12
HET IS DE DAG voor Kerstmis. Ashima Ganguli zit aan haar keukentafel Indiase vleesballen te maken voor een feestje dat ze die avond zal geven. Het is een specialiteit van haar, die haar gasten inmiddels van haar verwachten en hun op bordjes wordt geserveerd als ze nog maar een paar minuten binnen zijn. In haar eentje heeft ze een productielijn opgezet: eerst perst ze warme gekookte aardappelen door een pureeknijper. Dan boetseert ze een handje puree om een eetlepel gekookt lamsgehakt, even gelijkmatig als het wit van een hardgekookt ei de dooier omsluit. Ze doopt elke bitterbal, ongeveer even groot en rond als een biljartbal, in een kom met geklopte eieren, rolt ze dan door een bord met paneermeel en schudt de overtollige kruimels eraf in haar tot een kom gevormde handen. Ten slotte stapelt ze de ballen op een groot, rond dienblad, met tussen elke laag en de volgende een vel vetvrij papier. Ze pauzeert even om te tellen hoeveel ze er al heeft. Ze rekent drie stuks per volwassene en een of twee per kind. Op de lijnen aan de bovenkant van haar vingers telt ze nog eens na hoeveel gasten ze precies verwacht. Nog een dozijn, besluit ze, voor alle zekerheid. Ze voorziet het bord van een nieuwe laag paneermeel, waarvan de kleur en substantie haar aan zeezand doen denken. Ze herinnert zich dat ze dit voor het eerst deed in haar keuken in Cambridge, voor haar eerste feestjes, met haar echtgenoot aan het fornuis in een witte pyjama en een T-shirt, die de ballen met twee tegelijk in een geblakerde steelpan frituurde. Ze herinnert zich dat Gogol en Sonia haar hielpen toen ze klein waren, Gogol die met het blik paneermeel in zijn handjes stond, Sonia die altijd al aan de ballen wilde beginnen voor ze gepaneerd en gebakken waren.
Dit wordt het laatste feest dat Ashima zal geven in Pemberton Road. Het eerste sinds de dood van haar man. Het huis waar ze zevenentwintig jaar heeft gewoond, langer dan op enige andere plek in haar leven, is onlangs verkocht, getuige een makelaarsbord op het gazon. Het is gekocht door een Amerikaans gezin, de Walkers, een jonge professor die nieuw is op de universiteit waar haar man vroeger werkte, met zijn vrouw en dochtertje. De Walkers hebben een verbouwing in de zin. Ze gaan de muur tussen de woonkamer en de eetkamer slopen, een kookeiland in de keuken maken en spotjes aan rails tegen het plafond monteren. Ze willen de vaste vloerbedekking eruit hebben en van het zonneterras een hobbykamer maken. Luisterend naar hun plannen had Ashima heel even paniek gevoeld, een opwelling van beschermingsdrift, en had ze haar aanbod willen intrekken, omdat ze wilde dat het huis zo zou blijven als het altijd was geweest, zoals haar man het voor het laatst had gezien. Maar dat was sentimentaliteit, beseft ze nu. Het is dwaas van haar te hopen dat de gouden letters van de naam Ganguli op de brievenbus er niet afgehaald en vervangen zullen worden. Dat Sonia’s naam, met Magic Marker op de binnenkant van haar slaapkamerdeur geschreven, er niet afgeschuurd zal worden en de deur niet opnieuw geverfd. Dat de potloodstreepjes op de muur naast de linnenkast, waar Ashoke de lengte van zijn kinderen op hun verjaardag noteerde, niet onder nieuwe verf zullen verdwijnen.
Ashima heeft besloten om zes maanden per jaar in India te gaan doorbrengen en zes maanden in Amerika. Het is een eenzame, enigszins premature versie van de toekomst die zij en haar man hadden gepland toen hij nog leefde. In Calcutta gaat Ashima wonen bij haar jongere broer, Rana, en zijn vrouw en hun twee volwassen, nog ongetrouwde dochters, in een ruime flat in Salt Lake. Daar zal ze een kamer krijgen, de eerste in haar leven die uitsluitend voor haar gebruik is bestemd. Voor de lente en zomer komt ze terug naar het noordoosten van de Verenigde Staten, waar ze haar tijd zal verdelen tussen haar zoon, haar dochter en haar beste Bengaalse vrienden. Getrouw aan de betekenis van haar naam zal ze geen grenzen kennen, geen eigen huis, zal ze overal wonen en nergens. Maar hier kan ze niet meer blijven wonen, nu Sonia gaat trouwen. De bruiloft zal over iets meer dan een jaar plaatsvinden in Calcutta, op een bijzondere dag in januari, de dag waarop zij en haar echtgenoot bijna vierendertig jaar geleden getrouwd zijn. Iets zegt haar dat Sonia gelukkig zal worden met deze jongen – met deze jongeman, corrigeert ze zichzelf vlug. Hij heeft haar dochter geluk gebracht, zoals Moushumi het haar zoon nooit heeft gedaan. Dat zij het is geweest die Gogol heeft aangespoord om Moushumi te ontmoeten, is iets waarover Ashima zich altijd schuldig zal blijven voelen. Maar hoe had ze dat kunnen weten? Gelukkig hebben ze zich niet verplicht gevoeld om getrouwd te blijven, zoals de Bengali’s van Ashokes en Ashima’s generatie zouden doen. Ze hebben hun geluksideaal, en tot het aanvaarden van, zich schikken in, of genoegen nemen met minder dan dat zijn ze niet bereid. Die dwang heeft, in het geval van de tweede generatie, plaatsgemaakt voor Amerikaans gezond verstand.
Nog een paar laatste uren is ze alleen in het huis. Sonia is met Ben naar het station om Gogol af te halen. Ashima realiseert zich opeens dat ze de volgende keer alleen zal zijn, dat ze op reis zal zijn, in het vliegtuig zal zitten. Voor het eerst sinds ze kwam overvliegen om haar man in Cambridge te ontmoeten, in de winter van 1967, zal ze de reis helemaal in haar eentje maken. Het vooruitzicht jaagt haar geen schrik meer aan. Ze heeft geleerd om dingen alleen te doen, en hoewel ze nog steeds sari’s draagt en van haar lange haar nog steeds een wrong maakt, is ze niet meer de Ashima die ooit in Calcutta woonde. Ze zal naar India terugkeren met een Amerikaans paspoort. In haar portefeuille zit haar rijbewijs van de staat Massachusetts en haar sociale-verzekeringskaart. Ze zal terugkeren naar een wereld waar ze niet in haar eentje feesten kan geven voor tientallen mensen. Ze hoeft zelf geen yoghurt meer te maken van halfroom, of sandesh van ricottakaas. Ze hoeft zelf geen vleesballen meer te bakken. Die zal ze kant-en-klaar kunnen bestellen bij restaurants; die ballen, met een smaak die ze in al deze jaren niet heeft kunnen evenaren, zullen door bedienden bij haar thuis worden bezorgd.
Ze paneert de laatste bal en kijkt op haar polshorloge. Ze ligt iets op haar schema voor. Ze zet het dienblad op het aanrecht naast het fornuis. Ze haalt een pan uit de kast en giet er een paar koppen olie in die ze zal verhitten vlak voor ze haar eerste gasten verwacht. Uit een aardewerken pot kiest ze de schuimspaan die ze gaat gebruiken. Ze hoeft nu even niets meer te doen. Alle andere gerechten zijn klaar en staan in langwerpige CorningWare- pannen op de eetkamertafel: dal met een dik vel erop, dat zal breken zodra de eerste portie wordt geserveerd, een gebakken-bloemkoolgerecht, aubergine, een korma van lamsvlees. Op het dressoir staan als dessert zoete yoghurt en pantua’s. Ze overziet alles met tevredenheid. Normaal heeft ze na het koken voor feesten zelf geen trek meer, maar vanavond verheugt ze zich erop zichzelf te kunnen bedienen, te midden van haar gasten. Met Sonia’s hulp is het huis voor de laatste keer schoongemaakt. Ashima heeft altijd genoten van deze uren voorafgaand aan een feest, als de tapijten gezogen zijn, de salontafel afgenomen is met Pledge, waarbij haar spiegelbeeld, dof, wazig zichtbaar wordt in het hout, precies zoals vroeger in het televisiereclamespotje werd beloofd.
Ze zoekt in haar keukenla naar een pakje wierook. Ze steekt een stokje aan in de vlam van het fornuis en loopt van kamer tot kamer. Het geeft haar voldoening dat ze zich al deze moeite heeft getroost – om een laatste feestmaal aan te richten voor haar kinderen, haar vrienden. Een menu samen te stellen, een lijst te maken, inkopen te doen bij de supermarkt en de koelkast te vullen met gerechten. Het is een aangename afwisseling, iets afgeronds, in tegenstelling tot haar huidige, allesoverheersende, voortdurende bezigheid: de voorbereiding van haar vertrek, het leeg opleveren van het huis. De laatste maand heeft ze haar huishouden stukje bij beetje ontmanteld. Elke avond heeft ze een lade, een kastje, een paar kastplanken onderhanden genomen. Hoewel Sonia aanbiedt haar te helpen, doet Ashima dit liever alleen. Ze heeft dingen gesorteerd om aan Gogol en Sonia te geven, aan vrienden, aan liefdadigheidsinstellingen en om in vuilniszakken te doen en naar de stortplaats te brengen. Dit werk stemt haar triest, maar het schenkt haar ook voldoening. Ze voelt een zekere opwinding bij het uitdunnen van haar bezittingen tot weinig meer dan ze had meegebracht naar die drie kamers in Cambridge, midden in een winternacht. Vanavond zal ze haar vrienden uitnodigen om alles mee te nemen wat hun maar van nut kan zijn: lampen, planten, schotels, potten en pannen. Sonia en Ben zullen een vrachtauto huren en al het meubilair meenemen waar ze plaats voor hebben.
Ze gaat naar boven om zich te douchen en te verkleden. De muren doen haar nu denken aan het huis zoals het was toen ze er introkken, kaal op de foto van haar man na, die ze als laatste zal weghalen. Ze blijft even staan en zwaait het restant van het wierookstokje voor de foto heen en weer alvorens het weg te gooien. Ze draait de douchekraan open en zet de thermostaat iets hoger om het gevreesde moment te compenseren dat ze op de mat op de badkamervloer zal moeten stappen zonder kleren aan. Ze stapt in haar beige badkuip, achter de schuifdeurtjes van craquelé glas. Ze is uitgeput na twee dagen in de keuken te hebben gestaan, na een hele ochtend te hebben schoongemaakt, na weken van inpakken en bezig zijn met de verkoop van het huis. Haar voeten voelen zwaar aan op de kunststof bodem van het bad. Even staat ze daar alleen maar, voordat ze begint met het wassen van haar haar, het inzepen van haar verslappende, licht krimpende vijftigjarige lichaam, dat ze iedere morgen moet versterken met calciumtabletten. Als ze klaar is, veegt ze de beslagen badkamerspiegel schoon en bekijkt ze haar gezicht. Het gezicht van een weduwe. Maar voor het grootste deel van haar leven, houdt ze zichzelf voor, een echtgenote. En misschien, op een dag, een grootmoeder, die in Amerika aankomt met een vracht zelfgebreide truien en cadeaus, en een maand of twee later, ontroostbaar, in tranen, weer vertrekt.
Ashima voelt zich opeens eenzaam, afschuwelijk, voorgoed alleen, en even, afgewend van de spiegel, huilt ze om haar man. Ze voelt zich overweldigd door de stap die ze gaat nemen, haar terugkeer naar de stad die eens haar thuis was en nu, op zijn eigen manier, vreemd gebied. Ze voelt zowel ongeduld als onverschilligheid bij het vooruitzicht van alle dagen die ze nog te leven heeft, want iets zegt haar dat ze niet snel zal gaan, zoals haar man. Drieëndertig jaar lang heeft ze haar leven in India gemist. Nu zal ze haar baan bij de bibliotheek gaan missen, de vrouwen met wie ze heeft samengewerkt. Ze zal het geven van feesten missen. Ze zal de omgang met haar dochter missen, de verbazingwekkende kameraadschap die er tussen hen is gegroeid, de avonden dat ze samen naar Cambridge gingen om oude films in de Brattle te zien, de lessen in het koken van de gerechten waar Sonia als kind niets van moest hebben. Ze zal het missen dat ze niet meer, zoals soms als ze van haar werk in de bibliotheek naar huis rijdt, een omweg kan maken langs de universiteit, langs het gebouw van de technische faculteit waar haar man vroeger werkte. Ze zal het land missen waar ze haar man heeft leren kennen en liefhebben. Ook al is zijn as in de Ganges gestrooid, het is hier, in dit huis en in deze stad, dat zij zich hem zal blijven herinneren.
Ze haalt diep adem. Nog even, dan hoort ze het piepen van de alarminstallatie, het openen van de garagedeur, het dichtslaan van autoportieren, de stemmen van haar kinderen in huis. Ze wrijft lotion op haar armen en benen, pakt een perzikkleurige badstof kamerjas van een haak aan de deur. Ze heeft de kamerjas jaren geleden van haar man gekregen, voor een Kerstmis die nu allang is vergeten. Ook die zal ze nu weg moeten geven, zal ze niet kunnen gebruiken, daar waar ze heengaat. In zo’n vochtig klimaat zou het drogen van zulke dikke stof dagen duren. Ze neemt zich voor om hem goed te wassen en hem aan de uitdragerij te geven. Ze kan zich het jaar niet meer herinneren dat ze de kamerjas gekregen heeft, kan zich niet herinneren dat ze hem heeft uitgepakt, of wat haar reactie was. Ze weet alleen dat het Gogol of Sonia is geweest die hem in een warenhuis in het winkelcentrum heeft uitgezocht, die hem heeft ingepakt zelfs. Dat haar man alleen maar zijn naam en de hare op het van-aan-kaartje heeft geschreven. Ze neemt hem dit niet kwalijk. Zulke hiaten in toewijding, in toegenegenheid, weet ze nu, zijn op de lange duur onbelangrijk. Ze vraagt zich niet langer af hoe het geweest zou zijn om te doen wat haar kinderen hebben gedaan, om eerst verliefd te worden in plaats van na jaren, om maanden of jaren te hebben voor een beslissing in plaats van één middag, de tijd waarin zij en Ashoke hadden besloten met elkaar te trouwen. Het is het beeld van hun beider namen op het kaartje waaraan ze terugdenkt, een kaartje dat ze niet belangrijk genoeg vond om te bewaren. Het herinnert haar aan hun leven samen, aan het onverwachte leven dat hij, door haar tot bruid te kiezen, haar hier gegeven had, en dat zij zoveel jaren geweigerd had te aanvaarden. En hoewel ze zich binnen deze muren in Pemberton Road nog steeds niet helemaal thuis voelt, weet ze dat dit niettemin thuis is – de wereld waarvoor zij verantwoordelijk is, die zij heeft geschapen, die overal om haar heen is en die nu ingepakt moet worden, weggegeven, stukje bij beetje weggegooid. Ze steekt haar vochtige armen in de mouwen van de kamerjas en strikt de ceintuur om haar middel. Hij is haar altijd een beetje te kort geweest, een maatje te klein. Maar hij is wel lekker warm.
Er is niemand op het perron om Gogol af te halen als hij uit de trein stapt. Hij vraagt zich af of hij misschien te vroeg is en kijkt op zijn horloge. In plaats van de stationshal binnen te gaan, gaat hij buiten op een bank zitten wachten. De laatste passagiers stappen in, de treindeuren schuiven dicht. De conducteurs zwaaien naar elkaar met hun seinbordjes, de wielen komen langzaam op gang, de coupés glijden een voor een voorbij. Hij ziet hoe zijn medepassagiers door familieleden worden begroet, gelieven zich zonder een woord in elkaars armen herenigen. Studenten die gebukt onder rugzakken thuiskomen voor de kerstvakantie. Een paar minuten later is het perron weer verlaten, net als de plek waar de trein heeft gestaan. Gogol kijkt nu naar een veld, een paar sprieterige boompjes tegen een kobaltblauwe avondlucht. Hij overweegt of hij naar huis zal bellen, maar besluit dat het geen kwaad kan nog wat langer te wachten. Na de uren in de trein geniet hij van de koelte in zijn gezicht. Hij heeft het grootste deel van de reis naar Boston geslapen en bij aankomst op South Station heeft de conducteur hem wakker gepord; hij was de enig overgebleven passagier in de coupé en de laatste die was uitgestapt. Hij had, behaaglijk opgerold op twee zitplaatsen, geslapen als een roos, met zijn overjas als deken opgetrokken tot zijn kin, en zijn boek ongelezen gelaten.
Hij voelt zich een beetje suf, wat licht in zijn hoofd, want hij heeft sinds de ochtend niets meer gegeten. Aan zijn voeten staat een weekendtas met kleren, een plastic tas van Macy’s met cadeautjes die hij eerder die ochtend heeft gekocht voordat hij op Penn Station de trein had genomen. Zijn keuzes zijn ongeïnspireerd – een paar veertienkaraats gouden oorbellen voor zijn moeder, truien voor Sonia en Ben. Ze hebben afgesproken het dit jaar eenvoudig te houden. Hij heeft een week vakantie. Er moet thuis gewerkt worden, heeft zijn moeder hem gewaarschuwd. Zijn kamer moet leeg, alles, maar dan ook alles, moet met hem mee naar New York of weggegooid. Hij moet zijn moeder helpen met pakken, met het regelen van haar financiële zaken. Ze zullen met haar naar Logan rijden en haar zo ver wegbrengen als de bewakingsdienst van het vliegveld maar toestaat. En dan zullen vreemden het huis in bezit nemen en zal niets er nog aan herinneren dat zij er ooit gewoond hebben, geen adres, geen naam in het telefoonboek. Niets dat getuigt van de jaren die zijn familie hier heeft geleefd, niets waaruit blijkt wat een inspanning, wat een prestatie dat is geweest. Het is moeilijk te geloven dat zijn moeder werkelijk weggaat, dat ze maandenlang zo ver weg zal zijn. Hij vraagt zich af hoe zijn ouders het hebben klaargespeeld, hun respectievelijke families achter te laten, ze zo zelden te zien, zonder bloedverwanten in een vreemd land te leven, in een voortdurende staat van verwachting, van verlangen. Al die reizen naar Calcutta waar hij destijds zo’n hekel aan had – hoe konden die ooit genoeg zijn geweest? Ze waren niet genoeg. Gogol weet nu dat zijn ouders hun leven in Amerika hebben geleefd ondanks datgene wat ze misten, met een uithoudingsvermogen dat hij zelf, naar hij vreest, niet bezit. Hij was jarenlang bezig geweest met afstand te nemen van zijn afkomst, zijn ouders met het zo goed mogelijk overbruggen van die afstand. En toch, ondanks al zijn reserve ten opzichte van zijn familie in het verleden, tijdens zijn jaren als student en daarna in New York, is hij nooit vervreemd van dit stille, doodgewone stadje, dat voor zijn moeder en vader altijd even uitheems is gebleven. Hij was niet in Frankrijk geweest, zoals Moushumi, of zelfs maar in Californië, zoals Sonia. Maar drie maanden lang was hij door meer dan drie kleine staatjes van zijn vader gescheiden geweest, een afstand die Gogol in het geheel niet bezwaarlijk vond, tot het te laat was. Behalve die drie maanden is hij tijdens het grootste deel van zijn volwassen leven nooit meer dan vier uur met de trein van huis verwijderd geweest. En er was behalve zijn familie niets wat hem naar huis trok, waarvoor hij telkens weer die treinreis maakte.
Het was in de trein geweest, precies een jaar geleden, dat hij achter Moushumi’s affaire was gekomen. Ze waren onderweg om bij zijn moeder en Sonia Kerstmis te vieren. Ze waren laat uit de stad vertrokken, en buiten de treinramen was het donker, het verontrustende aardedonker van vroege winteravonden. Ze waren midden in een gesprek over wat ze de komende zomer zouden gaan doen, of ze samen met Donald en Astrid een huis in Siena zouden huren, een idee waartegen Gogol zich verzette, toen ze zei: ‘Dimitri zegt dat Siena iets uit een sprookje is.’ Onmiddellijk was er een hand naar haar mond gegaan en hoorde hij dat ze haar adem inhield. Daarna, stilte. ‘Wie is Dimitri?’ had hij gevraagd. En toen: ‘Heb je een vriend?’ De vraag was plotseling bij hem opgekomen, niet iets wat hij vóór dat moment bewust in zijn hoofd had geformuleerd. Hij voelde bijna komisch aan, brandde hem in de keel. Maar toen hij hem stelde wist hij het antwoord al. Hij voelde de kilte van haar heimelijkheid, die hem verlamde als een vergif dat zich snel door zijn aderen verspreidde. Zo had hij zich maar één keer eerder gevoeld, de avond dat hij bij zijn vader in de auto zat en de reden voor zijn naam had vernomen. Die avond had hij dezelfde verbijstering ervaren, dezelfde afkeer gevoeld. Maar hij voelde niets van de tederheid die hij voor zijn vader had gevoeld, alleen de woede, de vernedering van het bedrogen zijn. En toch was hij tegelijkertijd vreemd kalm – op het moment dat zijn huwelijk in feite op de klippen liep, wist hij voor het eerst in maanden wat hij aan haar had. Hij herinnerde zich een avond, weken geleden; toen hij in haar tas naar haar portemonnee had gezocht om de bezorger van het Chinese restaurant te betalen, had hij het doosje met haar pessarium gevonden. Ze vertelde hem dat ze die middag bij de dokter was geweest om het opnieuw passend te laten maken en dus had hij er verder niet meer bij stilgestaan.
Zijn eerste opwelling was om bij het volgende station uit te stappen, om fysiek zo ver mogelijk van haar verwijderd te zijn. Maar ze zaten aan elkaar vast, door de trein, door het feit dat zijn moeder en Sonia hen verwachtten, en zo hadden ze zich dan maar door de rest van de reis heen geslagen, en daarna door het weekend, zonder iemand iets te zeggen en te doen alsof er niets aan de hand was. In bed in het huis van zijn ouders vertelde ze hem midden in de nacht het hele verhaal, hoe ze Dimitri tijdens een busreis had leren kennen, hoe ze zijn curriculum vitae in de postmand gevonden had. Ze bekende dat Dimitri haar naar Palm Beach had vergezeld. Een voor een borg hij de stukjes onwelkome, onvergeeflijke informatie in zijn hoofd op. En voor het eerst van zijn leven had Gogol het met de naam van een andere man moeilijker dan met zijn eigen naam.
De dag na Kerstmis vertrok ze uit Pemberton Road, met het excuus aan zijn moeder en Sonia dat een sollicitatie bij de Modern Language Association op het laatste moment toch nog een afspraak had opgeleverd. Maar in werkelijkheid was het een smoes, zij en Gogol hadden besloten dat zij maar het beste alleen naar New York terug kon gaan. Toen hij in het appartement terugkeerde, waren haar kleren, haar make-up en badkamerspullen verdwenen. Het leek wel of ze weer op reis was. Maar ditmaal kwam ze niet meer terug. Ze wilde niets van het korte leven dat ze samen hadden gehad; toen ze nog een laatste keer op zijn kantoor verscheen, een paar maanden later, om hem de echtscheidingspapieren te laten tekenen, vertelde ze hem dat ze naar Parijs terugging. En dus, systematisch, zoals hij het bij zijn gestorven vader had gedaan, verwijderde hij haar bezittingen uit het appartement, zette hij ’s nachts haar boeken in dozen op het trottoir, waar iedereen ze kon meenemen, en gooide hij de rest weg. In het voorjaar ging hij in zijn eentje een week naar Venetië, het reisje dat hij samen met haar had willen maken, en zoog zich vol met de eeuwenoude, melancholieke schoonheid van die stad. Hij verloor zich in de donkere, smalle, door talloze bruggetjes verbonden straten, ontdekte verlaten pleintjes waar hij Campari of koffie dronk en schetste de gevels van roze en groene paleizen en kerken, zonder ooit precies zijn weg terug te kunnen vinden.
En daarna keerde hij terug naar New York, naar het appartement waar ze samen hadden gewoond en dat nu helemaal van hem alleen was. Een jaar later is de schok weggeëbd, maar een gevoel van mislukking en schaamte is gebleven, hardnekkig en diep. Het komt nog steeds voor dat hij ’s avonds op de bank ongewild in slaap valt, en om drie uur ’s nachts wakker wordt met de televisie nog aan. Het is alsof een gebouw voor het ontwerp waarvan hij verantwoordelijk is, voor het oog van de hele wereld is ingestort. En toch kan hij haar eigenlijk niets verwijten. Ze hebben beiden volgens dezelfde drijfveer gehandeld, dat is hun fout geweest. Ze hebben beiden troost bij elkaar gezocht, en bij hun gezamenlijke wereld, misschien vanwege het nieuwtje, of misschien uit angst dat die wereld aan het verdwijnen was. Niettemin vraagt hij zich af hoe dit allemaal heeft kunnen gebeuren: hij is tweeëndertig jaar oud en al getrouwd geweest en gescheiden. Zijn tijd met haar lijkt een permanent deel van hem dat er niet meer toe doet, dat geen geldigheid meer bezit. Alsof die tijd een naam is die hij niet meer gebruikt.
Hij hoort de vertrouwde piep van zijn moeders auto, ziet hem de parkeerplaats oprijden. Sonia zit achter het stuur, ze wuift. Naast haar zit Ben. Dit is de eerste keer dat hij Sonia ziet sinds zij en Ben hun verloving hebben bekendgemaakt. Hij neemt zich voor haar te vragen even te stoppen bij een slijterij, zodat hij champagne kan kopen. Ze stapt uit de auto en komt naar hem toe. Ze is inmiddels advocaat en werkt op een kantoor in het Hancock-gebouw. Ze heeft nu halflang haar. Ze heeft een oud blauw donsjack aan dat Gogol in zijn highschooltijd nog gedragen heeft. En toch is er een nieuwe rijpheid in haar gezicht; hij kan zich haar moeiteloos voorstellen, over een paar jaar, met twee kinderen op de achterbank. Ze omhelst hem. Even staan ze daar met hun armen om elkaar heen in de kou. ‘Welkom thuis, Goggles,’ zegt ze.
Voor de laatste keer zetten ze de twee meter hoge kunstboom in elkaar, waarvan de takken aan de uiteinden van een kleurcode zijn voorzien. Gogol haalt de doos uit de kelder. Al twintig jaar is de gebruiksaanwijzing zoek; ieder jaar moeten ze weer uitvinden waar de takken precies moeten komen, de langste onder, de kortste boven. Sonia houdt de stam vast, terwijl Gogol en Ben de takken monteren. Eerst komen de oranje takken, dan de gele, dan de rode en het laatst de blauwe. Het topje reikt enigszins krom naar het witte, gespikkelde plafond. Ze zetten de boom voor het raam en doen, even opgetogen als toen ze nog kinderen waren, de gordijnen open, zodat de voorbijgangers hem kunnen zien. Ze tuigen hem op met versiersels die Sonia en Gogol nog op de basisschool hebben gemaakt: kandelaars van vouwpapier, godsogen van lollystokjes en gekleurde breiwol, dennenappels met glittertjes. Een kapotte Banarasi-sari van Ashima wordt om de voet gewonden. Op het topje komt zoals elk jaar een plastic vogeltje bekleed met turkooizen fluweel, met pootjes van bruin ijzerdraad.
Kousen worden aan spijkers aan de schoorsteenmantel gehangen; de kous die vorig jaar voor Moushumi was, is nu voor Ben. Ze drinken de champagne uit piepschuimen bekertjes – ook Ashima moet eraan geloven – en ze spelen de kerstcassette van Perry Como waar zijn vader altijd van genoot. Ze plagen Sonia door Ben te vertellen van de keer dat ze haar kerstcadeautjes geweigerd had nadat ze aan de universiteit een college hindoeïsme had gevolgd en bij thuiskomst had betoogd dat ze geen christenen waren. Morgenochtend zal zijn moeder, getrouw aan de regels van Kerstmis die haar kinderen haar, toen ze klein waren, hebben geleerd, vroeg opstaan en de kousen vullen met cd-bonnen, zuurstokken, netjes met chocoladegeld. Hij kan zich nog herinneren dat zijn ouders voor de eerste keer, op zijn aandringen, een boom in huis hadden gehaald, een plastic gevalletje ter grootte van een tafellamp, dat op de schoorsteenmantel werd gezet. En toch had de aanwezigheid ervan als iets reusachtigs aangevoeld. Hij was er helemaal weg van geweest. Hij had hun gesmeekt het ding in de drugstore te kopen, en hij weet nog dat hij het onhandig had opgetuigd met slingers en engelenhaar en een snoer lichtjes waar zijn vader nerveus van werd. Elke avond zat Gogol daar, tot zijn vader binnenkwam en de stekker eruittrok zodat het boompje zich in duister hulde. Hij herinnert zich het ene pakje dat hij gekregen had, een stukje speelgoed dat hij zelf had uitgezocht en dat zijn moeder had betaald nadat ze hem had gevraagd bij de wenskaarten te gaan staan. ‘Weet je nog dat we toen die vreselijke gekleurde knipperlichtjes gebruikten?’ vraagt zijn moeder nu, als ze klaar zijn, hoofdschuddend. ‘Ik wist toen echt van niets.’
Om halfacht wordt er gebeld, en door de open voordeur stromen mensen en koude lucht het huis in. Gasten praten in het Bengaals, roepen, kibbelen, overschreeuwen elkaar en vullen met hun uitgelatenheid de al overvolle kamers. De vleesballen pruttelen in de olie en worden op bordjes met een rode-uiensalade gegarneerd. Sonia serveert ze met papieren servetjes erbij. Ben, de toekomstige jamai, wordt aan alle gasten voorgesteld. ‘Ik onthou al die namen nooit,’ vertrouwt hij Gogol op een gegeven moment toe. ‘Maak je geen zorgen, dat is ook helemaal niet nodig,’ antwoordt Gogol. Deze mensen, deze ere-tantes en ere-ooms met een dozijn verschillende achternamen hebben Gogol zien opgroeien, hebben hem omringd op zijn bruiloft, zijn vaders rouwceremonie. Hij belooft contact met hen te houden nu zijn moeder weggaat, hen niet te vergeten. Sonia toont haar ring, een smaragd omgeven door zes diamantjes, aan de mashi’s in hun rode en groene sari’s. ‘Je zult voor de bruiloft je haar moeten laten groeien,’ waarschuwen ze haar. Een van de mesho’s pronkt met een kerstmannenmuts. Ze zitten in de woonkamer, op het meubilair en op de vloer. De kinderen zoeken het souterrain op, de oudere gaan naar boven. Hij ziet dat ze zijn oude Monopolyspel tevoorschijn hebben gehaald. Het bord is in tweeën, de raceauto ontbreekt sinds Sonia hem in de plintconvector heeft laten vallen toen ze klein was. Gogol weet niet bij wie deze kinderen horen – de gasten zijn voor de helft mensen met wie zijn moeder pas de laatste jaren bevriend is geraakt, mensen die op zijn bruiloft zijn geweest maar die hij niet herkent. Hij hoort mensen zeggen hoeveel ze van Ashima’s feestjes op kerstavond zijn gaan houden, dat ze die de laatste jaren hebben gemist, dat het zonder haar niet meer zo gezellig zal zijn. Ze zijn op haar gaan leunen, beseft Gogol, als degene die hen bij elkaar brengt, deze feestdag voor hen organiseert en voor hen vertaalt, die deze traditie introduceert bij hen die hier nieuw zijn. Voor zijn gevoel is het altijd iets geadopteerds geweest, iets dat bij toeval is ontstaan, een viering die eigenlijk nooit de bedoeling is geweest. En toch was het voor hem en voor Sonia dat zijn ouders zich de moeite hadden getroost zich deze gebruiken eigen te maken. Het was ter wille van hen beiden dat dit alles zover was gekomen.
In zoveel opzichten komt het leven van zijn familie hem als een reeks toevallige, onvoorziene, onbedoelde gebeurtenissen voor, waarin uit het ene incident het volgende werd geboren. Het was begonnen met het treinongeluk van zijn vader, dat hem eerst had verlamd en later had geïnspireerd om zo ver mogelijk weg te gaan, om aan de andere kant van de wereld een nieuw leven te beginnen. Dan was er de verdwijning van de naam die Gogols grootmoeder voor hem had gekozen, zoekgeraakt in de post, ergens tussen Calcutta en Cambridge. Vervolgens had dit weer geleid tot de samenloop van omstandigheden die hem de naam Gogol had bezorgd, die hem zoveel jaren had getekend en gekweld. Hij had geprobeerd dat toeval, die vergissing, te corrigeren. Maar het was hem niet gelukt om zichzelf helemaal opnieuw uit te vinden, om zich van die ongelukkige naam te bevrijden. Ook zijn huwelijk was tot op zekere hoogte een misstap geweest. En de manier waarop zijn vader hun was ontvallen, dat was het allergrootste ongeluk geweest, alsof het voorbereidende werk van de dood al langgeleden was gedaan, in de nacht dat hij bijna gestorven was, en dat hem niets anders meer restte dan op een dag stilletjes heen te gaan. Toch hebben deze gebeurtenissen Gogol gevormd, hem gemaakt tot wat hij is, tot wie hij is. Het waren dingen die je onmogelijk had kunnen voorzien, maar die je de rest van je leven bleef overdenken en probeerde te verklaren, te begrijpen, te aanvaarden. Dingen die nooit hadden moeten gebeuren, die misplaatst leken en verkeerd, die wonnen het op den duur, die bleven je bij.
‘Gogol, de camera,’ roept zijn moeder boven het lawaai uit. ‘Wil je vanavond wat foto’s nemen? Ik wil deze kerst graag onthouden. Volgend jaar om deze tijd ben ik zo ver hiervandaan.’ Hij gaat naar boven om zijn vaders Nikon te halen, die nog op de bovenste plank van Ashokes kleerkast staat. Verder is de kast vrijwel leeg. Aan de stang hangen geen kleren meer. De leegte grijpt hem aan, maar de camera voelt stevig, vertrouwd in zijn handen. Hij neemt hem mee naar zijn kamer om er een nieuwe batterij in te doen, en een nieuwe film. Vorig jaar hebben Moushumi en hij nog in de logeerkamer geslapen, in het tweepersoonsbed, met op het dressoir de gevouwen badhanddoeken met het stuk zeep erop die zijn moeder altijd klaarlegde voor de gasten. Maar nu Sonia er is met Ben, is de logeerkamer voor hen en heeft Gogol weer zijn eigen kamer, met een bed dat hij nooit met Moushumi of iemand anders heeft gedeeld.
Het bed is smal en bedekt met een effen bruine sprei. Als hij rechtop staat, kan hij bij de witte matglazen plafonnière, die vol dode nachtvlinders zit. Op de muren is nog te zien waar het cellotape gezeten heeft waarmee hij zijn posters bevestigd had. Hier heeft hij onder de stoffige zwarte zwanenhalslamp zijn huiswerk gemaakt. Op de vloer ligt een dun, pauwblauw kleed, een ietsje te groot, zodat het aan één kant tegen de muur opkrult. De kastplanken en laden zijn nagenoeg leeg. Allerhande ongewenste zaken zitten al in dozen: opstellen die hij als highschool-leerling heeft geschreven, onder de naam Gogol. Een op de basisschool gemaakt verslag over Griekse en Romeinse bouwkunst, geïllustreerd met Korinthische, Ionische en Dorische zuilen die hij uit een encyclopedie heeft overgetrokken. Pen-en-potloodsetjes van Cross, grammofoonplaten die hij twee keer beluisterd heeft en daarna nooit meer, kleren die te groot waren of te klein – die het nooit waard leken te worden meegenomen naar de steeds krappere appartementen die hij in de loop der jaren had bewoond. Al zijn oude boeken – de boeken die hij bij een zaklantaarn onder de dekens las en de verplichte boeken voor zijn lijst, maar voor de helft gelezen, sommige met gele ‘tweedehands’-stickers op de rug. Zijn moeder gaat ze allemaal cadeau doen aan de bibliotheek waar ze heeft gewerkt, voor de jaarlijkse boekverkoping die ze in het voorjaar houden. Ze heeft hem gevraagd ze allemaal nog een keer te bekijken, voor het geval er nog boeken bij zijn die hij zelf wil houden. Hij snuffelt wat in de doos. De Zwitserse familie Robinson. On the Road. Het Communistisch Manifest. How to Get into an Ivy League School.
En dan is er nog een ander boek, nooit gelezen, lang vergeten, dat zijn aandacht trekt. Het stofomslag ontbreekt, de titel op de rug is nog maar nauwelijks te lezen. Het is een dik boek in linnen band, bedekt met het stof van jaren. De ivoorkleurige bladzijden zijn zwaar, ruiken iets zurig, voelen zijdezacht aan. De rug kraakt zachtjes als hij het boek opent op de titelpagina. De korte verhalen van Nikolaj Gogol. ‘Voor Gogol Ganguli’, staat er op het voorste schutblad in rode balpeninkt in zijn vaders rustige hand. De letters klimmen geleidelijk, optimistisch, naar de rechterbovenhoek van de bladzijde. ‘De man die jou zijn naam heeft gegeven, van de man die jou jouw naam heeft gegeven,’ staat er tussen aanhalingstekens. Onder de opdracht, die hij nooit eerder heeft gezien, staat zijn geboortedatum, en het jaar, 1982. Zijn vader stond daar in de deuropening, een armlengte van waar hij nu zit. Hij was weggegaan om hem de opdracht zelf te laten ontdekken, nooit had hij Gogol gevraagd wat hij vond van het boek, nooit had hij het meer ter sprake gebracht. Het handschrift herinnert hem aan de cheques die zijn vader hem zijn hele studietijd en nog jaren daarna was blijven geven, om wat meer armslag te hebben, om een borgsom te betalen, om zijn eerste kostuum te kopen, soms zonder bepaalde reden. De naam die hij zozeer had verfoeid, hier verborgen en bewaard – dat was het eerste dat zijn vader hem had gegeven.
De gevers en bewaarders van Gogols naam zijn nu ver van hem vandaan. Eén is er dood. Een andere, een weduwe, staat op het punt om, net als zijn vader, naar een andere wereld te vertrekken. Ze zal hem bellen, eens per week. Ze gaat leren e-mailen, zegt ze. Een of twee keer per week zal hij ‘Gogol’ horen door de telefoon, het getypt zien op een scherm. En al die mensen die nu hier in huis zijn, als die mashi’s en mesho’s voor wie hij nog steeds Gogol is en altijd Gogol zal zijn – hoe vaak zal hij die, als zijn moeder weg is, nog zien? Als er geen mensen meer in de wereld zijn die hem Gogol noemen, zal Gogol Ganguli, hoe lang hij zelf ook nog zal leven, van de lippen van al die hem dierbaar zijn verdwijnen, en daarmee ophouden te bestaan. Maar de gedachte aan dit uiteindelijke verscheiden schenkt hem geen gevoel van overwinning, geen troost. Het schenkt geen enkele troost.
Gogol staat op en sluit de deur van zijn kamer voor het feestgedruis dat onder hem aanzwelt, het geschater van de spelende kinderen in de gang. Hij installeert zich in kleermakerszit op het bed. Hij slaat het boek open, bekijkt een portret van Nikolaj Gogol en leest op de bladzijde ernaast de chronologie van zijn leven. Geboren op 20 maart 1809. Dood van zijn vader, 1825. Publiceert zijn eerste verhaal, 1830. Reist naar Rome, 1837. Sterft in 1852, een maand voor zijn drieënveertigste verjaardag. Nog tien jaar, dan is Gogol Ganguli ook zo oud. Hij vraagt zich af of hij nog een keer zal trouwen, of hij ook eens een kind een naam zal geven. Over een maand begint hij aan een nieuwe baan bij een kleiner architectenbureau waar hij zijn eigen ontwerpen kan maken. Er bestaat een kans dat hij daar op den duur partner wordt, dat de firma mede zijn naam gaat dragen. En in dat geval zal Nikhil voortleven, publiekelijk gevierd, in tegenstelling tot Gogol, die, opzettelijk weggemoffeld, juridisch ontkracht, nu vrijwel ter ziele is.
Hij gaat naar het eerste verhaal. ‘De mantel’. Over een paar minuten komt zijn moeder hem boven zoeken. ‘Gogol,’ zal ze zeggen, zonder kloppen binnenkomend, ‘waar is de camera? Waar blijf je toch?’ ‘Er is nu geen tijd voor boeken,’ zal ze, met een haastige blik op het geopende boek op de dekens, mopperen, zich er, evenmin als haar zoon al die jaren, van bewust dat haar echtgenoot zich discreet, zwijgend, geduldig, tussen de bladzijden ophoudt. ‘Er is beneden een feest aan de gang, mensen om mee te praten, eten in de oven dat eruit moet, dertig glazen water te vullen en op het dressoir te zetten. Denk eraan dat we hier nooit meer allemaal bij elkaar zullen zijn. Had je vader maar een beetje langer bij ons kunnen blijven,’ zal ze zeggen en het dan heel eventjes te kwaad krijgen. ‘Maar kom nou, de kinderen zitten al onder de boom.’
Hij zal zich verontschuldigen, het boek wegleggen, een hoekje van de bladzijde omvouwen om later te weten waar hij gebleven is. Hij zal met zijn moeder de trap afgaan en zich in het feestgewoel begeven, voor de laatste keer foto’s nemen van de mensen in het leven van zijn ouders, opeengepakt op banken, met borden op hun schoot, etend met hun handen. Ten slotte zal hij op aandringen van zijn moeder ook gaan eten, zittend op de vloer met gekruiste benen, en met de vrienden van zijn ouders praten, over zijn nieuwe baan, over New York, over zijn moeder, over de bruiloft van Sonia en Ben. Na het eten zal hij Sonia en Ben helpen laurierbladen, lamsbotjes en kaneelstokken van de borden te schrapen en die op het aanrecht en twee pitten van het fornuis te stapelen. Hij zal zijn moeder zien doen wat zijn vader aan het eind van elk feest altijd deed: fijnbladige lopchu-thee in twee ketels doen. Hij zal haar het overgebleven eten zien weggeven, met pan en al. Naarmate de avond vordert, zal hij ongeduriger worden, gaan verlangen naar zijn eigen kamer, alleen willen zijn, om het boek te lezen dat hij vroeger heeft versmaad, dat hij tot nu toe verwaarloosd heeft. Nog maar een ogenblik geleden leek het voorbestemd om voorgoed uit zijn leven te verdwijnen, maar hij heeft het bij toeval gered, zoals zijn vader veertig jaar geleden uit een verpletterde trein was gered. Hij leunt achterover tegen het hoofdeinde van het ledikant en stopt een kussen in zijn rug. Over een paar minuten zal hij naar beneden gaan en zich voegen bij de feestvierenden, zijn familie. Maar voorlopig is zijn moeder afgeleid, lacht ze om een verhaal dat een vriend haar vertelt, is ze de afwezigheid van haar zoon vergeten. Voorlopig begint hij te lezen.