. In gedachten ziet hij haar over het trottoir lopen, sjouwend met boodschappentassen uit de supermarkt op de hoek, verliefd op een andere man. Op zichzelf geeft haar verleden hem geen reden tot jaloezie. Alleen vraagt Gogol zich weleens af of hij toch niet enigszins een capitulatie of nederlaag vertegenwoordigt. Hij voelt dit niet voortdurend, maar wel zo vaak dat het aan hem knaagt, zich op zijn gedachten vastzet als een web. Maar dan zoekt hij geruststelling in het appartement om hem heen en herinnert hij zichzelf aan het leven dat ze samen hebben ingericht en dat ze delen. Hij kijkt naar de foto van hun huwelijk waarop ze gelijke bloemenkransen om hun hals dragen. De foto staat in een smaakvolle leren lijst op de televisie. Hij loopt de slaapkamer in waar ze aan het werk is, kust haar schouder, troont haar mee naar het bed. Maar in de diepe kast die ze nu delen hangt een kledingzak waarin zich een witte jurk bevindt waarvan hij weet dat ze die een maand na de Indiase ceremonie die voor haar en Graham was gepland, gedragen zou hebben, tijdens een tweede huwelijksvoltrekking door een Justice of the Peace in de tuin van Grahams vader in Pennsylvania. Ze had hem erover verteld. Een stukje van de jurk is zichtbaar door een plastic ruitje in de kledingzak. Hij heeft het ding een keer opengeritst, een glimp opgevangen van iets mouwloos tot op de knie, met een eenvoudige ronde hals, iets dat op een tennisjurkje leek. Op een dag vraagt hij haar waarom ze het nog steeds bewaart. ‘O, dat,’ zegt ze schouderophalend. ‘Dat wil ik nog steeds een keertje laten verven.’
In maart gaan ze naar Parijs. Moushumi is uitgenodigd een voordracht te komen houden op een congres aan de Sorbonne en ze besluiten er een kleine vakantie van te maken, waarvoor Gogol een week vrij zal nemen. In plaats van een hotel te nemen, logeren ze in een appartement in de Bastille dat aan een vriend van Moushumi toebehoort, een journalist die Emanuel heet en in Griekenland op vakantie is. Het appartement is nauwelijks verwarmd, piepklein, zes steile trappen hoog, met een badkamer ter grootte van een telefooncel. Het bed is een hoogslaper, zo dicht onder het plafond dat seks een riskante bezigheid wordt. Een espressopot vult bijna het smalle tweepitsfornuis. Twee stoelen aan de eettafel vormen de enige zitgelegenheid. Het weer is guur, vreugdeloos, de hemel bleek, de zon is voortdurend onzichtbaar. Parijs is befaamd om dit soort weer, vertelt Moushumi hem. Hij voelt zich zelf ook onzichtbaar, mannen op straat staren constant naar Moushumi, hun blikken treuzelen merkbaar, hoewel Gogol naast haar loopt.
Het is zijn eerste bezoek aan Europa. Voor het eerst ziet hij het soort architectuur waarover hij zoveel jaren gelezen heeft, die hij alleen van afbeeldingen in boeken en op dia’s kent. Om de een of andere reden voelt hij zich in Moushumi’s gezelschap meer verontschuldigend dan opgewonden. Hoewel ze samen een dag naar Chartres gaan en ook een dag in Versailles doorbrengen, heeft hij het gevoel dat ze liever koffie zou drinken met vrienden, naar forumdiscussies van het congres zou gaan, eten in haar favoriete bistro’s, snuffelen in haar favoriete boutiques. Van het begin af aan voelt hij zich nutteloos. Moushumi neemt alle beslissingen, voert steeds het woord. Hij is stom in de brasserieën waar ze tussen de middag eten, stom in de winkels waar hij kijkt naar prachtige ceintuurs, stropdassen, vulpennen, briefpapier, stom tijdens de regenachtige middag die ze samen doorbrengen in het Musée d’Orsay. Hij is vooral stom als Moushumi en hij gaan eten met groepjes Franse vrienden van haar, die pernod drinken en zich te goed doen aan couscous of choucroute, die roken en discussiëren aan tafels vol kranten. Hij doet zijn best de gespreksonderwerpen te begrijpen – de euro, Monica Lewinsky, Y2K – maar al het andere is wazig, niet te onderscheiden van het gekletter van borden, het lawaai van luide, lachende stemmen. Hij slaat hen gade in de reusachtige goud omlijste spiegels aan de muren, hun donkere hoofden naar elkaar toe gebogen.
Een deel van hem beseft dat dit een voorrecht is, hier te zijn met iemand die de stad zo goed kent, maar het andere deel wil alleen maar toerist zijn, klungelen met een vertaalgidsje, alle gebouwen op zijn lijstje bekijken, verdwalen. Als hij deze wens op een avond, als ze teruglopen naar het appartement, aan Moushumi bekent, reageert ze: ‘Waarom heb je dat niet meteen gezegd?’ en de volgende ochtend instrueert ze hem naar het station van de Métro te lopen, zich in een automatische fotocabine van pasfoto’s te voorzien en een carte orange te kopen. En zo gaat Gogol in zijn eentje de stad bekijken, terwijl Moushumi zich helemaal aan haar congres kan wijden, of in het appartement de laatste hand aan haar voordracht kan leggen. Zijn enige metgezel is Moushumi’s Plan de Paris, een klein rood gidsje voor de arrondissementen, met een gevouwen kaart aan de achterflap. Op de laatste bladzijde schrijft Moushumi een paar zinnetjes voor hem op: ‘Je voudrais un café, s’il vous plaît.’ ‘Où sont les toilettes?’ En bij zijn vertrek waarschuwt ze hem: ‘Bestel geen café crème, tenzij het ochtend is. De Fransen doen dat nooit.’
Hoewel voor de verandering de zon schijnt, is het ook bijzonder koud, de vrieslucht doet zijn oren tintelen. Hij herinnert zich zijn eerste lunch met Moushumi, de middag dat ze hem meetroonde naar de hoedenwinkel. Hij herinnert zich hoe ze het samen uitschreeuwden toen de wind hun gezichten geselde, toen het nog te vroeg voor hen was om zich aan elkaar te verwarmen. Hij loopt nu naar de hoek, besluit nog een croissant te kopen bij de boulangerie waar Moushumi en hij elke ochtend hun ontbijt halen. Hij ziet een jong stelletje dat elkaar in een plek zonlicht op het trottoir gebakjes staat te voeren uit een zak. Opeens wil hij terug naar het appartement, in het hoge bed klimmen en met Moushumi in zijn armen de bezienswaardigheden de bezienswaardigheden laten. Hij wil zo urenlang met haar liggen, net als in het begin, maaltijden overslaan, dan op de gekste tijden op straat zwerven, uitgehongerd op zoek naar iets eetbaars. Maar ze moet aan het eind van de week haar voordracht houden, en hij weet dat ze zich niet zal laten afbrengen van haar taak de tekst hardop te lezen, met kleine tekentjes in de kantlijn de tijdsduur te noteren. Hij raadpleegt zijn kaart en in de dagen daarop volgt hij de routes die ze met potlood voor hem heeft uitgestippeld. Hij zwerft kilometers langs de beroemde boulevards, door de Marais, en arriveert na meermalen fout te zijn gelopen bij het Musée Picasso. Hij gaat op een bank zitten en tekent de herenhuizen aan het Place des Vosges, loopt langs de troosteloze grindpaden van de Jardin du Luxembourg. Voor de Académie des Beaux-Arts brengt hij uren door in de winkels waar oude prenten worden verkocht en koopt hij ten slotte een tekening van het Hôtel de Lauzun. Hij maakt foto’s van de smalle trottoirs, de straatjes van donkere kasseien, de mansardedaken, de oude, van raamluiken voorziene gebouwen van lichtbeige steen. Hij vindt dit alles onbeschrijflijk mooi, maar tegelijkertijd stemt het hem triest dat niets van dit alles nieuw is voor Moushumi, dat zij dit alles al honderden keren heeft gezien. Hij begrijpt nu waarom ze hier zo lang is blijven wonen, ver van haar familie, van iedereen die ze kende. Haar Franse vrienden aanbidden haar. Ze hoort helemaal bij hen, maar blijft toch een beetje exotisch. Moushumi heeft zichzelf opnieuw uitgevonden, zonder angst, zonder schuldgevoel. Hij bewondert haar, is zelfs ook een beetje nijdig op haar, omdat ze naar een ander land is gegaan en daar een ander leven heeft geleid. Hij beseft ook dat zijn ouders in Amerika hetzelfde hebben gedaan. En dat hij dat zelf naar alle waarschijnlijkheid nooit zal doen.
Op hun laatste dag gaat hij ’s ochtends cadeautjes kopen voor zijn schoonfamilie, zijn moeder en Sonia. Het is de dag dat Moushumi haar voordracht zal houden. Hij heeft aangeboden met haar mee te gaan, in de zaal te gaan zitten en haar te horen spreken. Maar ze antwoordde dat hij wel gek zou zijn. Waarom zou hij in een zaal vol mensen gaan zitten die een taal spraken die hij niet verstond, terwijl er voor hem in de stad nog zoveel te zien was? En dus zet hij na het winkelen koers naar het Louvre, want daar is hij nog niet geweest. Aan het eind van de middag treft hij haar in een café in het Quartier Latin. Ze zit buiten op het terras op hem te wachten, haar lippen donkerrood gestift, nippend aan een glas wijn.
Hij gaat zitten, bestelt een kop koffie. ‘Hoe was het? Hoe ging het?’
Ze steekt een sigaret op. ‘Goed. ’t Is achter de rug, in elk geval.’
Ze lijkt meer teleurgesteld dan opgelucht, haar blik dwaalt over het kleine ronde tafelblad tussen hen, waarvan het marmer blauw geaderd is als schimmelkaas.
Normaal wil ze een volledig verslag van zijn belevenissen horen, maar vandaag zitten ze zwijgend naar de voorbijgangers te kijken. Hij laat haar zien wat hij gekocht heeft, een stropdas voor zijn schoonvader, zeep voor zijn moeder, een shirt voor Samrat, een zijden sjaal voor Sonia, tekenboeken voor zichzelf, flesjes inkt, een pen. Ze bewondert de tekeningen die hij gemaakt heeft. Ze zijn in dit café al eerder geweest en hij voelt het lichte heimwee dat je soms kunt hebben aan het eind van een langdurig verblijf in den vreemde terwijl hij zich de details inprent die al spoedig uit zijn geheugen gewist zullen zijn: de norse kelner die hen beide keren heeft bediend, de winkels aan de overkant van de straat, de groen-gele rieten stoelen.
‘Vind je het jammer om weer weg te gaan?’ vraagt hij. Hij roert suiker in zijn koffie en drinkt het kopje in één teug leeg.
‘Een beetje wel. Ik denk dat een stukje van me eigenlijk nooit uit Parijs weg heeft gewild.’
Hij buigt zich naar haar toe, neemt haar beide handen in de zijne. ‘Maar dan zouden wij elkaar nooit hebben ontmoet,’ zegt hij, op een toon die meer zelfvertrouwen suggereert dan hij in werkelijkheid voelt.
‘Dat is zo,’ beaamt ze. En dan: ‘Wie weet verhuizen we nog weleens hierheen.’
Hij knikt. ‘Wie weet.’
Hij vindt haar beeldschoon. Ze ziet er moe uit, het geconcentreerde licht van de ondergaande zon geeft haar gezicht een oranjeroze gloed. Hij volgt met zijn blik de rook die van haar weg zweeft. Hij wil dit moment vasthouden voor later, zij tweeën samen, hier. Zo wil hij zich Parijs herinneren. Hij haalt zijn camera tevoorschijn en stelt scherp op haar gezicht.
‘Nee, Nikhil, niet doen, alsjeblieft,’ zegt ze, lachend, hoofdschuddend. ‘Ik zie er echt niet uit.’ Ze houdt een hand voor haar gezicht.
Hij laat de camera niet zakken. ‘Ach, kom nou, Mo. Je bent prachtig. Je ziet er geweldig uit.’
Maar ze weigert hem terwille te zijn en schuift haar stoel schrapend over het plaveisel uit zijn gezichtsveld; ze wil in deze stad niet voor een toeriste worden aangezien, zegt ze.
Een zaterdagavond in mei. Een etentje in Brooklyn. Een dozijn mensen zit op houten krukken om een lange, door de tand des tijds getekende eettafel sigaretten te roken en uit sapglazen chianti te drinken. Het is donker in de kamer; van onder een koepelvormige metalen lampenkap aan een lang koord werpt een enkel peertje een afgebakende lichtkring op het midden van de tafel. Een aftandse radiocassetterecorder op de vloer speelt operamuziek. Er gaat een joint van hand tot hand. Gogol neemt een haal, maar heeft er algauw spijt van – hij heeft al zo’n honger. Hoewel het tegen tienen loopt, moet het eten nog worden opgediend. Behalve de chianti is een brood en een kommetje olijven tot dusver het enige wat er op tafel verschenen is. Het tafelblad is bezaaid met broodkruimels en puntige paarse olijvenpitten. Het brood, dat veel wegheeft van een hard, stoffig kussen, zit vol gaten zo groot als pruimen, en de korst doet pijn aan Gogols verhemelte.
Ze zijn op bezoek bij Moushumi’s vrienden Astrid en Donald. Het huis is een negentiende-eeuws patriciërshuis van bruinrode zandsteen, dat wordt gerenoveerd. Astrid en Donald, die hun eerste kind verwachten, zijn bezig hun woonruimte uit te breiden van één enkele verdieping van het huis naar de bovenste drie. Dikke vellen plastic hangen van dakbalken omlaag en creëren zo doorzichtige, tijdelijke gangen. Achter hen ontbreekt een muur. Zelfs nu arriveren er nog gasten. Onder het binnenkomen klagen ze over de kou die tot zo ver in het voorjaar voortduurt, over de gemene, snijdende wind die buiten door de boomtoppen giert. Ze trekken hun jassen uit, stellen zich voor, schenken zichzelf chianti in. Als ze voor het eerst in het huis zijn, staan ze na een poosje van tafel op en beklimmen achter elkaar de trap, om alles te bewonderen: de schuifdeuren, de originele metalen plafonds, de enorme ruimte die later de kinderkamer wordt, het briljante uitzicht vanaf de bovenste verdieping op Manhattan, heel in de verte.
Gogol is hier al eerder geweest, een beetje te vaak, vindt hij zelf. Astrid is een vriendin van Moushumi, ze kennen elkaar van Brown University. Hij heeft Astrid en Donald voor het eerst op zijn bruiloft ontmoet. Althans, dat zegt Moushumi, hij kan het zich niet herinneren. Tijdens het eerste jaar dat Gogol en Moushumi elkaar kenden, woonden zij in Rome van een Guggenheimbeurs die Astrid had gekregen. Maar inmiddels zijn ze weer terug in New York, waar Astrid aan de New School filmwetenschap doceert. Donald is een matig getalenteerde schilder van klein formaat stillevens van enkelvoudige alledaagse voorwerpen – een ei, een kopje, een kam – tegen felgekleurde achtergronden. Donalds weergave van een klosje garen, een huwelijkscadeau voor Gogol en Moushumi, hangt in hun slaapkamer. Donald en Astrid zijn relaxte levensgenieters, een voorbeeld, denkt Gogol, van hoe Moushumi haar leven met hem graag zou zien. Ze verzamelen mensen om zich heen, geven etentjes, geven kleine stukjes van zichzelf weg aan vrienden. Het zijn vurige propagandisten voor hun eigen manier van leven, die Gogol en Moushumi van een gestage stroom onbetwistbare adviezen voorzien betreffende de gewoonste zaken. Ze zweren bij een bepaalde bakkerij in Sullivan Street, een bepaalde slager in Mott, een bepaald soort koffiezetapparaat, een bepaalde Florentijnse ontwerper van beddenlakens. Gogol wordt gestoord van hun decreten. Maar Moushumi is loyaal. Ze neemt regelmatig de extra moeite en de extra kosten voor lief om brood te gaan kopen bij die ene bakkerij en vlees bij die ene slager.
Vanavond ziet hij een paar bekende gezichten: Edith en Colin, die sociologie doceren aan respectievelijk Princeton en Yale, en Louise en Blake, beiden, net als Moushumi, bezig met hun promotie aan NYU. Oliver is redacteur van een kunsttijdschrift, Sally, zijn vrouw, werkt als chef pâtissière. De anderen zijn collega-schilders van Donald, dichters, documentairefilmers. Allemaal zijn ze getrouwd. Zelfs nu nog slaat een zo doodgewoon, voor de hand liggend feit als dit hem met stomme verbazing. Allemaal getrouwd! Maar zo is het leven nu. Soms is het weekend vermoeiender dan de werkweek: een eindeloze stroom etentjes, borrels, en af en toe after-eleven feesten met dansen en drugs om hen eraan te herinneren dat ze nog jong zijn, gevolgd door zondagse brunches met bloody mary’s zoveel je wilt en veel te dure eieren.
Het zijn intelligente, aantrekkelijke, goedgeklede mensen. Ook een beetje incestueus. De overgrote meerderheid kent elkaar van Brown, en Gogol kan zich nooit aan de indruk onttrekken dat de helft van de aanwezigen met elkaar naar bed is geweest. Aan tafel worden de gebruikelijke academische gesprekken gevoerd, versies van dezelfde conversatie waaraan hij niet mee kan doen, over congressen, vacatures, ondankbare studenten, sluitingsdata van scriptievoorstellen. Aan de ene kant van de tafel praat een vrouw met kort rood haar en een bril met kattenmontuur over een toneelstuk van Brecht waarin ze in San Francisco heeft gespeeld, volledig naakt. Aan de andere kant legt Sally de laatste hand aan een dessert dat ze heeft meegebracht, ingespannen laagjes samenstellend, die ze bedekt met glinsterend wit schuim dat als een dichte bundel vlammen omhoogschiet. Astrid laat aan een paar mensen verfstaaltjes zien, die ze als tarotkaarten voor zich heeft uitgestald, varianten van een appelgroen dat zij en Donald voor de vestibule willen gebruiken. Ze heeft een bril op die van Malcolm x kan zijn geweest. Ze bekijkt de verfstaaltjes nauwkeurig; hoewel ze haar gasten om advies vraagt, heeft ze allang besloten welke kleurnuance ze zal kiezen. Links van Gogol legt Edith uit waarom ze met brood is gestopt. ‘Ik heb gewoon zoveel meer energie als ik geen tarwe eet,’ vertelt ze.
Gogol heeft deze mensen niets te zeggen. Hij geeft niets om hun dissertatieonderwerpen of hun dieetperikelen of de kleur van hun muren. In het begin waren deze bijeenkomsten lang niet zo ondraaglijk geweest. Toen Moushumi hem pas aan haar vriendenkring had voorgesteld, zaten hij en zij met hun armen om elkaar heen en waren hun medegasten een voetnoot bij hun eigen, doorlopende conversatie. Eens, tijdens een feestje bij Sally en Oliver, waren ze ertussenuit geknepen en hadden ze een vluggertje gemaakt in Sally’s diepe garderobekast, onder stapels van haar truien. Hij weet dat aan dit soort geïsoleerde hartstocht een keer een eind moet komen. Toch is het hem een raadsel wat Moushumi nog steeds in deze mensen ziet. Hij kijkt naar haar. Ze steekt een Dunhill op. In het begin had het hem niet gehinderd dat ze rookte. Hij vond het prettig als ze, nadat ze gevreeën hadden, zich over het nachtkastje boog en een lucifer aanstak, dan lag hij zwijgend naast haar en hoorde hij haar uitademen in de stilte en zag de rook boven hun hoofden wegdrijven. Maar de laatste tijd begint de verschaalde geur ervan, in haar haren en aan haar vingertoppen en in de slaapkamer waar ze zit te typen, hem enigszins tegen te staan, en van tijd tot tijd betrapt hij zich op een vluchtig visioen van zichzelf, eenzaam achtergebleven als gevolg van haar lichte, maar hardnekkige verslaving. Toen hij haar op een dag zijn ongerustheid bekende, had ze gelachen. ‘O, Nikhil,’ had ze gezegd, ‘dat meen je toch niet?’
Ze lacht nu ook en knikt heftig bij iets dat Blake tegen haar zegt. Zo levendig als nu is ze in tijden niet geweest. Hij kijkt naar haar sluike, gladde haar, dat ze pas zo heeft laten knippen dat het aan de einden even omhoogkrult. De bril die haar schoonheid alleen nog maar accentueert. Haar bleke, aantrekkelijke mond. Hij weet dat de goedkeuring van deze mensen iets voor haar betekent, maar hij weet niet precies wat. Maar, hoe prettig Moushumi het ook vindt om Astrid en Donald te ontmoeten, toch merkt Gogol dat ze na afloop somber is, alsof ze er door die ontmoeting alleen maar aan herinnerd wordt dat hun eigen leven nooit aan het hunne zal kunnen tippen. De laatste keer dat ze na een etentje bij Astrid en Donald huiswaarts keerden, was ze, zodra ze binnen waren, tegen hem uitgevaren over het lawaai op Third Avenue, over de schuifdeuren van de kasten die altijd uit de rails liepen en over het feit dat je niet naar de wc kon gaan zonder de oorverdovende herrie van de ventilator voor lief te nemen. Hij houdt zichzelf voor dat het de spanning is – ze studeert nu voor haar mondeling en zit ’s avonds meestal tot negen uur te blokken in haar studiecel in de bibliotheek. Hij weet nog hoe het hemzelf verging bij zijn architectenexamen, waarvoor hij eerst twee keer was gezakt. Hij herinnert zich nog wat een consequente afzondering dat had gevergd, dat hij dagen achtereen met niemand een woord gewisseld had, en daarom zegt hij ook nu niets. Vanavond had hij gehoopt dat ze haar mondeling als excuus zou gebruiken om de uitnodiging van Astrid en Donald af te slaan. Maar inmiddels weet hij dat er geen sprake van ‘nee’ kan zijn als het om die twee gaat.
Het was via Astrid en Donald dat Moushumi haar vroegere verloofde Graham had ontmoet; Donald had samen met hem op kostschool gezeten en hij had Graham het telefoonnummer van Moushumi gegeven toen die naar Parijs was verhuisd. Gogol wordt niet graag herinnerd aan het feit dat Moushumi’s connectie met Graham voortduurt via Astrid en Donald, dat Moushumi via hen heeft gehoord dat Graham nu in Toronto woont, getrouwd en vader van een tweeling is. Toen Moushumi en Graham nog samen waren, vormden ze een kwartet met Donald en Astrid en huurden ze samen vakantiehuisjes in Vermont en time-share appartementen in The Hamptons. Ze proberen Gogol bij soortgelijke plannen te betrekken; deze zomer, bijvoorbeeld, willen ze een huis huren aan de Bretonse kust. Hoewel Astrid en Donald hem hartelijk in hun leven verwelkomd hebben, heeft hij soms toch het gevoel dat ze nog steeds denken dat ze met Graham is. Astrid heeft hem zelfs een keer per ongeluk Graham genoemd. Niemand had het gemerkt, behalve Gogol. Ze waren allemaal een beetje aangeschoten geweest, maar hij wist zeker dat hij het goed had gehoord, tegen het eind van een avond die veel leek op deze. ‘Mo, als jij en Graham nu eens wat van deze varkenshaas mee naar huis namen,’ had Astrid onder het afruimen gezegd. ‘Het is heerlijk op de boterham.’
Op dit moment zijn de gasten verenigd in de bespreking van één enkel onderwerp: een naam voor de baby. ‘Wij willen iets dat volkomen uniek is,’ zegt Astrid. De laatste tijd heeft Gogol een nieuwe trend opgemerkt: nu ze zich in deze wereld van getrouwde stellen bewegen, komt de koetjes-en-kalfjesconversatie tijdens etentjes dikwijls op kindernamen terecht. Als er een vrouw aan tafel in verwachting is, zoals Astrid nu, is het onderwerp onvermijdelijk.
‘Ik heb pausnamen altijd erg leuk gevonden,’ zegt Blake.
‘Johannes en Paulus, bedoel je?’ vraagt Louise.
‘Eerder zoiets als Innocentius, of Clemens.’
Er zijn ook onzinnige namen, zoals Walker en Tipper. Die worden met gekreun begroet. Iemand beweert ooit een meisje gekend te hebben dat Anna Graham heette – voel je ’m? Anagram! – en iedereen lacht.
Moushumi betoogt dat een naam zoals de hare een vloek is, ze klaagt dat niemand hem behoorlijk kan uitspreken, dat de kinderen op school hem uitspraken als Moesoemi en afkortten tot Moes. ‘Ik vond het vreselijk dat ik de enige Moushumi was die ik kende,’ zegt ze.
‘Wat nou, ik zou dat juist prachtig hebben gevonden,’ reageert Oliver.
Gogol schenkt zich nog een sapglas chianti in. Hij heeft de pest aan dit soort conversaties, kan er niet aan meedoen, kan er niet naar luisteren. Er worden boeken doorgegeven: Hoe vind ik de beste naam voor mijn kind? Alternatieve kindernamen, Namengids voor debielen. Eén boek heeft de titel Hoe noem ik mijn kind niet? Bladzijden zijn omgevouwen, sommige hebben sterretjes en vinkjes in de kantlijn. Iemand oppert de naam Zachary. Iemand anders had ooit een hond die zo heette. Iedereen wil zijn of haar eigen naam opzoeken om te zien wat die betekent, wat afwisselend voor vreugde en teleurstelling zorgt. Gogol en Moushumi komen in deze boeken niet voor, en voor het eerst die avond voelt hij iets van de oude band die hen eens bij elkaar heeft gebracht. Hij gaat naar haar toe, neemt een van haar handen, die aan gestrekte armen plat op het tafelblad liggen, in de zijne. Ze keert zich naar hem toe en kijkt hem aan.
‘Hé, hallo,’ zegt ze. Ze lacht hem toe en legt even haar hoofd op zijn schouder. Hij beseft dat ze dronken is.
‘Wat betekent Moushumi eigenlijk?’ vraagt Oliver aan haar andere kant.
‘Een vochtige zuidwestenwind,’ zegt ze, hoofdschuddend, met rollende ogen.
‘Zoiets als die daarbuiten?’
‘Ik heb altijd geweten dat je een natuurkracht was,’ lacht Astrid.
Gogol wendt zich tot Moushumi. ‘Echt waar?’ zegt hij. Hij bedenkt dat het nooit bij hem opgekomen is haar dit te vragen, dat het iets is wat hij niet wist.
‘Dat heb je mij nooit verteld,’ zegt hij.
Ze schudt in verwarring het hoofd. ‘O, nee?’
Het zit hem dwars, al weet hij niet precies waarom. Maar dit is niet het moment om er lang over na te denken. Niet te midden van dit alles. Hij staat op om naar de wc te gaan. Als hij klaar is, keert hij niet terug naar de eetkamer maar loopt de trap op om de renovatiewerkzaamheden te bekijken. Hij blijft staan bij de deuren van een reeks pas gewitte kamers waarin alleen ladders staan. In andere staan stapels dozen, zes, zeven hoog. Hij bekijkt een paar bouwtekeningen die op de vloer liggen uitgespreid. Hij herinnert zich dat toen Moushumi en hij pas verkering hadden, ze eens een hele middag in een café een ontwerp voor het ideale huis hadden zitten maken. Hij had gepleit voor iets modernistisch, met veel glas en licht, maar zij wilde een negentiende-eeuws herenhuis zoals dit. Uiteindelijk hadden ze iets onmogelijks ontworpen, een herenhuis van stortbeton met een glazen voorgevel. Het was nog voordat ze met elkaar naar bed waren geweest en hij weet nog dat ze allebei wat schuchter waren toen er besloten moest worden waar de slaapkamer zou komen.
Hij eindigt zijn tocht in de keuken, waar Donald nu pas aan de bereiding van de spaghetti alle vongole begint. Het is een oude keuken, uit een van de vroegere huureenheden, die ze gebruiken tot hun nieuwe klaar is. Groezelig linoleum en keukenapparatuur langs één muur herinneren Gogol aan zijn vroegere appartementje aan Amsterdam Avenue. Op het fornuis staat een lege, glanzende roestvrijstalen soepketel, zo groot dat hij twee pitten in beslag neemt. In een kom zitten slabladen, afgedekt met vochtig keukenpapier. Een berg groene jakobsschelpjes, niet groter dan kwartjes, ligt te spoelen in de diepe porseleinen gootsteenbak.
Donald is lang, hij draagt een spijkerbroek, teenslippers en een paprikarood overhemd waarvan de mouwen tot even boven de ellebogen zijn opgerold. Hij is knap om te zien, met aristocratische gelaatstrekken en achterovergekamd, enigszins vettig, lichtbruin haar. Hij draagt een schort over zijn kleren en is bezig blaadjes te plukken van een enorme bos peterselie.
‘Hé, hallo,’ zegt Gogol. ‘Kan ik wat doen?’
‘Nikhil. Welkom.’ Donald overhandigt hem de peterselie. ‘Ga je gang.’
Gogol is blij dat hij wat omhanden heeft, dat hij bezig kan zijn en zich nuttig kan maken, al is het maar in de rol van sous-chef onder Donald.
‘En hoe staat het met de renovatie?’
‘Praat me er niet van,’ zegt Donald. ‘We hebben net onze aannemer de laan uitgestuurd. Als het zo doorgaat, is ons kind al lang en breed het huis uit tegen de tijd dat de kinderkamer klaar is.’
Gogol kijkt toe terwijl Donald de jakobsschelpjes uit hun bad haalt, ze schoonschrobt met iets dat op een miniatuur wc-borstel lijkt, en ze dan een voor een in de soepketel gooit. Gogol steekt zijn hoofd in de pot en ziet de vongole, hun schelpen eendrachtig geopend in een rustig schuimende bouillon.
‘En wanneer zijn jullie van plan naar deze buurt te verhuizen?’ vraagt Donald.
Gogol haalt zijn schouders op. Hij is niet van plan in Brooklyn te gaan wonen, in elk geval niet in de buurt van Donald en Astrid. ‘Ik heb er nog niet echt over nagedacht. Ik geef de voorkeur aan Manhattan. Moushumi ook.’
Donald schudt zijn hoofd. ‘Dat heb je mis. Moushumi is dol op Brooklyn. Na die geschiedenis met Graham hebben we haar praktisch de deur uit moeten schoppen.’
Het horen van die naam steekt hem, geeft hem zoals altijd een machteloos gevoel.
‘Heeft ze hier bij jullie gelogeerd?’
‘Daar, verderop in de gang. Ze is hier een paar maanden geweest. Ze was er beroerd aan toe. Ik heb nooit iemand zo totaal in de vernieling gezien.’
Hij knikt. Dus dit was het huis en dit was het bevriende echtpaar waarvan ze hem had verteld. Opeens haat hij dit huis, nu hij weet dat ze hier, bij Donald en Astrid, haar moeilijkste uren heeft doorgebracht. Dat ze hier om een andere man heeft getreurd.
‘Maar jij bent veel beter voor haar,’ concludeert Donald.
Gogol kijkt op, verrast.
‘Begrijp me goed, Graham is een prima kerel. Maar ze waren ergens te veel hetzelfde, te veel één.’
Gogol vindt deze opmerking niet bepaald geruststellend. Hij plukt het laatste peterselieloof van de stelen en kijkt toe terwijl Donald het snel en vakkundig fijnhakt, met een vlakke hand dwars op de rug van het mes.
Gogol voelt zich plotseling hopeloos onhandig. ‘Dat heb ik nu nooit kunnen leren,’ zegt hij.
‘Het enige wat je nodig hebt is een goed mes,’ zegt Donald. ‘Ik zweer bij deze hier.’
Gogol wordt weggestuurd met een stapel borden en een bos vorken en messen. Onderweg werpt hij een blik in de kamer verderop in de gang waar Moushumi heeft gelogeerd. Hij is nu leeg. Op de vloer ligt een spatkleed, uit een gat in het midden van het plafond komt een wirwar van draden. In gedachten ziet hij haar in een hoek in bed liggen, lusteloos, mager, een rookwolk boven haar hoofd. Beneden gaat hij naast Moushumi aan tafel zitten. Ze kust zijn oorlelletje. ‘Waar was je?’
‘Ik heb Donald een beetje gezelschap gehouden.’
Het gesprek over namen is nog in volle gang. Colin zegt dat hij een voorkeur heeft voor namen die een deugd vertegenwoordigen: Patience, Faith, Chastity. Hij vertelt dat zijn overgrootmoeder Silence heette, maar dat wenst niemand te geloven.
‘Wat zou je zeggen van Prudence? Is voorzichtigheid niet een van de deugden?’ zegt Donald, die de trap afkomt met een schotel spaghetti. De schotel wordt onder verspreid applaus op tafel gezet. De pasta wordt opgeschept, de borden rondgedeeld.
‘Het lijkt me toch een enorme verantwoordelijkheid, om een baby een naam te geven,’ tobt Astrid. ‘Stel je voor dat hij er later niks van moet hebben.’
‘Nou, dan verandert hij hem toch?’ zegt Louise. ‘Tussen haakjes, kun jij je Joe Chapman nog herinneren, uit onze studententijd? Ik heb gehoord dat hij nu Joanna heet.’
‘Jeetje, ik zou mijn naam nooit willen veranderen,’ zegt Edith. ‘Ik heb hem van mijn grootmoeder.’
‘Nikhil heeft ook zijn naam veranderd,’ flapt Moushumi er opeens uit, en voor het eerst die avond wordt het in de kamer, op de opera na, helemaal stil.
Hij staart haar aan, met stomheid geslagen. Hij heeft haar nooit gevraagd om het aan niemand te vertellen. Hij heeft eenvoudig aangenomen dat ze het nooit zou doen. Zijn gelaatsuitdrukking is aan haar verspild, ze beseft niet wat ze heeft gedaan. De gasten aan tafel slaan hem met open mond, onzeker lachend, gade.
‘Wat bedoel je, heeft zijn naam veranderd?’ vraagt Blake langzaam.
‘Nikhil. Dat is niet de naam waarmee hij geboren is.’ Ze knikt, met volle mond, en gooit een jakobsschelpje op tafel. ‘Zo heette hij niet toen we klein waren.’
‘Wat is je geboortenaam dan?’ vraagt Astrid en ze kijkt hem vorsend aan, haar wenkbrauwen fronsend om indruk te maken.
Een paar seconden lang blijft hij zwijgen. ‘Gogol,’ zegt hij ten slotte. Het is jaren geleden dat hij Gogol is geweest voor iemand anders dan zijn familie en hun vrienden. Het klinkt zoals het altijd klinkt, simpel, onmogelijk, absurd. Hij kijkt naar Moushumi terwijl hij het zegt, maar ze is te dronken om zijn verwijt op te merken.
‘Zoals in “De mantel”?’ vraagt Sally.
‘Ik snap het,’ zegt Oliver. ‘Nik-olaj Gogol.’
‘Ik begrijp niet dat je ons dat nooit hebt verteld, Nick,’ zegt Astrid berispend.
‘Wat heeft je ouders in godsnaam bewogen die naam te kiezen?’ wil Donald weten.
Hij denkt terug aan het verhaal dat hij onmogelijk aan deze mensen kan vertellen, het verhaal dat nog altijd even levend als ongrijpbaar is: de gekantelde trein in het holst van de nacht, de arm van zijn vader die uit het raam hangt met het verfrommelde blaadje uit een boek in zijn vuist geklemd. Hij heeft het verhaal een paar maanden na hun eerste ontmoeting aan Moushumi verteld. Hij heeft haar van de treinramp verteld en daarna van de avond toen zijn vader het hem had verteld, in de auto op de oprit van Pemberton Road. Hij had haar bekend dat hij zich soms nog schuldig voelde omdat hij zijn naam veranderd had, des te meer nu zijn vader gestorven was. En zij had hem verzekerd dat het begrijpelijk was, dat iedereen in zijn plaats hetzelfde zou hebben gedaan. Maar nu is het voor haar iets om te lachen. Opeens spijt het hem dat hij het haar ooit heeft verteld, hij vraagt zich af of ze het verhaal van zijn vaders ongeluk ook aan de hele tafel gaat verkondigen. Morgen is de helft van de aanwezigen het alweer vergeten. Het wordt gewoon een klein, merkwaardig feitje over zijn persoon, een anekdote misschien, voor een toekomstig etentje. Die gedachte kwelt hem nog het meest.
‘Het was mijn vaders lievelingsschrijver,’ zegt hij ten slotte.
‘Dan moeten wij de baby misschien Verdi noemen,’ mijmert Donald, terwijl de opera juist zijn slotmaten bereikt en het bandje met een klik zwijgt.
‘Aan jou heb ik ook niks,’ klaagt Astrid en ze kust Donald op zijn neus. Gogol slaat hen gade, wetend dat het allemaal scherts is – zij zijn er de mensen niet naar om iets zo impulsiefs, zo naïefs, zo onhandigs te doen als zijn ouders hebben gedaan.
‘Rustig maar,’ zegt Edith. ‘De juiste naam valt je op den duur vanzelf in.’
Dat is het moment waarop Gogol meedeelt: ‘Die bestaat niet.’
‘Wat bestaat niet?’ vraagt Astrid.
‘Er bestaat niet zoiets als de juiste naam. Ik vind dat mensen op hun achttiende zelf een naam moeten kunnen kiezen. Tot die tijd: voornaamwoorden.’
Er wordt afkeurend met hoofden geschud. Moushumi werpt hem een blik toe die hij negeert. De salade wordt opgediend. Het gesprek neemt een nieuwe wending, gaat verder zonder hem. Maar hij moet denken aan een roman die hij eens van de stapel aan Moushumi’s kant van het bed heeft gepakt, een Engelse vertaling van iets Frans, waarin de hoofdpersonen honderden bladzijden lang eenvoudigweg werden aangeduid met Hij en Zij. Hij had het boek in een paar uur uitgelezen, vreemd opgelucht dat de namen nooit werden onthuld. Het was het verhaal van een ongelukkige liefde. Was zijn eigen leven maar zo eenvoudig.