8

img1.jpg

 

 

 

ER IS EEN JAAR verstreken sinds zijn vaders dood. Hij woont nog steeds in New York, huurt nog steeds het appartement aan Amsterdam Avenue, werkt nog voor hetzelfde architectenbureau. De enige belangrijke verandering in zijn leven, afgezien van de blijvende afwezigheid van zijn vader, is dat Maxine er ook niet meer is. Aanvankelijk had ze geduld met hem gehad, en een tijdlang had hij zich weer in haar leven terug laten vallen, was hij na zijn werk naar het huis van haar ouders gegaan, naar hun wereld waarin niets was veranderd. In het begin had ze zijn zwijgen aan tafel verdragen, zijn onverschilligheid in bed, zijn behoefte om elke avond met zijn moeder en Sonia te praten en hen in de weekenden, zonder haar, te bezoeken. Maar ze had niet begrepen waarom ze buitengesloten werd van het plan van de familie om die zomer naar Calcutta te gaan om hun verwanten te zien en Ashokes as in de Ganges te strooien. Het duurde niet lang of ze kregen woorden over deze en andere kwesties en Maxine ging op een dag zover te bekennen dat ze jaloers was op zijn moeder en zusje, een beschuldiging die Gogol zo absurd voorkwam dat elke lust tot verder twisten hem verging. En zo gebeurde het dat hij, een paar maanden na zijn vaders dood, voorgoed uit Maxines leven stapte. Onlangs, toen hij in een galerie Gerald en Lydia tegen het lijf liep, heeft hij vernomen dat hun dochter zich met een andere man heeft verloofd.

 In het weekend neemt hij de trein naar Massachusetts, naar het huis waarin zijn vaders foto, de foto die tijdens de rouwceremonie is gebruikt, ingelijst op de overloop hangt. Op de verjaardag van zijn vaders dood, en op zijn vaders verjaardag, die ze nooit vierden toen zijn vader in leven was, staan ze samen voor de foto, draperen een slinger van rozenblaadjes om de lijst en zalven zijn vaders voorhoofd met sandelhoutpasta, door het glas. Het is de foto, meer dan wat ook, die Gogol telkens weer naar het huis trekt, en als hij op een dag onderweg naar zijn bed uit de badkamer komt en zijn vaders glimlachende gezicht ziet, beseft hij dat dit, bij gebrek aan iets beters, het graf van zijn vader is.

 Thuis is er veel veranderd; vaak is het Sonia die kookt. Sonia woont nog steeds thuis bij zijn moeder, weer in de kamer die ze als meisje al had. Vier dagen in de week gaat ze om halfzes ’s ochtends van huis en neemt de bus naar de trein die haar naar het centrum van Boston brengt. Ze doet parajuridisch werk en wil dicht bij huis rechten gaan studeren. Zij is het die haar moeder in het weekend naar feestjes rijdt en op zaterdagochtend naar de Haymarket. Haar moeder is magerder geworden en grijs. De witte kolom van haar scheiding, haar lege polsen, doen Gogol pijn als hij haar voor het eerst weer ziet. Van Sonia hoort hij hoe hun moeder haar avonden doorbrengt, alleen in bed, niet in staat om te slapen, televisiekijkend zonder geluid. Tijdens een weekend stelt hij voor naar een van de stranden te gaan waar zijn vader graag wandelde. Aanvankelijk stemt zijn moeder toe, verheugt ze zich er zelfs op, maar zodra ze op de winderige parkeerplaats uitstappen, kruipt ze weer in de auto en zegt dat ze daar wel zal wachten.

 Hij bereidt zich voor op het registratie-examen, de tweedaagse beproeving die hij moet ondergaan om een bevoegd architect te worden, zodat hij tekeningen en ontwerpen kan waarmerken met zijn eigen naam. Hij studeert in zijn appartement en zo nu en dan in een bibliotheek van de Columbia University om zijn kennis bij te spijkeren op het gebied van de meer prozaïsche aspecten van zijn vak: elektriciteit, materialen en dwarskrachten. Hij schrijft zich in voor een repetitiewerkgroep om zich op het examen voor te bereiden. De werkgroep is twee keer per week, na werktijd. Hij geniet ervan weer passief in een lokaal te zitten en te luisteren naar een docent die zegt wat hij doen moet. Het herinnert hem aan de tijd dat hij student was, toen zijn vader nog leefde. Het is een klein groepje en het duurt niet lang of een aantal studenten gaat na afloop samen iets drinken. Hoewel ze hem steeds vragen mee te gaan, zegt hij altijd nee. Maar als ze op een dag allemaal het lokaal verlaten, komt een van de vrouwen naar hem toe en zegt: ‘Oké, wat is je excuus?’ en omdat hij geen excuus heeft gaat hij die avond mee. De vrouw heet Bridget en in het café gaat ze naast hem zitten. Ze is mooi op een pure manier, met uiterst kort geknipt bruin haar, het soort kapsel dat de meeste vrouwen afschuwelijk zou staan. Ze praat langzaam, weloverwogen, zonder haast. Ze is in het zuiden geboren, in New Orleans. Ze vertelt hem dat ze bij een klein bureau werkt, een man-vrouwbedrijfje dat kantoor houdt in een groot negentiende-eeuws herenhuis in Brooklyn Heights. Ze praten een poosje over de projecten waar ze mee bezig zijn, over de architecten die ze beiden bewonderen: Gropius, Mies van der Rohe, Saarinen. Ze is van zijn leeftijd, getrouwd. Ze ziet haar man in het weekend, hij is docent aan een universiteit in Boston. Het doet hem denken aan zijn ouders, die de laatste maanden van zijn vaders leven ook apart woonden. ‘Dat valt zeker niet mee,’ zegt hij. ‘Soms wel,’ antwoordt ze. ‘Maar het was of dat, of een tijdelijke baan in New York.’ Ze vertelt hem over het huis dat haar man huurt in Brookline, een kast van een Victoriaans huis dat minder dan de helft kost van wat ze voor hun tweekamerflatje in Murray Hill betalen. Ze vertelt dat haar man erop stond dat haar naam op de brievenbus en haar stem op het antwoordapparaat kwam. Hij wilde ook met alle geweld een paar kledingstukken van haar in de kast hangen en een lippenstift in het medicijnkastje. Ze vertrouwt Gogol toe dat haar man van dit soort illusies geniet, terwijl zij er alleen maar door herinnerd wordt aan iets dat ontbreekt.

 Die avond nemen ze samen een taxi terug naar zijn appartement. Bridget vraagt of ze even naar het toilet mag en als ze weer tevoorschijn komt draagt ze geen trouwring meer. Als ze samen zijn, is hij onverzadigbaar, het is lang geleden dat hij een vrouw heeft gehad. Toch komt het niet bij hem op om haar nog een keer uit te nodigen. De dag dat hij er met zijn AIA Guide to New York City op uit trekt om Roosevelt Island te bekijken denkt hij er niet aan haar mee te vragen. Twee keer per week maar, op de avonden dat het repetitieklasje bijeenkomt, verlangt hij naar haar gezelschap.

 Ze hebben elkaars telefoonnummer niet. Hij weet niet precies waar ze woont. Ze gaat altijd met hem mee naar zijn appartement. Ze blijft nooit slapen. De beperkingen bevallen hem goed. Hij heeft nog nooit een relatie met een vrouw gehad waarbij hij zo weinig betrokken was, waarin er zo weinig van hem werd verwacht. Hij kent de naam van haar echtgenoot niet en wil die ook niet kennen. Dan, als hij in een weekend in de trein naar Massachusetts zit om zijn moeder en Sonia te bezoeken, flitst er een trein naar het zuiden langs en vraagt hij zich af of daarin misschien niet de echtgenoot zit die onderweg is naar Bridget. Opeens ziet hij in gedachten het huis waar Bridgets man in zijn eentje woont en naar haar verlangt, met de naam van zijn ontrouwe vrouw op de brievenbus en haar lippenstift naast zijn scheergerei. Pas dan voelt hij zich schuldig.

 

Van tijd tot tijd vraagt zijn moeder hem of hij nog geen nieuwe vriendin heeft. In het verleden roerde ze dit onderwerp aan met de nodige schroom, maar nu is ze hoopvol, een beetje bezorgd. Ze vraagt zelfs een keer of het mogelijk is om het weer bij te leggen met Maxine. Als hij haar eraan herinnert dat zij een hekel had aan Maxine, zegt zijn moeder dat het daar niet om gaat; waar het om gaat is dat hij verder moet met zijn leven. Hij doet zijn best om tijdens deze gesprekken zijn kalmte te bewaren, haar niet te beschuldigen van bemoeizucht, zoals hij vroeger zou hebben gedaan. Als hij haar erop wijst dat hij nog geen dertig is, vertelt ze hem dat zij op die leeftijd al haar tienjarig huwelijksfeest vierde. Hij merkt, zonder dat dit hem hoeft te worden verteld, dat zijn moeder het tijd vindt dat hij een gezin gaat stichten. Het feit dat hij nog vrijgezel is, baart hem geen zorgen, maar hij is zich terdege bewust van de mate waarin het zijn moeder dwarszit. Ze meldt hem nadrukkelijk de verlovingen en huwelijken van de Bengaalse kinderen met wie hij is opgegroeid in Massachusetts, en van zijn neven in India. Ze meldt de geboorte van kleinkinderen.

 Als hij haar op een dag aan de telefoon heeft, vraagt ze hem of hij misschien iemand zou willen opbellen. Hij heeft haar als kind gekend, verduidelijkt zijn moeder. Haar naam is Moushumi Mazoomdar. Hij herinnert zich haar vaag. Ze was het dochtertje van vrienden van zijn ouders die een tijdje in Massachusetts hadden gewoond en toen naar New Jersey waren verhuisd, in de tijd dat hij naar highschool ging. Ze sprak met een Brits accent. Had op feestjes altijd een boek in haar hand. Dat is alles wat hij zich van haar herinnert – dingen die hem niet aanspreken, maar ook niet tegenstaan. Zijn moeder vertelt hem dat ze een jaar jonger is dan hij, dat ze een veel jongere broer heeft, dat haar vader een bekend chemicus is met een patent op zijn naam. Dat hij haar moeder Rina mashi noemde en haar vader Shubir mesho. Haar ouders waren voor zijn vaders rouwceremonie met de auto uit New Jersey gekomen, zegt zijn moeder, maar Gogol kan zich niet herinneren hen toen te hebben gezien. Moushumi woont tegenwoordig in New York City, is een doctoraalstudente aan New York University. Ze zou een jaar geleden getrouwd zijn als haar aanstaande, een Amerikaan, de verloving niet had verbroken, en wel lang nadat het hotel was gereserveerd, de uitnodigingen waren verzonden en de huwelijkslijst was gedeponeerd. Haar ouders maken zich een beetje zorgen om haar. Ze heeft behoefte aan een vriend, zegt zijn moeder. Zou hij haar niet eens willen bellen?

 Als zijn moeder vraagt of hij een pen bij de hand heeft om het nummer te noteren, zegt hij ja terwijl het niet zo is en luistert hij niet als ze hem het nummer dicteert. Hij is niet van plan Moushumi te bellen, hij zit vlak voor zijn examen en bovendien, hoe graag hij zijn moeder ook een plezier wil doen, hij weigert zich door haar aan iemand te laten koppelen. Er zijn ten slotte grenzen. Als hij weer een weekend naar huis komt, begint zijn moeder er opnieuw over. Omdat hij ditmaal met haar in één kamer is, schrijft hij het nummer wel op, overigens zonder de bedoeling haar op te bellen. Maar zijn moeder houdt vol. Ze herinnert hem eraan dat haar ouders naar zijn vaders rouwceremonie zijn gekomen, dus dat dit wel het minste is wat hij kan doen. Een kopje thee, een praatje – had hij daar nu echt geen tijd voor?

 

Ze ontmoeten elkaar in een café in de East Village, een plek die Moushumi heeft voorgesteld toen ze elkaar door de telefoon hebben gesproken. Het is een kleine, donkere, stille ruimte, een vierkant vertrek met niet meer dan drie zitnissen aan één kant. Ze is er, ze zit aan de bar een paperback te lezen als hij binnenkomt, en als ze opkijkt uit haar boek krijgt hij, hoewel zij op hem zit te wachten, het gevoel dat hij haar stoort. Ze heeft een smal gezicht met aangenaam feliene trekken, scherp getekende, rechte wenkbrauwen. Ze heeft zware oogleden, de bovenste zwaar aangezet, op de manier van filmsterren in de jaren zestig. Ze draagt het haar in het midden gescheiden en van achteren in een chignon. Ook draagt ze een bril, met een stijlvol, smal schildpadmontuur. Een grijze wollen rok en een dun blauw truitje volgen suggestief de contouren van haar figuur. Ondoorzichtige zwarte kousen bedekken haar kuiten. Een verzameling witte plastic tassen ligt aan de voet van haar barkruk. Aan de telefoon heeft hij het niet nodig gevonden te vragen hoe ze eruitziet, omdat hij dacht haar wel te zullen herkennen, maar nu weet hij het niet zo zeker meer.

 ‘Moushumi?’ zegt hij, op haar toe lopend.

 ‘Hé, hallo,’ zegt ze. Ze doet het boek dicht en zoent hem vluchtig op beide wangen. Het boek heeft een effen, ivoorkleurig kaft en een Franse titel. Haar Britse accent, een van de weinige dingen die hij zich duidelijk van haar herinnert, is verdwenen, ze praat net zo Amerikaans als hijzelf, met de lage, gruizige stem die hem door de telefoon had verrast. Ze heeft voor zichzelf een martini met olijven besteld. Ernaast ligt een blauw pakje Dunhill.

 ‘Nikhil,’ zegt ze, als hij op de kruk naast haar gaat zitten en om een single malt vraagt.

 ‘Inderdaad.’

 ‘Niet Gogol.’

 ‘Inderdaad.’ Het had hem geïrriteerd toen hij haar opbelde, dat ze hem niet als Nikhil had herkend. Dit is de eerste keer dat hij een afspraak heeft met een vrouw die hem ooit bij een andere naam heeft gekend. Door de telefoon had ze behoedzaam, licht achterdochtig geklonken, net als hijzelf. Het gesprek was kort en tenenkrommend geweest. ‘Neem me niet kwalijk dat ik je bel,’ zo was hij begonnen, na haar te hebben uitgelegd dat hij van naam was veranderd. ‘Even in mijn agenda kijken,’ had ze geantwoord toen hij gevraagd had of ze zondagavond tijd had om iets met hem te gaan drinken, en toen had hij haar over een kale houten vloer horen lopen.

 Ze bestudeert hem een ogenblik, terwijl ze speels haar lippen krult. ‘Als ik me goed herinner, moest ik jou van mijn ouders, omdat je een jaar ouder was dan ik, Gogol dada noemen.’

 Hij merkt dat de barkeeper een snelle, zakelijk taxerende blik op hen werpt. Hij ruikt Moushumi’s parfum, een lichtelijk overweldigende geur die hem doet denken aan vochtig mos en pruimedanten. De stilte en de intimiteit van de ruimte brengen hem van zijn stuk. ‘Laten we het daar niet over hebben.’

 Ze lacht. ‘Daar drink ik op,’ zegt ze, haar glas heffend.

 ‘Ik heb het nooit gedaan, uiteraard,’ voegt ze eraan toe.

 ‘Wat nooit gedaan?’

 ‘Jou Gogol dada noemen. Ik kan me eigenlijk niet herinneren dat we ooit met elkaar hebben gesproken.’

 Hij neem een slokje uit zijn glas. ‘Ik evenmin.’

 ‘Ik heb zoiets dus nog nooit eerder gedaan,’ zegt ze na een korte stilte. Ze zegt het op zakelijke toon, maar toch wendt ze haar blik af.

 Hij weet wat ze bedoelt. Desondanks vraagt hij: ‘Wat nooit eerder gedaan?’

 ‘Naar een blind date gaan die door mijn ma is geregeld.’

 ‘Nou ja, een blind date is het eigenlijk niet,’ zegt hij.

 ‘O, nee?’

 ‘We kennen elkaar toch al een beetje?’

 Ze haalt haar schouders op en glimlacht heel even, alsof ze nog overtuigd moet worden. Haar tanden verdringen elkaar enigszins, ze staan niet helemaal recht. ‘Een beetje. Een beetje, ja.’

 Ze kijken samen toe als de barkeeper een cd in de speler stopt die aan de muur bevestigd is. Een jazznummer.

 ‘Het spijt me van je vader,’ zegt ze.

 Hoewel haar toon van oprecht medeleven getuigt, vraagt hij zich af of ze zich zijn vader eigenlijk nog wel herinnert. Hij zou het haar willen vragen, maar in plaats daarvan knikt hij alleen maar. ‘Dank je,’ zegt hij. Meer kan hij nooit bedenken.

 ‘Hoe gaat het nu met je moeder?’

 ‘Wel goed, dacht ik.’

 ‘Kan ze het aan, zo alleen?’

 ‘Sonia woont nu bij haar in.’

 ‘O. Dat is goed. Dat moet wel een geruststelling voor je zijn.’ Ze pakt het doosje Dunhills, maakt het open en vouwt het goudfolie terug. Na hem er een aangeboden te hebben, pakt ze een mapje lucifers uit een asbak op de bar en geeft zichzelf vuur. ‘Wonen jullie nog in hetzelfde huis waar ik vroeger weleens op bezoek ben geweest?’ vraagt ze.

 ‘Ja.’

 ‘Dat herinner ik me nog wel.’

 ‘O, ja?’

 ‘Ik herinner me dat de oprit aan de rechterkant van het huis was, als je ervoor stond. En er liep een tegelpad het gazon in.’

 Dat ze zich deze bijzonderheden zo precies kan herinneren vindt hij zowel verbazingwekkend als vertederend. ‘Nee maar. Wat goed van jou.’

 ‘Ik weet ook nog dat ik heel veel televisie gekeken heb in een kamer met erg dikke goudbruine vloerbedekking.’

 Hij kreunt. ‘Die ligt er nog steeds.’

 Ze excuseert zich dat ze niet bij de rouwceremonie is geweest. Ze zat toen in Parijs. Daar woonde ze na haar studie aan Brown, legt ze uit. Nu werkt ze voor een doctorstitel in Franse literatuur aan New York University. Ze woont al bijna twee jaar in New York. De afgelopen zomer heeft ze als uitzendkracht gewerkt op het kantoor van een duur hotel in de binnenstad. Daar moest ze de vragenlijsten die door de gasten waren ingevuld, lezen en archiveren, er kopieën van maken en zorgen dat die bij de juiste mensen terechtkwamen. Aan deze simpele bezigheid had ze een dagtaak gehad. Ze had versteld gestaan van de energie die mensen aan die vragenlijsten besteedden. Ze klaagden dat de kussens te hard of te zacht waren, of dat er om de wastafels niet genoeg ruimte was om hun toiletspullen neer te zetten, of dat er aan het rokje om het bed een draadje los zat. De meeste mensen betaalden niet eens zelf voor hun kamer. Het waren conferentiegasten die alles declareerden. Iemand had ooit geklaagd dat er onder het glas van een ingelijste architectuurprent boven de balie een stofje zichtbaar was.

 Het voorval amuseert hem. ‘Dat had ik kunnen zijn,’ mijmert hij.

 Ze lacht.

 ‘Waarom ben je niet in Parijs gebleven?’ vraagt hij. ‘Franse literatuur kun je toch beter in Frankrijk studeren, zou ik zo zeggen.’

 ‘Ik ben uit liefde teruggekomen,’ zegt ze. Haar openhartigheid verrast hem. ‘Je weet vast wel van mijn prenuptiale echec.’

 ‘Niet echt,’ liegt hij.

 ‘Nou, dat hoor je toch te weten,’ zegt ze hoofdschuddend. ‘Elke Bengaal aan de oostkust weet ervan.’ Ze praat er luchtig over, maar hij hoort toch iets van bitterheid in haar stem. ‘Trouwens, ik weet vrijwel zeker dat jij en je familie voor de bruiloft waren uitgenodigd.’

 ‘Wanneer hebben wij elkaar eigenlijk voor het laatst gezien?’ zegt hij, in een poging van onderwerp te veranderen.

 ‘Als ik het mis heb moet je het zeggen, maar volgens mij was dat op jouw eindexamenfeestje.’

 In gedachten ziet hij weer een helverlichte ruimte in het souterrain van een kerk die zijn ouders en hun vrienden soms afhuurden voor bijzonder grote feesten. Normaal werd er zondagsschool in gehouden. In de gangen hingen vilten wandkleden met spreuken over Jezus. Hij herinnert zich de lange opklaptafels die hij samen met zijn vader had opgezet, de schoolborden aan de muur waarop Sonia, staande op een stoel, ‘Proficiat’ schreef.

 ‘Was jij daarbij?’

 Ze knikt. ‘Het was vlak voor we naar New Jersey verhuisden. Jij zat daar met je Amerikaanse highschoolvrienden. Er waren ook een paar leraren van je bij. Jij vond het allemaal een beetje gênant, geloof ik.’

 Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik herinner me jou niet, daar. Heb ik nog iets tegen je gezegd?’

 ‘Je negeerde me straal. Maar dat geeft niks.’ Ze glimlacht. ‘Ik weet zeker dat ik een boek bij me had.’

 Ze drinken een tweede glas. Het café begint vol te lopen. Groepjes bezetten de nissen, aan weerszijden ervan komen mensen zitten. Er komt een groot gezelschap binnen en nu staan er klanten achter hen om drankjes te bestellen. Toen hij binnenkwam, had hij het te leeg gevonden, te stil, en had hij zich wat opgelaten gevoeld, maar nu hindert de drukte hem nog meer.

 ‘Het wordt hier een beetje een gekkenhuis,’ zegt hij.

 ‘Zo druk is het hier op zondag meestal niet. Kunnen we maar niet beter weggaan?’

 Hij weifelt. ‘Misschien wel, ja.’

 Ze vragen de rekening en stappen samen de koele oktoberavond in. Hij kijkt op zijn horloge en ziet dat er nog geen uur verstreken is.

 ‘Welke kant moet je op?’ vraagt ze op een manier waaruit hij opmaakt dat ze ervan uitgaat dat het afspraakje ten einde is.

 Hij was niet van plan geweest om met haar te gaan eten. Hij had na de ontmoeting in het café terug willen gaan naar zijn appartement om te studeren, en wat van de Chinees te laten komen. Maar nu hoort hij zichzelf zeggen dat hij iets wilde gaan eten, en of ze misschien zin heeft om mee te gaan?

 ‘Graag,’ zegt ze.

 Ze kunnen geen van beiden meteen iets bedenken, dus besluiten ze om zomaar wat te gaan lopen. Hij biedt aan haar boodschappentassen te dragen, en hoewel die helemaal niets wegen laat ze hem begaan. Ze vertelt hem dat ze vlak voor hun ontmoeting naar een showmodellenverkoop in SoHo is geweest. Ze staan stil voor een klein restaurantje dat eruitziet of het pas is geopend. Ze bekijken het handgeschreven menu dat met tape op het raam is geplakt, naast een recensie uit de Times van nog maar een paar dagen terug. Zijn blik dwaalt af naar haar spiegelbeeld in het glas, een strengere versie van haarzelf, opwindender, om de een of andere reden.

 ‘Maar doen?’ vraagt hij, al op weg naar de deur. Binnen zijn de muren rood geschilderd. Ze worden omringd door oude wijnaffiches, straatnaamborden en foto’s van Parijs die boven de schilderijlijsten zijn aangebracht.

 ‘Jij zult dit wel een mal tentje vinden,’ zegt hij begrijpend, als hij haar naar de muren ziet kijken.

 Ze schudt het hoofd. ‘Het is best authentiek, eigenlijk.’

 Ze bestelt een glas champagne en bestudeert zorgvuldig de wijnkaart. Hij vraagt weer om een single malt, maar hoort dat er alleen bier en wijn te krijgen zijn.

 ‘Zullen we een fles nemen?’ vraagt ze, terwijl ze hem de kaart aanreikt.

 ‘Kies jij maar.’

 Ze bestelt een salade en de bouillabaisse en een fles Sancerre. Hij neemt de cassoulet. Ze praat geen Frans tegen de ober, een Fransman, maar aan haar uitspraak van de gerechten op het menu is te horen dat ze de taal vloeiend spreekt. Hij is onder de indruk. Afgezien van Bengaals heeft hij nooit moeite gedaan een andere taal te leren. De maaltijd vliegt voorbij. Hij praat over zijn werk, de projecten waar hij mee bezig is, zijn aanstaande examen. Ze becommentariëren elkaars gerechten en wisselen op hun broodbordje hapjes uit. Ze bestellen espresso en delen een crème brûlée, waarbij ze met hun theelepeltjes de harde amberkleurige korst van twee kanten te lijf gaan.

 Als de rekening komt, biedt ze aan voor zichzelf te betalen, net zoals in het café, maar ditmaal staat hij erop haar te trakteren. Hij loopt met haar mee naar haar appartement, in een verwaarloosd maar aardig uitziend woonblok in de buurt van het café waar ze elkaar hebben ontmoet. Het gebouw waar ze woont heeft een bouwvallige stoep, een terracottakleurige gevel met een opzichtig groene kroonlijst. Ze bedankt hem voor het etentje en zegt dat ze het erg fijn heeft gevonden. Weer kust ze hem op beide wangen, waarna ze in haar tasje haar sleutels begint te zoeken.

 ‘Vergeet deze hier niet.’ Hij geeft haar de boodschappentassen en kijkt toe als ze die aan haar pols hangt. Nu hij ze niet langer draagt, voelt hij zich wat ongemakkelijk, weet hij niet wat hij met zijn handen moet doen. Door de alcohol die hij gedronken heeft, lijkt zijn keel uitgedroogd. ‘Wat vind jij, zullen we onze ouders blij maken en elkaar nog een keertje zien?’

 Ze kijkt hem aan, bestudeert aandachtig zijn gezicht. ‘Misschien.’ Haar blik dwaalt af naar een passerende auto, die met zijn koplampen even hun lichamen beschijnt, maar keert dan terug naar zijn gezicht. Ze glimlacht en knikt. ‘Bel me maar.’

 Hij kijkt haar na als ze snel de stoep beklimt met haar boodschappentassen, zonder met haar hakken de treden te raken, riskant om te zien. Ze draait zich even om, zwaait en verdwijnt door de glazen tochtdeur zonder nog te kijken of hij terugzwaait. Nog een minuut blijft hij daar staan, terwijl de deur weer opengaat en er een bewoner verschijnt die iets deponeert in een van de vuilnisbakken onder de stoep. Gogol kijkt langs het gebouw omhoog, zich afvragend welk appartement het hare is, wachtend om te zien of er achter een van de ramen licht aangaat.

 Hij had niet verwacht dat hij het leuk zou vinden, dat hij haar ook maar in de verste verte aantrekkelijk zou vinden. Hij bedenkt dat er geen naam bestaat voor wat ze eens van elkaar waren. Hun ouders waren vrienden, zij niet. Ze is een kennis van de familie, maar zelf geen familie. Hun contact was tot vanavond kunstmatig, opgelegd, zoiets als zijn relatie met zijn neven en nichten in India, maar zelfs zonder de rechtvaardiging van bloedverwantschap. Voordat hij haar vanavond ontmoette, had hij haar nooit buiten de context van haar familie gezien, of zij hem buiten de zijne. Hij besluit dat het juist haar bekendheid is die hem nieuwsgierig naar haar maakt, en onderweg naar de subway vraagt hij zich af wanneer hij haar weer zal zien. Ter hoogte van Broadway bedenkt hij zich en wenkt hij een taxi. Het besluit voelt gemakzuchtig aan, want het is niet bijzonder laat of koud of nat en hij heeft ook bepaald geen haast om thuis te komen. Maar hij heeft er opeens behoefte aan om alleen te zijn, totaal passief, en de avond in alle eenzaamheid opnieuw te beleven. De taxichauffeur is een Bangladeshi, de naam op de registratiekaart die op het plexiglas achter de bestuurdersstoel zit geplakt, luidt Mus­tafa Sayeed. Hij praat in het Bengaals in zijn mobiele telefoon, klagend over het verkeer op de FDR Drive, over lastige passagiers terwijl ze noordwaarts rijden, langs de met luiken gesloten winkels en restaurants aan Eighth Avenue. Als zijn ouders in de taxi hadden gezeten, zouden ze een praatje met de chauffeur hebben aangeknoopt, hem gevraagd hebben uit welk deel van Bangladesh hij afkomstig was, hoe lang hij hier al was, of zijn vrouw en kinderen hier woonden of ginds. Gogol zit zwijgend achterin, als een willekeurige passagier, verdiept in zijn eigen gedachten, denkend aan Moushumi. Maar bij het naderen van zijn appartement buigt hij zich naar het plexiglas en zegt tegen de chauffeur, in het Bengaals: ‘Daar is het, aan de rechterkant.’

 De chauffeur draait zich verrast om en lacht. ‘Ik had geen idee,’ zegt hij.

 ‘Geeft niet,’ zegt Gogol en hij pakt zijn portemonnee. Hij geeft de chauffeur een buitensporige fooi en stapt uit.

 

In de dagen die volgen begint hij zich dingen van Moushumi te herinneren, beelden die onaangekondigd bij hem opkomen als hij op zijn werk aan zijn bureau zit of tijdens een vergadering of voor hij ’s nachts in slaap valt of als hij ’s ochtends onder de douche staat. Het zijn scènes die hij met zich mee heeft gedragen, ver weggestopt maar intact, scènes waarover hij nooit heeft nagedacht en aan het terughalen waarvan hij tot nu toe geen behoefte heeft gehad. Hij is dankbaar dat zijn geest deze beelden van haar heeft bewaard, ingenomen met zichzelf, alsof hij zojuist een aangeboren talent heeft ontdekt voor een sport of een spel waaraan hij nooit heeft gedaan. Hij herinnert zich haar voornamelijk van de pujo’s waar hij twee keer per jaar met zijn ouders naartoe ging, waarbij ze een sari droeg die zorgvuldig boven op haar schouder was vastgespeld. Van Sonia werd hetzelfde verwacht, maar die deed altijd na een uur of twee haar sari weer uit en haar spijkerbroek aan, waarna ze de sari in een plastic zak stopte en aan Gogol of haar vader vroeg hem voor haar in de auto te leggen. Hij kan zich niet herinneren Moushumi ooit met de andere tieners naar de McDonald’s te hebben zien gaan die zich tegenover het gebouw in Watertown bevond waar de pujo’s meestal gehouden werden, of later in iemands auto op de parkeerplaats zien zitten luisteren naar de radio onder het genot van een blikje bier. Hoe hij ook zijn best doet, hij slaagt er niet in zich haar aanwezigheid in Pemberton Road voor de geest te halen; toch doet het hem heimelijk plezier dat ze die kamers heeft gezien, zijn moeders gerechten heeft geproefd, in de badkamer haar handen heeft gewassen, hoe lang ook geleden.

 Hij weet nog dat hij eens bij haar ouders thuis een kerstfeest heeft meegemaakt. Sonia en hij hadden geen zin om te gaan, Kerstmis vierde je alleen met familie. Maar zijn ouders hadden geantwoord dat in Amerika je Bengaalse vrienden de rol van familie vervulden en dus waren ze naar Bedford gegaan, waar de Mazoomdars woonden. Haar moeder, Rina mashi, had gekoelde quatre-quarts geserveerd en opgewarmde diepvries-donuts die inzakten zodra je ze aanraakte. Haar broertje, Samrat, nu laatste jaar highschool, was toen een jochie van vier, helemaal gek van Spider-Man. Rina Mashi had erg haar best gedaan om een anonieme uitwisseling van cadeautjes te organiseren. Elk gezin werd gevraagd evenveel cadeautjes mee te brengen als het leden telde, zodat iedereen iets uit te pakken had. Aan Gogol was gevraagd om nummers op papiertjes te schrijven, één stel om op de cadeautjes te plakken en een tweede stel om, opgevouwen in een zakje met trekkoord, aan de gasten uit te delen. Allen dromden door twee deuren één kamer in waar de uitreiking plaatsvond. Hij herinnert zich dat hij in hun woonkamer zat en samen met alle andere gasten naar Moushumi luisterde die iets op de piano speelde. Aan de muur boven haar hing een ingelijste reproductie van Jong meisje met een groene gieter van Renoir. Na veel wikken en wegen, net toen de gasten onrustig begonnen te worden, had ze een kort stukje van Mozart gespeeld, vereenvoudigd voor kinderen, maar de gasten wilden ‘Jingle Bells’ horen. Ze schudde van nee, maar haar moeder zei: ‘Ach, Moushumi is gewoon een beetje verlegen. Ze kan heel goed “Jingle Bells” spelen.’ Even had ze haar moeder woest aangekeken, maar toen had ze het liedje gespeeld, keer op keer, terwijl de nummers werden afgeroepen en de mensen hun cadeautjes ophaalden, met haar rug naar de kamer gekeerd.

 

Een week later gaan ze tussen de middag samen eten. Het is midden in de week en ze heeft voorgesteld hem ergens in de buurt van zijn kantoor te ontmoeten, dus heeft hij haar gevraagd naar het gebouw te komen waar hij werkt. Als de receptioniste hem meldt dat ze in de hal op hem staat te wachten, bonst zijn hart van verwachting, de hele ochtend heeft hij zich niet kunnen concentreren op de geveltekening waar hij mee bezig is. Hij geeft haar een korte rondleiding, wijst foto’s aan van projecten waaraan hij gewerkt heeft, stelt haar voor aan een van de hoofdontwerpers en laat haar de kamer zien waar de partners vergaderen. Zijn collega’s op de tekenkamer kijken op van hun werk als hij langs komt lopen. Het is begin november, een dag waarop de temperatuur plotseling fors is gedaald en de eerste echte kou van het jaar zich laat voelen. Buiten haasten onvoorbereide voetgangers zich onaangenaam verrast voorbij, de armen over de borst gevouwen. Dode bladeren, gehavend en verbleekt, wervelen over het trottoir. Gogol heeft geen hoofddeksel of handschoenen bij zich, en onder het lopen steekt hij zijn handen in de zakken van zijn jasje. Moushumi, daarentegen, lijkt benijdenswaardig goed beschermd en heeft nergens last van. Ze draagt een marineblauwe wollen jas, een zwarte wollen sjaal en lange zwartleren laarzen met ritsen opzij.

 Hij neemt haar mee naar een Italiaans restaurant waar hij weleens heen gaat met mensen van zijn werk om een verjaardag te vieren of een bevordering of een geslaagd project. De ingang bevindt zich een paar traptreden onder straatniveau en voor de ramen staan schermen van kant. De ober herkent hem en glimlacht. Ze worden naar een tafeltje achterin gebracht, in plaats van naar de lange tafel in het midden waar hij normaal zit. Onder haar jas ziet hij een mantelpakje van grijze bobbeltjesstof, met grote knopen aan het jasje en een klokvormige rok tot net boven haar knieën.

 ‘Ik heb vandaag lesgegeven,’ legt ze uit, zich bewust van zijn blik. Als ze lesgeeft, zegt ze, draagt ze bij voorkeur een mantelpak, gegeven het feit dat haar studenten maar een jaar of tien jonger zijn dan zij. Overigens speelt autoriteit voor haar geen rol. Hij benijdt opeens haar studenten, die haar gegarandeerd drie keer in de week kunnen zien, en stelt zich voor hoe ze om een tafel zitten en haar onafgebroken aangapen terwijl ze op het bord schrijft.

 ‘De pasta’s zijn hier meestal erg goed,’ zegt hij als de ober de menu’s brengt.

 ‘Drink een glaasje wijn met me mee,’ zegt ze. ‘Ik hoef vandaag niet meer te werken.’

 ‘Jij boft maar. Ik heb straks nog een zware vergadering.’

 Ze kijkt hem aan en vouwt haar menu dicht. ‘Des te meer reden voor een glaasje,’ zegt ze opgewekt.

 ‘Da’s waar,’ geeft hij toe.

 ‘Twee glazen merlot, graag,’ zegt hij als de ober terugkomt. Zij bestelt hetzelfde als hij: porcini ravioli en een salade van aragula met peertjes. Hij is bang dat zijn keuze haar zal tegenvallen, maar als het eten arriveert bekijkt ze het goedkeurend en ze eet gretig en snel haar bord leeg, waarna ze met een stukje brood het restant van de saus van haar bord poetst. Onder het eten en drinken geniet hij van de lichtval op haar gezicht, de fijne, lichte haartjes die glanzen langs de omtrek van haar wang. Ze praat over haar studenten, over het onderwerp van het proefschrift dat ze wil schrijven: twintigste-eeuwse Franstalige dichters uit Algerije. Hij vertelt haar van zijn herinnering aan het kerstfeest, toen ze ‘Jingle Bells’ moest spelen.

 ‘Weet je dat nog?’ vraagt hij, in de hoop dat ze ja zal zeggen.

 ‘Nee. Ik moest van mijn moeder altijd dat soort dingen doen.’

 ‘Speel je nog piano?’

 Ze schudt het hoofd. ‘Ik heb het eigenlijk nooit willen leren. Het was een idee van mijn moeder. Ze had er zoveel. Ik denk dat mijn moeder nu zelf les neemt.’

 De rust is weergekeerd in het restaurant. Het lunchpubliek is gekomen en gegaan. Hij kijkt rond waar de ober is, wenkt om de rekening, betreurend dat hun borden leeg zijn, dat het uurtje voorbij is.

 ‘Zij is uw zuster, signore?’ vraagt de ober als hij de rekening tussen hen in legt, eerst naar Moushumi kijkend en dan naar Gogol.

 ‘Nee, nee,’ zegt Gogol, hoofdschuddend en lachend, tegelijk beledigd en vreemd geprikkeld. In zekere zin, realiseert hij zich, is het waar – ze hebben dezelfde huidskleur, dezelfde rechte wenkbrauwen, dezelfde lange, slanke lichaamsbouw, dezelfde hoge jukbeenderen en hetzelfde donkere haar.

 ‘U weet zeker?’ houdt de ober aan.

 ‘Heel zeker,’ zegt Gogol.

 ‘Maar u zou kunnen zijn,’ zegt de ober. ‘, , er is een grote gelijkenis.’

 ‘Zou u denken?’ zegt Moushumi. Zij lijkt geen enkele moeite te hebben met de vergelijking en kijkt Gogol guitig van opzij aan. Maar toch merkt hij dat haar wangen nu een lichte blos vertonen, en hij weet niet of dat door de wijn of door verlegenheid komt.

 ‘Wat grappig dat hij dat vindt,’ zegt ze, als ze weer buiten in de kou lopen.

 ‘Hoe bedoel je?’

 ‘Nou, het is grappig te bedenken dat onze ouders ons heel ons leven hebben willen laten geloven dat we neef en nicht zijn, dat we allemaal tot één grote Bengaalse surrogaatfamilie behoren, en hier zijn we dan, jaren later, en iemand denkt dat we echt familie zijn.’

 Hij weet niet wat hij moet zeggen. De opmerking van de ober heeft hem van zijn stuk gebracht, hem het gevoel gegeven dat hij zich eigenlijk niet tot Moushumi aangetrokken mag voelen.

 ‘Je bent niet warm genoeg gekleed,’ zegt ze, en windt de wollen sjaal stevig om haar hals.

 ‘Het is in mijn appartement ook altijd zo verdomde heet,’ antwoordt hij. ‘De verwarming is net weer aangezet. Op de een of andere manier wil ik er maar niet aan dat de temperatuur buiten anders is.’

 ‘Kijk je dan niet in de krant?’

 ‘Die koop ik onderweg naar mijn werk.’

 ‘Ik bel altijd even het weerbericht voor ik van huis ga,’ zegt Moushumi.

 ‘Je maakt een geintje.’ Hij kijkt haar met grote ogen aan, niet bereid te geloven dat iemand als zij werkelijk zover zou kunnen gaan. ‘Zeg alsjeblieft dat het een geintje is.’

 Ze lacht. ‘Ik beken dat niet zomaar aan iedereen, hoor.’ Ze is klaar met haar sjaal. Dan, zonder hem los te laten, zegt ze: ‘Wil jij hem niet om?’ en begint hem weer los te maken.

 ‘Nee, nee, het gaat best.’ Hij legt een hand op zijn keel, op de knoop van zijn stropdas.

 ‘Zeker weten?’

 Hij knikt, half in de verleiding om nee te zeggen, om haar sjaal tegen zijn huid te voelen.

 ‘Maar in elk geval moet je iets op je hoofd hebben,’ zegt ze. ‘Ik weet een winkel hier in de buurt. Moet je meteen weer naar je werk?’

 Ze troont hem mee naar een boetiekje aan Madison Avenue. De etalage puilt uit van de dameshoeden op grijze koppen zonder gelaatstrekken met zwanenhalzen van drie decimeter lang.

 ‘Achterin hebben ze spullen voor mannen,’ zegt ze. De winkel staat vol vrouwen. Achterin, waar stapels gleufhoeden en baretten op gebogen houten planken zijn uitgestald, is het betrekkelijk rustig. Hij pakt een bontmuts, een hoge hoed en zet ze voor de grap op zijn hoofd. Het glas wijn heeft zijn uitwerking niet gemist. Moushumi rommelt wat in een mand.

 ‘Deze is lekker warm,’ zegt ze, en voelt met haar hand in een pet van dikke marineblauwe stof, met een geelgestreepte klep. Ze rekt de pet uit met haar vingers. ‘Wat denk je?’ Ze zet hem op zijn hoofd, raakt met haar handen zijn haar aan, zijn schedel. Ze lacht en wijst naar de spiegel. Ze kijkt toe terwijl hij zichzelf bestudeert.

 Hij is zich ervan bewust dat ze naar hem kijkt en niet naar zijn spiegelbeeld. Hij vraagt zich af hoe haar gezicht eruit ziet zonder bril, en met losse haren. Hoe het zou zijn om haar mond te kussen. ‘Hij bevalt me,’ zegt hij. ‘Ik neem hem.’

 Ze trekt hem snel van zijn hoofd, zodat zijn haar in de war raakt.

 ‘Wat doe je nu?’

 ‘Ik wil hem voor je kopen.’

 ‘Maar dat hoef je toch niet te doen.’

 ‘Ik wil het graag,’ zegt ze, al onderweg naar de kassa. ‘Het was trouwens mijn idee. Jij zou gewoon doodvriezen als ik jou je gang liet gaan.’

 Bij de kassa valt Moushumi’s oog op een bruine, met veren versierde hoed van wol en fluweel. ‘Het is een heel bijzonder stuk,’ zegt de vrouw bij de kassa, terwijl ze de hoed voorzichtig van de buste haalt. ‘Handgemaakt door een vrouw in Spanje. Er zijn er geen twee hetzelfde. Wilt u hem passen?’

 Moushumi zet de hoed op haar hoofd. Een klant complimenteert haar ermee. Evenals de verkoopster. ‘Er zijn niet veel vrouwen die zo’n hoed kunnen dragen,’ zegt ze.

 Moushumi bloost, werpt een blik op het prijskaartje dat aan een draadje naast haar gezicht bungelt. ‘Ik ben bang dat het mijn budget voor vandaag te boven gaat,’ zegt ze.

 De verkoopster zet de hoed terug. ‘Goed, nu weet u dus wat u haar voor haar verjaardag moet geven,’ zegt ze, Gogol aankijkend.

 Hij zet de nieuwe pet op en ze verlaten de winkel. Hij is laat voor zijn vergadering. Als die er niet was, zou hij het liefst bij haar blijven, naast haar door de straten lopen of met haar in het donker van een bioscoop verdwijnen. Het is nog kouder geworden, nog harder gaan waaien, de zon is een vage witte vlek. Ze loopt met hem mee naar zijn kantoor. De rest van de dag, tijdens de vergadering en daarna, als hij probeert zijn werk te hervatten, denkt hij aan haar. Als hij uit kantoor komt, loopt hij, in plaats van naar de subway, de weg terug die ze eerder samen gegaan zijn, langs het restaurant waar nu mensen de avondmaaltijd gebruiken en vindt zo tot zijn vreugde de hoedenwinkel weer. Het loopt tegen achten, het is al donker. Hij neemt aan dat de winkel dicht is, maar ziet tot zijn verrassing dat er binnen nog licht brandt en dat het rolluik maar gedeeltelijk omlaag is gedraaid. Hij bekijkt de hoofddeksels in de etalage en zijn spiegelbeeld in de ruit, met de pet die ze voor hem heeft gekocht. Ten slotte gaat hij naar binnen. Hij is de enige klant, van achter in de winkel komt het geluid van een stofzuiger.

 ‘Ik wist dat u terug zou komen,’ zegt de verkoopster als ze hem ziet. Zonder dat hij het hoeft te vragen neemt ze de bruinfluwelen hoed van het piepschuimen hoofd. ‘Hij was hier eerder vandaag met zijn vriendin,’ zegt ze tegen haar assistente. ‘Zal ik hem voor u inpakken?’

 ‘Dat lijkt me een prima idee.’ Het windt hem op om zo over zichzelf te horen spreken. Hij kijkt toe terwijl de hoed in een ronde chocoladekleurige doos wordt gedaan die met een dik, crème lint wordt dichtgestrikt. Hij realiseert zich dat hij nog niet naar de prijs heeft gevraagd, maar zonder te aarzelen tekent hij de bon voor tweehonderd dollar. Hij neemt de hoed mee naar zijn appartement en verstopt hem achter in zijn diepe kast, hoewel Moushumi er nog nooit is geweest. Hij wil hem haar voor haar verjaardag geven, al heeft hij geen idee wanneer dat is.

 Toch vermoedt hij dat hij een paar keer op haar verjaardag is geweest, en zij op de zijne. In zijn ouderlijk huis dat weekend bevestigt hij zijn vermoeden: ’s avonds laat, als zijn moeder en Sonia naar bed zijn, speurt hij naar haar in de fotoalbums die zijn moeder in de loop der jaren heeft verzameld. Daar is Moushumi, achter een taart met brandende kaarsjes in de eetkamer van zijn ouderlijk huis. Ze heeft de blik afgewend, een papieren puntmuts op haar hoofd. Hij kijkt recht in de lens en houdt voor de foto het mes boven de taart, zijn gezicht glanzend van aanstaande puberteit. Hij probeert het kiekje los te trekken van de kleverige gele onderlaag om het haar bij hun volgende ontmoeting te laten zien, maar het blijft hardnekkig vastzitten en weigert zich goedschiks van het verleden te laten scheiden.

 

Het weekend daarop gaat hij bij haar eten. Ze moet naar beneden komen om hem binnen te laten, omdat de elektrische deuropener defect is, zoals ze bij het maken van de afspraak al had gezegd.

 ‘Leuke pet,’ zegt ze. Ze draagt een mouwloze zwarte jurk met twee flappen die van achteren in een losse knoop is gesloten. Haar benen zijn bloot, haar voeten slank, haar teennagels, die uit haar sandalen steken, kastanjebruin gelakt. Pieken haar hebben zich losgewerkt uit haar chignon. Ze heeft een half opgerookte sigaret tussen haar vingers, maar even voordat ze zich vooroverbuigt om hem op zijn wangen te kussen, laat ze hem vallen en vertrapt ze hem met de teen van haar sandaal. Ze gaat hem voor naar een appartement op de derde verdieping. Ze heeft de deur open laten staan. In het appartement hangt een sterke etensgeur, op het fornuis liggen een paar grote stukken kip bruin te braden in een pan olie. Er klinkt muziek, een man zingt liedjes in het Frans. Gogol geeft haar een bos zonnebloemen waarvan de stelen in zijn armen zwaarder wegen dan de fles wijn die hij ook heeft meegebracht. Ze weet niet waar ze de bloemen moet laten; de aanrechtruimte, toch al beperkt, staat vol ingrediënten van de maaltijd die ze aan het bereiden is: uien, paddestoelen, bloem, een pakje boter dat dreigt te smelten in de hitte, een glas wijn waaraan ze bezig is, plastic boodschappentassen die ze bij gebrek aan tijd nog niet heeft opgeruimd.

 ‘Ik had ook iets handigers moeten meebrengen,’ zegt hij, terwijl ze de keuken rondkijkt met de bloemen tegen haar schouder alsof ze verwacht dat er ergens op miraculeuze wijze een plaatsje zal ontstaan.

 ‘Ik was al weken van plan om zonnebloemen te kopen,’ zegt ze. Ze werpt een snelle blik in de pan op het fornuis en brengt hem door de keuken naar de woonkamer. Ze haalt de bloemen uit het papier. ‘Daarbovenop staat een vaas,’ zegt ze en ze wijst naar een boekenkast. ‘Wil je die even voor me pakken?’

 Ze loopt met de vaas naar de badkamer en hij hoort water in het bad stromen. Hij maakt van de gelegenheid gebruik om zich van zijn jas en pet te ontdoen en die op de rugleuning van de bank te leggen. Hij heeft zich met zorg gekleed: een blauw-wit gestreept Italiaans overhemd dat Sonia bij Filene’s Basement voor hem heeft gekocht, een zwarte spijkerbroek. Ze komt terug en doet de bloemen in de vaas, die ze op de salontafel zet. Het appartement ziet er frisser uit dan de groezelige hal beneden deed vermoeden. De vloeren zijn opgeknapt, de muren opnieuw geschilderd, aan het plafond hangen spotjes aan rails. In een hoek van de woonkamer staat een vierkante eettafel, in een andere hoek een bureau en archiefkasten. Langs één muur staan drie boekenkasten van spaanplaat. Op de eettafel ziet hij een pepermolen, een zoutvaatje en een schaal met frisse, gave clementines. Hij herkent versies van dingen die hem bekend zijn van thuis: een geborduurd kleed uit Kasjmir op de vloer, kussens van Rajasthaanse zijde op de bank, een gietijzeren Natraj op een van de boekenkasten.

 Terug in de keuken doet ze wat olijven op een bordje met een stukje geitenkaas dat bedekt is met as. Ze geeft hem een kurkentrekker en vraagt hem de fles te openen die hij heeft meegebracht en zichzelf een glas in te schenken. Ze haalt nog meer stukken kip door de bloem. In de pan sist en bruist het hevig en de muur achter het fornuis zit onder de oliespatten. Onder de bedrijven door refereert ze aan een kookboek van Julia Child. Het maakt hem verlegen als hij ziet wat er te zijner ere allemaal wordt verricht. Hoewel ze al verschillende keren samen gegeten hebben, is hij voor dit etentje met haar een beetje nerveus. ‘Wanneer wil je aan tafel?’ vraagt ze. ‘Heb je honger?’

 ‘Het maakt mij niet uit. Wat ben je aan het maken?’

 Ze kijkt hem onzeker aan. ‘Coq-au-vin. Ik heb het nooit eerder gemaakt. Ik kom er net achter dat je het eigenlijk vierentwintig uur van tevoren moet doen. Dus ik denk dat ik een beetje achterloop.’

 Hij haalt zijn schouders op. ‘Het ruikt nu al fantastisch. Ik zal je helpen.’ Hij stroopt zijn mouwen op. ‘Wat kan ik doen?’

 ‘Eens even kijken,’ zegt ze, al lezend. ‘O. Juist, ja. Je kunt die uien daar doen. Maak met een mes een kruis aan de onderkant en doe ze dan in de pan.’

 ‘Bij de kip?’

 ‘Nee, alsjeblieft.’ Ze knielt neer en haalt een pan onder uit de aanrechtkast. ‘Hierin. Ze moeten een minuutje koken en dan haal je ze eruit.’

 Hij doet wat hem gezegd wordt, vult de pan met water en steekt de pit eronder aan. Hij vindt een mes en snijdt de uien in, zoals hij dat in de keuken van de Ratliffs met spruitjes heeft gedaan. Hij ziet hoe ze afgemeten hoeveelheden wijn en tomatenpuree in de pan met de kip doet. Uit een roestvrijstalen kruidenrekje dat ze in een kastje heeft staan, gooit ze er een laurierblad bij.

 ‘Mijn moeder vindt het natuurlijk een schande dat ik geen Indiaas eten voor je maak,’ zegt ze, de inhoud van de pan bestuderend.

 ‘Heb je haar verteld dat ik bij je kwam eten?’

 ‘Ze belde toevallig vandaag.’ Dan vraagt ze hem: ‘En jij? Heb jij je moeder al bijgepraat?’

 ‘Niet meer dan strikt noodzakelijk was. Maar ik denk dat ze iets vermoedt, gezien het feit dat het zaterdag is en ik niet thuis bij haar en Sonia ben.’

 Moushumi buigt zich over de pan, kijkt hoe de inhoud begint te pruttelen en port met een houten lepel in de stukken kip. Ze werpt nogmaals een blik op het recept. ‘Ik denk dat er meer vocht bij moet,’ zegt ze, en giet uit een fluitketel wat water in de pan, zodat door de damp haar bril beslaat. ‘Ik zie niks meer.’ Ze lacht en doet een pas achteruit, waardoor ze iets dichter bij hem komt te staan. De cd is afgelopen en in het appartement is het nu stil, op de kookgeluiden na. Ze keert zich naar hem toe, nog lachend, nog verblind door de bril. Ze houdt haar handen omhoog, vies door het koken, onder de bloem en het kippenvet. ‘Zou jij hem voor me af willen doen?’

 Met beide handen haalt hij de bril van haar gezicht, zijn vingers om het montuur waar het haar slapen raakt. Hij legt de bril op het aanrecht. En dan buigt hij zich over haar heen en kust haar. Hij streelt met zijn vingers haar blote armen, koel ondanks de warmte van de keuken. Hij drukt haar tegen zich aan, een hand ter hoogte van haar middel, tegen de knoop van haar jurk, en proeft de warme, licht zure smaak van haar mond. Ze komen via de woonkamer in de slaapkamer terecht. Hij ziet een boxspring zonder ombouw. Hij trekt de knoop aan de achterkant van haar jurk los, en dan snel de lange rits, waarna er niets dan een zwart hoopje aan haar voeten overblijft. In het licht dat uit de woonkamer binnenkomt, ziet hij een glimp van een doorzichtig slipje en een dito beha. Ze is voluptueuzer dan ze lijkt met haar kleren aan, haar borsten voller, haar heupen royaal bemeten. Ze vrijen boven op de dekens, snel, efficiënt, alsof ze elkaars lichaam al jaren kennen. Maar als ze klaar zijn, knipt ze de lamp naast het bed aan en bekijken ze elkaar in alle rust, ontdekken ze littekens, moedervlekken, andere bijzonderheden.

 ‘Wie had dat kunnen denken,’ zegt ze, haar stem vermoeid en voldaan. Ze glimlacht, haar ogen halfgesloten.

 Hij kijkt omlaag naar haar gezicht. ‘Je bent mooi.’

 ‘Jij ook.’

 ‘Kun je me wel zien zonder die bril?’

 ‘Alleen als je dicht in mijn buurt blijft,’ zegt ze.

 ‘Dan kan ik beter blijven waar ik ben.’

 ‘Graag.’

 Ze slaan de dekens terug en liggen, kleverig en uitgeteld, in elkaars armen. Hij begint haar weer te kussen en ze slaat haar benen om hem heen. Maar de lucht van aanbrandend eten maakt dat ze naakt uit bed springen en als in een slapstickfilm naar de keuken rennen, schaterend. De saus is verdampt en de kip onherstelbaar verschroeid, zo erg zelfs dat ook de pan moet worden weggegooid. Inmiddels zijn ze uitgehongerd, en omdat ze geen energie meer hebben om de deur uit te gaan en evenmin om opnieuw te gaan koken, bellen ze maar een Chinees en voeren ze elkaar kleine, zure partjes clementine tot het eten arriveert.

 

Binnen drie maanden hebben ze kleren en tandenborstels in elkaars appartement. Hij ziet haar hele weekenden zonder make-up, ziet haar met grauwe schaduwen onder haar ogen werkstukken typen aan haar bureau, en als hij haar hoofd kust, proeft hij het vet dat zich tussen twee wasbeurten op haar schedel verzamelt. Hij ziet het haar dat tussen de epilaties op haar benen groeit, de zwarte stoppeltjes die verschijnen als ze een poosje niet naar de schoonheidssalon is geweest, en op die momenten gelooft hij dat hij met niemand ooit intiemer is geweest. Hij komt te weten dat ze als ze slaapt altijd haar linkerbeen gestrekt heeft en haar rechter gebogen, enkel over knie, in de vorm van een 4. Hij komt te weten dat ze de neiging heeft te snurken, heel licht, met een geluid als van een grasmaaimachine die maar niet aan wil slaan, en tot tandenknarsen, wat hij probeert te verhelpen door haar kaken te masseren als ze slaapt. Als ze in een restaurant of café zitten, gooien ze door hun conversatie soms een uitdrukking in het Bengaals, om ongestraft commentaar te kunnen leveren op de haardracht of de schoenen van een andere gast.

 Ze praten eindeloos over de vraag in hoeverre ze elkaar kennen en niet kennen. In zekere zin valt er weinig te verklaren. Toen ze opgroeiden moesten ze dezelfde feesten bijwonen, waren er dezelfde afleveringen van Love Boat en Fantasy Island waar de kinderen naar keken terwijl hun ouders elders in huis feestvierden, kregen ze hetzelfde eten op papieren bordjes voorgezet, in kamers waarvan de vloerbedekking soms met kranten was bedekt als de gastvrouw en gastheer bijzonder netjes op hun spullen waren. Hij kan zich haar leven, ook nadat ze met haar familie naar New Jersey was verhuisd, moeiteloos voorstellen. Hij ziet het grote huis in een buitenwijk dat haar ouders hadden gekocht, de porseleinkast in de eetkamer, haar moeders trots, de grote public highschool waar ze uitblonk, maar erg ongelukkig was. Er waren dezelfde regelmatige bezoeken aan Calcutta geweest, waarbij ze maanden achtereen uit hun Amerikaanse leven waren geplukt. Ze berekenen de maanden die ze zonder het te weten samen in die verre stad hebben doorgebracht, tijdens bezoeken die elkaar weken en soms maanden hebben overlapt. Ze praten over het feit dat ze beiden regelmatig voor Grieks, Egyptisch of Mexicaans worden versleten – ook daarin zijn ze door het lot verbonden.

 Ze vertelt met heimwee over de jaren die haar familie in Engeland heeft doorgebracht, eerst in Londen, dat ze zich amper herinnert, en daarna in een half vrijstaand bakstenen huis in Croydon met rozenstruiken ervoor. Ze beschrijft het smalle huis, de gaskachels, de bedompte lucht van de wc’s, de Weetabix in warme melk die ze at als ontbijt, het uniform dat ze aan moest naar school. Ze vertelt hem dat ze het vreselijk vond om naar Amerika te verhuizen, dat ze haar Britse accent had bewaard zolang ze maar kon. Om de een of andere reden waren haar ouders voor Amerika beduchter geweest dan voor Engeland, misschien omdat het zo groot was, of misschien omdat het voor hun gevoel minder binding had met India. Een paar maanden voor hun aankomst in Massachusetts was er een jongetje verdwenen dat in de tuin van zijn huis aan het spelen was en nooit teruggevonden; nog jaren nadien hingen er aanplakbiljetten in de supermarkt. Ze weet nog dat ze altijd haar moeder moest bellen als ze met haar vriendinnetjes naar een ander huis in de buurt ging, een huis dat vanuit het hare te zien was, om met het speelgoed van een ander meisje te spelen, om bij een ander gezin koekjes te eten en limonade te drinken. Bij aankomst moest ze zich altijd excuseren en vragen of ze even mocht bellen. De Amerikaanse moeders waren zowel vertederd als verbluft door zoveel plichtsbesef. ‘Ik ben bij Anna thuis,’ meldde ze haar moeder dan in het Engels. ‘Ik ben bij Sue.’

 Hij voelt zich niet beledigd als ze hem vertelt dat hij gedurende het grootste deel van haar leven precies het soort man was waar ze niets van moest hebben. Integendeel, hij voelt zich gevleid. Al vanaf haar vroege meisjesjaren, zegt ze, had ze zich vast voorgenomen haar ouders te verbieden zich met haar huwelijk te bemoeien. Er was haar altijd voorgehouden geen Amerikaanse man te trouwen, zoals ook hij voor Amerikaanse vrouwen was gewaarschuwd, maar hij begrijpt dat in haar geval deze waarschuwingen veel frequenter en dwingender waren geweest en haar leven meer hadden vergald. Toen ze nog maar vijf jaar oud was, hadden familieleden haar gevraagd of ze in een rode sari wilde trouwen of in een witte bruidsjapon. Hoewel ze geweigerd had het spelletje mee te spelen, wist ze toen al wat het juiste antwoord was. Toen ze twaalf was, had ze met twee andere Bengaalse meisjes die ze kende een verbond gesloten dat ze nooit met een Bengaalse man zouden trouwen. Ze hadden een verklaring opgesteld waarin ze plechtig beloofden dit nooit te zullen doen en er alle drie tegelijk op gespuugd, waarna ze hem ergens in de tuin van haar ouders had begraven.

 Vanaf het begin van haar puberteit was ze het onderwerp geweest van een aantal mislukte koppelpogingen; om de zoveel tijd verschenen er opeens een stuk of wat ongetrouwde Bengaalse mannen bij haar thuis, jonge collega’s van haar vader. Ze sprak nooit met hen, ze stoof de trap op met de verontschuldiging dat ze huiswerk moest maken en ze kwam niet naar beneden om afscheid te nemen.Tijdens zomerse bezoeken aan Calcutta doken er in de zitkamer van de flat van haar grootouders op onverklaarbare wijze vreemde mannen op.Toen ze eens per trein onderweg waren naar Durgapur om een oom te bezoeken, had een echtpaar brutaalweg aan haar ouders gevraagd of zij al verloofd was; ze hadden een zoon die chirurg in opleiding was in Michigan. ‘Gaan jullie geen huwelijk voor haar arrangeren?’ vroegen familieleden aan haar ouders. Die vragen hadden haar met kille angst vervuld. Ze vond het afschuwelijk hen over de details van haar bruiloft te horen praten, het menu en de verschillende kleuren sari’s die ze bij de verschillende rituelen zou dragen, alsof het een onontkoombare zekerheid in haar leven betrof. Ze gruwde als haar grootmoeder haar almari ontsloot en haar liet zien welke sieraden ze zou krijgen als het zover was.

 De trieste waarheid was dat ze met niemand iets had, dat ze in wezen wanhopig eenzaam was. Ze had de Indiase mannen, van wie ze niets moest hebben, afgewezen, en als tiener was het haar verboden om met jongens uit te gaan. Op de universiteit had ze langdurige verliefdheden gekoesterd, op studenten met wie ze nooit sprak, op docenten en onderwijsmedewerkers. In haar fantasie had ze relaties met deze mannen, en ze richtte haar dagen in rond toevallige ontmoetingen in de bibliotheek of een gesprek in werktijd of het enige college dat zij en een medestudent gemeen hadden, zodat ze zelfs nu nog een bepaald studiejaar associeerde met de man of jongen die ze heimelijk, standvastig, zinloos, begeerde. Een enkele keer culmineerde een verliefdheid in een lunchafspraak of een gezamenlijke kop koffie, een ontmoeting waar ze al haar hoop op vestigde, maar die tot niets leidde. In werkelijkheid was er niemand geweest, zodat ze er aan het eind van haar vierde jaar, toen ze moest gaan afstuderen, tot in haar diepste wezen van overtuigd was dat er ook nooit iemand zou zijn. Soms vroeg ze zich af of haar afschuw van het idee met iemand getrouwd te zijn van wie ze niet hield er niet ongeweten de oorzaak van was dat ze zich afsloot. Ze schudt onder het praten haar hoofd, geërgerd door de herinnering aan dit aspect van haar verleden. Zelfs nu nog betreurt ze haar tienertijd. Ze betreurt haar gehoorzaamheid, haar lange haar waaraan geen kapster ooit te pas kwam, haar pianolessen en bloesjes met kanten kraagjes. Ze betreurt haar verlammende gebrek aan zelfvertrouwen, de vijf kilo overgewicht die ze als puber heeft meegesjouwd. ‘Geen wonder dat je toen nooit iets tegen me zei,’ zegt ze. Ze vertedert hem als ze zichzelf op deze manier kleineert. Maar hoewel hij van dit stadium in haar leven zelf getuige is geweest, kan hij het zich niet meer voor de geest halen; die vage herinneringen aan haar die hij zijn hele leven heeft meegedragen, zijn uitgewist, vervangen door de vrouw die hij nu kent.

 Op Brown University was haar rebellie van academische aard geweest. Op aandringen van haar ouders had ze scheikunde als hoofdvak genomen, omdat ze hoopten dat ze in het voetspoor van haar vader zou treden. Maar zonder hun iets te vertellen had ze een tweede hoofdvak, Frans, gekozen. Zich verdiepen in een derde taal, een derde cultuur, was haar toevlucht geweest – ze benaderde het Frans, anders dan Amerikaanse of Indiase aangelegenheden, zonder schuldgevoelens, zonder wantrouwen, zonder enigerlei verwachting. Het was gemakkelijker die twee landen de rug toe te keren die iets van haar verlangden en zich te wijden aan een land dat helemaal niets van haar wilde. Dankzij haar vier jaar heimelijke studie kon ze nu, na de universiteit, zo ver mogelijk vluchten. Ze zei tegen haar ouders dat ze niet van plan was scheikundige te worden en had, doof voor hun protesten, al haar geld bijeengeschraapt en het vliegtuig naar Parijs genomen zonder precies te weten wat ze daar ging doen.

 Opeens was het gemakkelijk, en na er jaren van overtuigd te zijn geweest dat ze geen minnaar kon krijgen, rolde ze nu van de ene affaire in de andere. Zonder te aarzelen had ze zich door mannen laten verleiden, in cafés, in parken, in museumzalen. Ze gaf zich openlijk, volledig, zonder aan de gevolgen te denken. Ze was precies dezelfde persoon, met hetzelfde uiterlijk en hetzelfde gedrag als vroeger, maar plotseling, in die nieuwe stad, veranderde ze in het soort meisje dat ze altijd had benijd, dat ze dacht zelf nooit te kunnen worden. Ze liet zich door mannen trakteren in cafés en restaurants, en na afloop in taxi’s meenemen naar hun appartementen, in buurten die ze in haar eentje nog niet had ontdekt. Achteraf zag ze in dat haar plotselinge ongeremdheid haar meer in vervoering had gebracht dan welke man ook. Sommigen van hen waren getrouwd en veel ouder dan zij, hadden kinderen op de middelbare school. De meesten waren Fransen, maar er waren ook Duitsers bij, Iraniërs, Italianen, Libanezen. Het kon gebeuren dat ze na de lunch met de ene man naar bed ging en na het diner met een andere. Ze waren niet krenterig, vertelt ze Gogol met een veelzeggende blik; het was een soort mannen dat haar met parfum en sieraden overlaadde.

 Ze vond werk bij een instituut waar ze Amerikaanse zakenlui Franse conversatieles gaf en Engelse conversatieles aan Franse zakenlui. Ze ontmoette ze in cafés, of praatte met ze over de telefoon. Dan stelde ze hun vragen over hun gezin, hun achtergrond, hun favoriete boeken en gerechten. Ze maakte vrienden onder andere Amerikanen in Parijs. Haar verloofde hoorde ook bij die categorie. Hij was een investeringsbankier uit New York die een jaar in Parijs werkte. Graham heette hij. Ze was verliefd op hem geworden en al snel bij hem ingetrokken. Het was voor Graham dat ze een postdoctoraalstudie aan New York University had aangevraagd. Ze huurden een appartement aan York Avenue. Daar woonden ze in het geheim samen, met twee aparte telefoons, zodat haar ouders er niet achter zouden komen. Als haar ouders naar de stad kwamen, verdween hij naar een hotel en wiste hij alle sporen van zijn aanwezigheid uit. In het begin was het spannend om zo’n ingewikkeld bedrog vol te houden, maar op de lange duur was het te vermoeiend, onmogelijk geworden. Ze nam hem mee naar haar ouders in New Jersey, klaar voor een gevecht, maar tot haar enorme verbazing waren haar ouders opgelucht. Ze was inmiddels oud genoeg, en nu deed het er voor hen niet meer toe dat hij Amerikaan was. Veel kinderen van hun vrienden waren met Amerikanen getrouwd en hadden lichtgekleurde, donkerharige, half-Amerikaanse kinderen gekregen, en dat was allemaal lang zo vreselijk niet als ze zich hadden voorgesteld. Haar ouders deden dus hun best om hem te accepteren. Ze vertelden hun Bengaalse vrienden dat Graham welgemanierd was, aan een goede universiteit gestudeerd had en een indrukwekkend salaris verdiende. Ze leerden geen aandacht te schenken aan het feit dat zijn ouders gescheiden waren, dat zijn vader niet één, maar twee keer hertrouwd was en dat zijn tweede vrouw maar tien jaar ouder was dan Moushumi.

 Toen ze op een avond in een taxi in de binnenstad in een verkeersopstopping zaten, had ze hem in een opwelling gevraagd met haar te trouwen. Achteraf bedacht ze dat het waarschijnlijk kwam door al die jaren dat ze door anderen was geclaimd, gekozen, gevangen in een onzichtbaar web, dat ze besloot dit aanzoek te doen. Graham had ja gezegd, haar de diamant van zijn grootmoeder gegeven. Hij was met haar en haar ouders naar Calcutta gevlogen, had daar met heel haar uitgebreide familie kennisgemaakt en de zegen van haar grootouders gevraagd. Hij had ze allemaal voor zich ingenomen, geleerd op de vloer te zitten en met zijn vingers te eten, ritueel het stof van de voeten van haar grootouders te wassen. Hij was bij tientallen verwanten van haar op bezoek geweest, had borden vol stroperige mishti gegeten, geduldig geposeerd voor talloze foto’s op dakterrassen, omringd door haar neven en nichten. Hij had toegestemd in een hindoe-bruiloft, en dus was zij met haar moeder gaan winkelen in Gariahat en New Market, waar ze een dozijn sari’s hadden gekocht, gouden sieraden in met paars fluweel gevoerde rode doosjes, een dhoti en een topor voor Graham, die haar moeder tijdens de vliegreis terug in haar handbagage had vervoerd. De bruiloft werd in de zomer in New Jersey gepland, er werd een verlovingsfeest gegeven, er kwamen al een paar cadeaus binnen. Haar moeder had op de computer een verklaring van de Bengaalse bruiloftsrituelen getypt en die aan alle Amerikanen op de gastenlijst gestuurd. Er werd een foto van het aanstaande bruidspaar gemaakt voor de stadskrant in de woonplaats van haar ouders.

 Een week voor de bruiloft waren ze met vrienden uit eten en al vrolijk aangeschoten toen ze Graham over hun bezoek aan Calcutta hoorde vertellen. Tot haar verbazing beklaagde hij zich, zei hij dat hij het een corvee had gevonden, dat de cultuur hem benauwd had. Ze hadden niets anders gedaan dan bij haar familie op bezoek gaan, zei hij. Hij vond de stad fascinerend, maar het maatschappelijk leven was er naar zijn mening nogal provinciaals. De mensen bleven er meestal thuis. En er was niets te drinken. ‘Stel je voor dat je je daar met vijftig leden van je schoonfamilie moet vermaken zonder alcohol. Ik kon op straat niet eens haar hand vasthouden zonder dat er naar ons gekeken werd,’ had hij gezegd. Ze had hem aangehoord, deels met begrip, deels vol ontzetting. Want dat zíj zich van haar afkomst distantieerde, dat zíj kritiek had op de culturele erfenis van haar familie, was één ding. Het hém horen zeggen was heel iets anders. Ze besefte dat hij iedereen voor de gek had gehouden, haar incluis. Toen ze van het restaurant naar huis liepen, was ze erover begonnen, had ze hem verteld dat ze van zijn woorden geschrokken was – waarom had hij die dingen nooit tegen haar gezegd? Had hij al die tijd alleen maar gedaan alsof hij het leuk vond? Ze hadden woorden gekregen, er had zich tussen hen een afgrond geopend die hen had verzwolgen, en opeens, in een opwelling van woede, had ze de ring van zijn grootmoeder van haar vinger gehaald en op straat gegooid, in het drukke verkeer, en toen had Graham haar voor het oog van alle voorbijgangers een klap in haar gezicht gegeven. Aan het eind van de week was hij uit hun gezamenlijke appartement vertrokken. Ze ging niet meer naar college, vroeg voor al haar tentamens uitstel aan. Ze slikte een half flesje pillen, moest van een eerstehulpdokter houtskoolpoeder drinken. Ze werd verwezen naar een psychotherapeut. Ze belde haar studiebegeleider op de universiteit, vertelde hem dat ze een zenuwinzinking had gehad en nam de rest van het semester vrij. Het huwelijk werd afgelast, er werden honderden telefoontjes gepleegd. Ze verloren de aanbetaling die ze bij het cateringbedrijf Shah Jahan hadden gedaan, evenals die voor hun huwelijksreis met de Indiase cruisetrein Palace on Wheels. Het goud verdween in een bankkluis, de sari’s, blouses en rokken in een motbestendige kist.

 Haar eerste impuls was terug te gaan naar Parijs. Maar ze had haar studie, waarin ze al te ver was om het nu op te geven, en bovendien had ze er het geld niet voor. Ze ontvluchtte het appartement aan York Avenue, dat ze zich in haar eentje niet permitteren kon. Ze weigerde naar haar ouders terug te gaan. Vrienden in Brooklyn gaven haar onderdak. Het was pijnlijk, vertelt ze hem, om juist in die periode bij een echtpaar in huis te wonen, ze ’s morgens samen te horen douchen, ze elkaar te zien kussen en ze elke avond de deur van hun slaapkamer te horen dichtdoen, maar in het begin kon ze het niet verdragen alleen te zijn. Ze ging werken voor een uitzendbureau. Tegen de tijd dat ze genoeg had gespaard om naar een eigen kamer in de East Village te verhuizen, was ze blij weer alleen te kunnen zijn. De hele zomer ging ze in haar eentje naar de bioscoop, soms wel drie keer per dag. Ze kocht elke week de TV Guide, die ze van a tot z las en gebruikte om haar avonden om haar favoriete programma’s heen te plannen. Ze begon te leven op een dieet van yoghurtsalade en Triscuits. Ze werd magerder dan ze ooit van haar leven geweest was, zodat haar gezicht op de paar foto’s die er in die tijd van haar genomen waren moeilijk herkenbaar is. In de najaarsuitverkoop kocht ze alles in maat vier, een halfjaar later kon ze het allemaal weer naar een uitdragerij brengen. In de herfst wierp ze zich weer op haar studie, om al het werk in te halen waarmee ze dat voorjaar was gestopt. Zo nu en dan ging ze weer uit. En toen, op een dag, had haar moeder haar opgebeld en gevraagd of ze zich een jongen herinnerde met de naam Gogol.