6

img1.jpg

1994

 

 

HIJ WOONT NU in New York. In mei heeft hij aan de Columbia University zijn architectenstudie voltooid en sindsdien werkt hij bij een bureau in de binnenstad dat grote, befaamde projecten op zijn naam heeft staan. Het is niet het soort werk dat hij zich als student had voorgenomen te gaan doen, het ontwerpen en re­noveren van woonhuizen. Dat komt misschien later, hebben zijn studiebegeleiders hem verteld, het was nu van belang om bij de grote namen het vak te leren. En dus, met als uitzicht de geelbruine bakstenen muur van een naburig gebouw aan de overkant van een luchtkoker, werkt hij in een team aan ontwerpen voor hotels en museums en bedrijfshoofdkantoren in steden die hij nog nooit heeft gezien: Brussel, Buenos Aires, Abu Dhabi, Hongkong. Zijn bijdragen zijn incidenteel, en nooit helemaal van hemzelf: een trappenhuis, een dakraam, een corridor, een kanaal voor de airconditioning. Toch weet hij dat elk onderdeel van een gebouw, al is het nog zo klein, van essentieel belang is, en het schenkt hem voldoening dat hij na al die jaren studie, na al die kritieksessies en onuitgevoerde projecten, met zijn kennis nu iets praktisch kan doen. Hij is gewend tot laat in de avond door te werken, en meestal ook in het weekend. Hij maakt ontwerpen op de computer, tekent plattegronden, schrijft bestekken, bouwt schaalmodellen van piepschuim en karton. Hij heeft een eenkamerflat in Morningside Heights, met twee ramen op het westen met uitzicht op Amsterdam Avenue. De ingang is gemakkelijk over het hoofd te zien: een glazen deur vol krassen tussen een krantenkiosk en een nagelstudio. Het is het eerste appartement dat hij alleen voor zichzelf heeft, na steeds met anderen te hebben samengewoond tijdens zijn studie aan Yale en Columbia. Er komt zoveel lawaai van de straat dat hem, wanneer hij telefoneert als het raam openstaat, dikwijls gevraagd wordt of hij vanuit een telefooncel belt. De keuken is ingericht in wat een portaaltje had moeten zijn, een ruimte die zo klein is dat de koelkast een paar meter verder bij de badkamerdeur een plaatsje moest vinden. Op het fornuis staat een theepot waarin hij nog nooit water heeft gedaan, en op het aanrecht een broodrooster die hij nog nooit heeft gebruikt.

 Zijn ouders maken zich zorgen omdat hij zo weinig verdient, en van tijd tot tijd stuurt zijn vader hem een postcheque om hem te helpen met zijn huur, de afrekeningen van zijn creditcard. Het was voor hen een teleurstelling dat hij naar Columbia was gegaan. Ze hadden gehoopt dat hij voor het MIT zou kiezen, de andere architectenopleiding waarvoor hij was aangenomen. Maar na vier jaar in New Haven wilde hij niet meer terug naar Massachusetts, naar de enige stad in Amerika die zijn ouders kenden. Hij wilde niet aan zijn vaders alma mater studeren en in een appartement wonen aan Central Square zoals zijn ouders eertijds en terugkeren naar de straten waarover zijn ouders met heimwee spreken. Hij wilde niet in het weekend thuiskomen om samen met hen naar pujo’s te gaan en naar Bengaalse feestjes, om zonder meer in hun wereld te blijven.

 Hij geeft de voorkeur aan New York, een stad die zijn ouders niet goed kennen, voor de schoonheid waarvan zij geen oog hebben, waar ze huiverig voor zijn. Hij had New York enigszins leren kennen tijdens zijn jaren aan Yale, tijdens excursies met een studiegroep van de architectenopleiding. Hij was naar wat feesten op Columbia geweest. Soms was hij met Ruth met de Metro-North de stad ingereden, en dan gingen ze naar musea, of naar de Village, of grasduinen in boeken bij de Strand. Maar als kind was hij met zijn familie maar één keer naar New York geweest, een tochtje waaraan hij geen goed beeld van de stad had overgehouden. Ze waren in het weekend op bezoek gegaan bij Bengaalse vrienden die in Queens woonden. De vrienden hadden zijn familie Manhattan laten zien. Gogol was destijds tien jaar oud, Sonia vier. ‘Ik wil Sesamstraat zien,’ had Sonia gezegd, ervan overtuigd dat het een echte straat in de stad was, en ze had gehuild toen Gogol haar had uitgelachen en verteld dat die straat niet bestond. Tijdens de rondrit kwamen ze langs het Rockefeller Center en Central Park en het Empire State Building, en Gogol was met zijn hoofd onder het raam van de auto gedoken om te kunnen zien hoe hoog de gebouwen wel waren. Zijn ouders raakten niet uitgepraat over het drukke verkeer, de voetgangers, het lawaai. In Calcutta was het niet erger, hadden ze gezegd. Hij weet nog dat hij wilde uitstappen en boven in een wolkenkrabber gaan kijken, zoals zijn vader hem eens had meegenomen naar de bovenste verdieping van het Prudential Center in Boston. Maar ze mochten pas de auto uit toen ze op Lexington Avenue waren, om te lunchen in een Indiaas restaurant en daarna Indiase kruidenierswaren te kopen, en polyester sari’s en 220-volts apparaten om cadeau te doen aan familie in Calcutta. Dit, vonden zijn ouders, was wat je in Manhattan ging doen. Hij weet nog hoe hij hoopte dat zijn ouders door het park zouden gaan en hem mee zouden nemen naar het Museum of Natural History om de dinosaurussen te zien, en misschien zelfs een keertje met de ondergrondse trein. Maar voor dat soort dingen hadden ze geen belangstelling.

 

Op een avond krijgt Evan, een van de tekenaars op het werk met wie hij bevriend is, hem zover dat hij meegaat naar een feest. Evan vertelt Gogol dat het appartement waar ze heengaan een bezienswaardigheid is, een loft in Tribeca die ontworpen is door een van de partners van het architectenbureau. De gastheer van het feest, Russell, een oude vriend van Evan, werkt voor de Verenigde Naties en heeft jaren in Kenia doorgebracht; als gevolg daarvan bevat de loft een indrukwekkende verzameling Afrikaanse meubels, sculpturen en maskers. Gogol stelt zich een feest voor met honderden gasten in een enorme ruimte, het soort feest waar hij onopgemerkt kan komen en weer gaan. Maar als Gogol en Evan arriveren, is het feest al bijna voorbij en zit er nog maar een dozijn mensen op kussens om een lage salontafel wat overgebleven druiven en kaas te eten. Op een gegeven moment licht Russell, die aan diabetes lijdt, zijn hemd op en geeft zichzelf een insuline-injectie in zijn buik. Naast Russell zit een vrouw van wie Gogol zijn ogen niet kan afhouden. Ze zit geknield op de vloer aan Russells zijde en smeert een dikke laag brie op een cracker, zonder acht te slaan op wat Russell aan het doen is. In plaats daarvan discussieert ze met een man aan de overkant van de salontafel over een film van Buñuel. ‘Ach, kom,’ zegt ze keer op keer, ‘hij was steengoed.’ Ze is tegelijkertijd pinnig en aanhalig en lichtelijk aangeschoten. Ze heeft vuilblond haar dat slordig in een knot bijeen is gebonden en waarvan losse strengen op een willekeurige, aantrekkelijke manier om haar gezicht vallen. Haar voorhoofd is hoog en glad, haar kaaklijn is glooiend en ongewoon lang. Haar ogen zijn groenachtig, met dunne ringetjes zwart om de irissen. Ze is gekleed in een zijden driekwartbroek en een mouwloos wit bloesje waar haar gebruinde huid fraai in uitkomt. ‘Hoe vond jij hem?’ vraagt ze aan Gogol, hem zonder waarschuwing in de discussie betrekkend. Als hij antwoordt dat hij de film niet gezien heeft, wendt ze haar hoofd af.

 Ze spreekt hem opnieuw aan als hij zomaar ergens staat te staan en opkijkt naar een imposant houten masker dat boven een hangende metalen trap prijkt; door de holle, ruitvormige ogen en mond is de witte bakstenen muur erachter te zien. ‘Er hangt er een in de slaapkamer die nog griezeliger is,’ zegt ze, met een grimas alsof ze huivert van angst. ‘Stel je voor dat je ’s morgens wakker wordt en dat dit het eerste is wat je ziet.’ Er is iets in de manier waarop ze het zegt waardoor hij zich afvraagt of ze misschien uit ervaring spreekt, of ze misschien Russells minnares is, of ex-minnares, en ze daar misschien op zinspeelt.

 Ze heet Maxine. Ze vraagt hem wat hij aan de Columbia University heeft gedaan, en vertelt dat ze zelf aan het Barnard College van die universiteit kunstgeschiedenis heeft gestudeerd. Ze leunt onder het praten met haar rug tegen een pilaar, lacht hem ontspannen toe en drinkt onderwijl een glas champagne. Eerst veronderstelt hij dat ze ouder is dan hij, dichter bij de dertig dan bij de twintig. Maar tot zijn verrassing hoort hij dat zij haar vierjarige studie voltooide in het jaar nadat hij aan zijn doctoraalstudie begon, dat ze elkaar aan Columbia een jaar lang hadden overlapt en drie straten van elkaar af hadden gewoond en dat ze elkaar naar alle waarschijnlijkheid meermalen zijn tegengekomen op Broadway of op de trappen van de Low Library of in de Avery. Het doet hem denken aan Ruth, aan de manier waarop ook zij eens als vreemden zo dicht bij elkaar hadden geleefd. Maxine vertelt hem dat ze nu als assistent-redactrice bij een uitgever van kunstboeken werkt. Ze is nu bezig met een boek over Andrea Mantegna, en hij maakt indruk op haar doordat hij weet te vertellen dat Mantegna’s fresco’s zich in Mantua bevinden, in het Palazzo Ducale. Ze praten op die enigszins geforceerde, malle manier die hij nu met flirten associeert – de gedachtewisseling krijgt zo iets hopeloos vrijblijvends en vluchtigs. Het is het soort conversatie dat hij met willekeurig wie had kunnen voeren, maar Maxine richt haar aandacht zo volledig op hem en houdt met haar lichte, alerte ogen zijn blik zo vast dat hij zich die paar minuten het absolute middelpunt van haar wereld voelt.

 De volgende morgen belt ze hem, wekt ze hem; ’s zondags om tien uur ligt hij nog in bed, met hoofdpijn van alle whiskysoda’s die hij de avond tevoren heeft geconsumeerd. Hij meldt zich nors, een beetje geïrriteerd, in de veronderstelling dat het zijn moeder is die opbelt om te vragen hoe het met hem gaat. Hij heeft het gevoel, als hij Maxines stem hoort, dat ze al uren op is, dat ze al ontbeten heeft, haar Times al uitgelezen. ‘Met Maxine. Van gisteravond,’ zegt ze, zonder zich te verontschuldigen voor het feit dat ze hem uit zijn slaap heeft gehaald. Ze zegt dat ze zijn nummer uit het telefoonboek heeft, maar hij kan zich niet herinneren dat hij haar zijn achternaam heeft verteld. ‘Jezus, wat is het bij jou gehorig,’ zegt ze. Dan, zonder een moment van verlegenheid of aarzeling, vraagt ze of hij bij haar komt eten. Zij kiest de tijd, vrijdagavond, geeft hem het adres, ergens in Chelsea. Hij neemt aan dat het om een etentje met meerdere personen gaat en vraagt of hij iets mee kan brengen, maar ze zegt nee, hij is de enige gast.

 ‘Ik hoor er waarschijnlijk wel bij te vertellen dat ik bij m’n ouders woon,’ voegt ze eraan toe.

 ‘O.’ Deze onverwachte mededeling ontnuchtert hem, brengt hem in verwarring. Hij vraagt of haar ouders geen bezwaar hebben tegen zijn komst, of ze misschien niet beter in een restaurant kunnen afspreken.

 Maar ze lacht om deze suggestie op een manier die hem een beetje het gevoel geeft dat hij iets doms heeft gezegd. ‘Waarom zouden ze er in godsnaam bezwaar tegen hebben?’

 

Hij neemt een taxi van zijn kantoor naar de buurt waar ze woont en stapt uit bij een slijter om een fles wijn te kopen. Het is een koele avond in september, het regent gestaag en de bomen zitten nog vol bladeren. Hij loopt een afgelegen, rustige straat in tussen Ninth en Tenth Avenue. Het is zijn eerste afspraakje in lange tijd; afgezien van een paar onbeduidende avontuurtjes op Columbia heeft hij sedert Ruth met niemand iets serieus gehad. Hij weet niet wat hij van dit hele gebeuren met Maxine moet denken, maar ondanks de merkwaardige voorwaarden van de uitnodiging heeft hij geen nee kunnen zeggen. Hij is nieuwsgierig naar haar, voelt zich door haar aangetrokken, is gevleid door haar doortastende aanpak.

 Hij staat versteld van het huis, in Griekse revivalstijl, en bewondert het minutenlang als een toerist voor hij het hek opendoet. Hij ziet de timpanen boven de ramen, de Dorische pilasters, het entablement met consoles, de zwarte deur met panelen in kruisvorm. Hij beklimt de lage stoep met gietijzeren balustrade. De naam onder de bel luidt Ratliff. Meerdere minuten nadat hij die heeft ingedrukt, lang genoeg om het adres op het papiertje in zijn colbertzak nog eens te controleren, verschijnt Maxine. Ze kust hem op de wang terwijl ze zich staande op één voet naar hem toe buigt, het andere been gestrekt en iets geheven achter zich. Ze is blootsvoets en draagt een wijde zwarte wollen broek met een beige vest van dunne wol. Voorzover hij kan zien draagt ze onder het vest niets dan een beha. Haar kapsel is even nonchalant als eerst. Zijn regenjas wordt aan een kapstok gehangen, zijn paraplu in een standaard gezet. Hij werpt een snelle blik in de spiegel in de hal, strijkt zijn haar en zijn stropdas glad.

 Ze gaat hem voor, een trap af naar een keuken die wel een hele verdieping van het huis lijkt te beslaan, met een grote boerentafel voor de openslaande deuren die toegang geven tot een tuin. De muren zijn versierd met prenten van pluimvee en kruiden en een assortiment koperen koekenpannen. In een open wandkast staan borden en schotels uitgestald, samen met op het oog honderden kookboeken, culinaire encyclopedieën en boeken met verhandelingen over eten. Een vrouw staat voor een los slagersblok bij de keukenapparatuur en knipt met een schaar de eindjes van sperziebonen.

 ‘Dit is Lydia, mijn moeder,’ zegt Maxine. ‘En dit is Silas.’ Ze wijst naar een roodbruine cockerspaniël die onder de tafel ligt.

 Lydia is lang en slank, net als haar dochter, met sluik ijzerkleurig haar dat in een jeugdige coupe haar gezicht omlijst. Ze is met zorg gekleed, met gouden sieraden aan haar oren en om haar hals, een marineblauw schort om haar middel en glanzende zwartleren schoenen. Hoewel haar gezicht gerimpeld is en haar huid enigszins vlekkerig, is ze zelfs nog mooier dan Maxine, met nog regelmatiger gelaatstrekken, hogere jukbeenderen en fraaier getekende ogen.

 ‘Fijn om kennis met je te maken, Nikhil,’ zegt ze, met een stralende glimlach, en hoewel ze hem vol belangstelling aankijkt, onderbreekt ze haar werk niet en geeft ze hem ook geen hand.

 Maxine schenkt een glas wijn voor hem in, zonder te vragen of hij misschien liever iets anders wil. ‘Kom mee,’ zegt ze, ‘dan zal ik je het huis laten zien.’ Ze beklimmen vijf onbeklede trappen, die luid kraken onder hun gezamenlijke gewicht. De indeling van het huis is eenvoudig: twee immens grote kamers per verdieping, die elk op zich, weet hij zeker, groter zijn dan zijn eigen appartement. Beleefd bewondert hij de gipsen kroonlijsten, de plafondmedaillons, de marmeren schoorsteenmantels, dingen waarover hij met verstand van zaken en uitvoerig kan praten. De wanden zijn in sprekende kleuren geschilderd: hibiscusroze, lila, pistache, en hangen vol met groepjes schilderijen, tekeningen en foto’s. In een van de kamers ziet hij een olieverfportret van een klein meisje, hoogstwaarschijnlijk Maxine, op de schoot van een verblindend mooie jonge Lydia, gekleed in een gele jurk zonder mouwen. Langs de gangen op elke verdieping staan wandhoge boekenkasten, volgestouwd met alle romans die iemand in zijn leven gelezen moet hebben, biografieën, dikke monografieën van elke belangrijke kunstenaar, alle boeken over architectuur die Gogol ooit heeft begeerd. Buiten die overvolle plekken heerst in het huis een soberheid die hem aanspreekt: de vloeren zijn kaal, het houtwerk onversierd, veel ramen hebben geen gordijnen, zodat hun forse afmetingen beter uitkomen.

 Maxine heeft de bovenste verdieping voor zich alleen: een perzikkleurige slaapkamer met achterin een sleebed, een langwerpige badkamer in rood en zwart. De plank boven de wastafel staat vol verschillende crèmes voor haar hals, haar keel, haar ogen, haar voeten, dag, nacht, zon en schaduw. Achter de slaapkamer bevindt zich een grijze zitkamer die ze als diepe kast gebruikt, haar schoenen, tasjes en kleren slingeren over de vloer, op een divan, over rugleuningen van stoelen. Deze eilandjes van wanorde maken geen verschil – het huis is te spectaculair om daaronder te lijden, het vergeeft slordigheid en rommel.

 ‘Prachtige friesbandramen,’ commentarieert hij, omhoog kijkend.

 Ze kijkt hem vragend aan. ‘Wat?’

 ‘Zo noemen ze die dingen,’ legt hij uit. ‘Je vindt ze vrij veel in huizen uit deze periode.’

 Ze kijkt naar boven, dan naar hem, en lijkt onder de indruk. ‘Dat heb ik nooit geweten.’

 Hij gaat naast Maxine op de divan zitten en bladert in een salontafelboek over achttiende-eeuws Frans behang dat ze heeft helpen redigeren. Ze hebben elk een kant van het boek op hun knieën. Ze vertelt hem dat dit het huis is waarin ze is opgegroeid en vermeldt en passant dat ze een halfjaar geleden weer bij haar ouders is ingetrokken na bij een man in Boston te hebben gewoond, een relatie die was stukgelopen. Als hij haar vraagt of ze van plan is op zichzelf te gaan wonen, antwoordt zij dat ze daar nog niet aan gedacht heeft. ‘Het is zo’n gedoe om iets in de binnenstad te vinden,’ zegt ze. ‘Bovendien ben ik dol op dit huis. Ik zou nergens liever willen wonen dan hier.’ Het idee dat zo’n mondaine jonge vrouw na een mislukte liefdesaffaire weer bij haar ouders is gaan wonen, vindt hij vertederend ouderwets; het is iets dat hij zichzelf in dit stadium van zijn leven zeker niet ziet doen.

 Aan het avondmaal maakt hij kennis met haar vader, een lange, knappe man met een weelderige witte haardos, Maxines lichte groen-grijze ogen, en een bril met dunne, rechthoekige glazen die halverwege zijn neus balanceert. ‘Aangenaam. Ik ben Ge­rald,’ zegt hij, knikkend, terwijl hij Gogol een hand geeft. Ge­rald geeft hem een bos bestek en linnen servetten en vraagt of hij de tafel wil dekken. Gogol doet wat hem gezegd wordt, zich ervan bewust dat hij met het huisraad in de weer is van een familie die hij amper kent. ‘Jij zit hier, Nikhil,’ zegt Gerald, naar een stoel wijzend als het bestek op zijn plaats ligt. Gogol gaat aan een kant van de tafel zitten, tegenover Maxine. Gerald en Lydia zitten aan het hoofd en de voet. Gogol heeft die dag niet geluncht, om eerder weg te kunnen naar zijn afspraak met Maxine, en nu al stijgt de wijn, die zwaarder en zachter is dan wat hij gewoonlijk drinkt, hem naar het hoofd. Hij voelt een aangename druk bij zijn slapen en een plotselinge dankbaarheid voor de dag en waar die hem gebracht heeft. Maxine steekt een paar kaarsen aan. Gerald schenkt de glazen vol. Lydia serveert het eten op grote witte borden: een dunne lap biefstuk, opgerold met een touwtje erom, in een plas donkere saus. De sperzieboontjes zijn zo gekookt dat ze nog knapperig zijn. Een schaal gebakken krielaardappeltjes wordt doorgegeven, en daarna een kom sla. Ze eten met smaak en prijzen de malsheid van het vlees, de versheid van de boontjes. Zijn eigen moeder zou een gast nooit zo weinig gerechten hebben voorgezet. Ze zou Maxines bord geen moment uit het oog hebben verloren en hebben aangedrongen op een tweede, een derde portie. Op de tafel zou een hele rij dienschalen hebben gestaan, waaruit men zichzelf kon bedienen. Maar Lydia let niet op Gogols bord. Ze kondigt niet aan dat er nog meer is. Silas zit onder het eten aan Lydia’s voeten, en op een gegeven moment snijdt ze een flink stuk van haar vlees af en voert het hem uit haar hand.

 Met hun vieren maken ze algauw twee flessen wijn leeg en beginnen dan aan een derde. De Ratliffs zijn erg spraakzaam aan tafel en hebben een mening over dingen waar zijn eigen ouders niets om geven: films, tentoonstellingen, goede restaurants, de vormgeving van alledaagse voorwerpen. Ze praten over New York, over winkels en buurten en gebouwen die ze ofwel verachten of bewonderen, met een vertrouwdheid en gemak die Gogol het gevoel geven dat hij de stad nauwelijks kent. Ze praten over het huis, dat Gerald en Lydia in de jaren zeventig hebben gekocht, toen niemand in deze buurt wilde wonen, over de geschiedenis van de buurt, en over Clement Clarke Moore, die, zo legt Gerald uit, klassieke talen doceerde aan het seminarie aan de overkant van de straat. ‘Hij was verantwoordelijk voor de verdeling van de stad in woon- en werkgebieden,’ zegt Gerald. ‘En de schrijver van het vers “’Twas the Night Before Christmas”, natuurlijk.’ Gogol is niet gewend aan dit soort tafelconversatie, aan het ontspannen ritueel van het langzame eten en de aangename nazit aan een tafel vol flessen, kruimels en lege glazen. Iets zegt hem dat niets van dit alles speciaal voor hem is georganiseerd, dat de Ratliffs elke dag zo eten. Gerald is advocaat. Lydia is textielconservator in het Metropolitan Museum. Ze hebben zowel vrede met als belangstelling voor zijn afkomst, zijn jaren aan Yale en Columbia, zijn carrière als architect, zijn mediterrane uiterlijk. ‘Je zou een Italiaan kunnen zijn,’ merkt Lydia tijdens de maaltijd op, als ze hem in het kaarslicht opneemt.

 Gerald herinnert zich een reep Franse chocolade die hij onderweg naar huis heeft gekocht en die wordt nu van zijn wikkel ontdaan, in stukken gebroken en rondgedeeld. Ten slotte komt het gesprek op India. Gerald stelt vragen over de recente opkomst van het hindoefundamentalisme, een onderwerp waar Gogol weinig van weet. Lydia vertelt uitvoerig over Indiase tapijten en miniaturen, Maxine over een college over boeddhistische stoepa’s dat ze eens heeft gevolgd. Ze hebben nooit iemand gekend die Calcutta heeft bezocht. Gerald heeft op zijn werk een Indiase collega die pas op huwelijksreis is geweest in India. Die was teruggekomen met spectaculaire foto’s van een paleis dat in een meer was gebouwd. Was dat in Calcutta?

 ‘Dat is Udaipur,’ zegt Gogol. ‘Daar ben ik nooit geweest. Calcutta ligt in het oosten, dichter bij Thailand.’

 Lydia kijkt in de slakom, vist er een achtergebleven blaadje uit en steekt het in haar mond. Ze lijkt nu meer ontspannen, goedlachser, ze heeft een blos op haar wangen van de wijn. ‘Hoe is Calcutta eigenlijk? Is het een mooie stad?’

 Haar vraag verrast hem. Hij is gewend dat mensen informeren naar de armoede, de bedelaars, de hitte. ‘Gedeelten van de stad zijn heel mooi,’ vertelt hij. ‘Er is nog een hoop prachtige Victoriaanse architectuur over uit de Britse koloniale tijd. Maar het meeste is aan het vergaan.’

 ‘Dat doet me denken aan Venetië,’ zegt Gerald. ‘Zijn er ook kanalen?’

 ‘Alleen tijdens de moessons. Dan lopen de straten onder. Verder gaat de gelijkenis met Venetië niet, denk ik.’

 ‘Ik wil naar Calcutta,’ zegt Maxine, alsof het iets is dat haar haar hele leven is ontzegd. Ze staat op en loopt naar het fornuis. ‘Ik heb zin in thee. Wie wil er thee?’

 Maar Gerald en Lydia besluiten vanavond geen thee te drinken; er is een videoband van I, Claudius die ze voor het slapengaan willen zien. Zonder zich om de afwas te bekommeren staan ze op, en Gerald neemt hun twee glazen mee plus de rest van de wijn. ‘Welterusten, jongen,’ zegt Lydia, en ze kust hem luchtig op de wang. Dan gaan ze luid krakend de trap op naar boven.

 ‘Ik veronderstel dat je nog nooit bij een eerste afspraakje met iemands ouders bent opgescheept,’ zegt Maxine als ze alleen zijn en Lapsang Souchong met melk uit zware witten mokken drinken.

 ‘Ik heb genoten van de kennismaking. Ze zijn bijzonder aardig.’

 ‘Zo zou je het kunnen zeggen, ja.’

 Ze blijven nog een poosje aan tafel zitten praten. Vanuit de omheinde ruimte achter het huis dringt zacht het geruis van de regen door. De kaarsen slinken tot stompjes en druppels was vallen op tafel. Silas, die stilletjes heen en weer heeft gedrenteld, drukt zijn kop tegen Gogols been en kijkt kwispelend naar hem op. Gogol bukt zich en aait hem voorzichtig.

 ‘Je hebt zeker nooit een hond gehad, hè?’ zegt Maxine, die hem observeert.

 ‘Nee.’

 ‘Heb je er nooit een gewild?’

 ‘Toen ik klein was. Maar mijn ouders wilden de verantwoordelijkheid niet. En bovendien moesten we om de paar jaar naar India.’

 Hij realiseert zich dat dit de eerste keer is dat hij met haar over zijn ouders, over zijn verleden, spreekt. Hij vraagt zich af of ze hem misschien nog meer zal vragen, maar in plaats daarvan zegt ze: ‘Silas mag jou. Hij is heel erg kieskeurig.’

 Hij kijkt haar aan, slaat haar gade terwijl ze haar haar losmaakt en het een ogenblik los over haar schouders laat hangen, waarna ze het gedachteloos om haar hand wikkelt. Ze beantwoordt zijn blik met een glimlach. Weer is hij zich bewust van haar naaktheid onder het dunne gebreide vest.

 ‘Ik moest maar eens gaan,’ zegt hij. Maar hij is blij dat ze zijn aanbod om voor hij weggaat de boel te helpen opruimen, accepteert. Zo langzaam ze kunnen vullen ze de afwasmachine, vegen de tafel en het slagersblok schoon en wassen de potten en pannen af. Ze spreken af om zondag naar het Film Forum te gaan om de film van Antonioni te zien waar Lydia en Gerald pas naartoe zijn geweest en die ze hun tijdens de maaltijd hebben aanbevolen.

 ‘Ik breng je naar de subway,’ zegt Maxine als ze klaar zijn, terwijl ze Silas een ketting omdoet. ‘Hij moet nodig uit.’ Ze gaan de trap op naar de parterre en trekken hun jas aan. Hij hoort het geluid van een televisietoestel vaag door het plafond. Onder aan de trap blijft hij staan. ‘Ik ben vergeten je ouders te bedanken,’ zegt hij.

 ‘Waarvoor?’

 ‘Voor hun gastvrijheid. Voor het eten.’

 Ze haakt haar arm door de zijne. ‘Bedank ze de volgende keer maar.’

 

Vanaf het eerste begin voelt hij zich moeiteloos opgenomen in hun leven. Het is een ander soort gastvrijheid dan hij gewend is, want hoewel de Ratliffs hartelijk zijn, zijn het geen mensen die zich uitsloven om het anderen naar de zin te maken, in de zekerheid, in zijn geval terecht, dat hun leven die anderen zal aanspreken. Gerald en Lydia hebben het druk met hun eigen besognes en blijven uit hun buurt. Gogol en Maxine komen en gaan wanneer ze willen, van bioscoopjes en etentjes in de stad. Hij gaat met haar winkelen op Madison Avenue, in zaken waar ze moeten aanbellen om binnengelaten te worden, en waar ze kasjmier truien en waanzinnig dure Engelse aftershaves uitzoeken die Maxine zonder blikken of blozen koopt. Ze gaan naar donkere, simpel-ogende restaurantjes in het centrum waar de tafeltjes klein zijn en de rekeningen huizenhoog. Vrijwel altijd gaan ze na afloop terug naar haar ouderlijk huis. Altijd is er wel een heerlijk stukje kaas of paté en een goed glas wijn. In haar badkuip op klauwpoten liggen ze samen te weken, glazen wijn of single malt whisky op de vloer. ’s Nachts slaapt hij met haar in de kamer waarin ze is opgegroeid, op een zachte, doorzakkende matras, met haar lichaam, warm als een kacheltje, de hele nacht in zijn armen, en bedrijft hij de liefde met haar in een kamer direct boven die waarin Gerald en Lydia slapen. Op avonden dat hij moet overwerken, komt hij gewoon naar haar toe. Maxine bewaart eten voor hem, en daarna gaan ze samen naar boven. Gerald en Lydia kijken er niet van op, ’s ochtends, als Maxine en hij zich bij hen voegen in de keuken beneden, met ongekamd haar, verlangend naar kommen koffie verkeerd en geroosterde sneetjes stokbrood met jam. De ochtend nadat hij voor het eerst was blijven slapen durfde hij hun niet onder ogen te komen en had hij eerst gedoucht en zijn gekreukelde overhemd en broek van de vorige dag aangetrokken, maar ze hadden alleen maar geglimlacht, zelf nog in kamerjas, en hem warme koffiebroodjes van hun favoriete buurtbakker en stukken van de krant geoffreerd.

 Het duurt niet lang of hij wordt tegelijkertijd verliefd op Maxine, op het huis en op Gerald en Lydia’s manier van leven, want haar kennen en beminnen betekent het kennen en beminnen van dit alles. Hij houdt van de wanorde die Maxine omringt, de honderden dingen die eeuwig op haar vloer en haar nachttafeltje te vinden zijn, haar gewoonte, als ze samen alleen op de vijfde verdieping zijn, om de deur open te laten als ze naar de wc gaat. Haar slonzige manieren, een uitdaging aan zijn steeds minimalistischer smaak, betoveren hem. Hij leert te houden van de gerechten die zij en haar ouders eten, van de polenta en risotto, de bouillabaisse en ossobuco, het vlees gebakken in perkamentpapier. Hij went aan het gewicht van hun tafelgerei in zijn handen, en aan het servet, nog gedeeltelijk opgevouwen, op zijn schoot. Hij leert dat je geen parmezaanse kaas raspt boven pastaschotels met zeevis erin. Hij leert dat hij geen houten lepels in de afwasmachine mag doen, wat hij per ongeluk een keer gedaan heeft toen hij de tafel hielp afruimen. Hij leert er vroeger op te staan dan hij gewend is, als Silas beneden blaft voor zijn ochtendwandeling. Hij leert ’s avonds verdacht te zijn op het geluid van het openen van een nieuwe fles wijn.

 Maxine is open over haar verleden, ze laat hem foto’s van haar ex-vriendjes zien in een album met gemarmerde schutbladen en praat over die affaires zonder gêne of spijt. Ze bezit de gave haar leven te accepteren; als hij haar leert kennen beseft hij dat ze nooit iemand anders heeft willen zijn dan wie ze is, opgevoed waar ze is opgevoed, zoals ze is opgevoed. Dit is, naar zijn mening, hetgene waarin ze het meeste van elkaar verschillen, iets wat hem veel vreemder is dan het prachtige huis waarin ze is opgegroeid, of het particuliere onderwijs dat ze genoten heeft. Daarbij verbaast het hem telkens weer hoezeer Maxine haar ouders tracht te evenaren, hoezeer ze hun smaak en gewoonten res­pecteert. Aan tafel discussieert ze met hen over boeken en schilderijen en gemeenschappelijke kennissen zoals je met een vriend discussieert. Er is geen sprake van de irritatie die hij in het contact met zijn eigen ouders voelt. Geen gevoel van verplichting. In tegenstelling tot zijn ouders eisen zij niets van haar, en toch leeft ze trouw, tevreden met hen samen.

 Bepaalde dingen in zijn leven verwonderen haar: dat zijn ouders uitsluitend Bengaalse vrienden hebben, dat hun huwelijk gearrangeerd was, dat zijn moeder elke dag Indiaas kookt, dat ze sari’s draagt en een stip op haar voorhoofd. ‘Echt waar?’ zegt ze, want ze gelooft hem maar half. ‘Maar jij bent toch zo anders. Dat had ik nou nooit gedacht.’ Hij is niet beledigd, maar toch voelt hij dat er een lijn is getrokken. Voor hem zijn de omstandigheden van het huwelijk van zijn ouders zowel absurd als gewoon; bijna al hun vrienden en verwanten zijn op die manier getrouwd. Maar hun levens lijken in niets op dat van Gerald en Lydia: dure sieraden voor Lydia’s verjaardag, zomaar bloemen meebrengen, elkaar zoenen waar iedereen bij is, samen wandelen in de stad of samen gaan eten, net zoals Gogol en Maxine. Als hij die twee ’s avonds tegen elkaar aan genesteld op de bank ziet liggen, Ge­ralds hoofd op Lydia’s schouder, beseft Gogol dat hij in heel zijn leven nooit één moment van fysieke genegenheid tussen zijn ouders heeft gezien. Zo er al liefde tussen hen bestaat, is dat een strikt particuliere aangelegenheid die geen extra aandacht verdient. ‘Wat vind ik dat triest,’ zegt Maxine als hij haar dit bekent, en al doet haar reactie hem pijn, toch moet hij haar wel gelijk geven. Op een dag vraagt Maxine hem of zijn ouders willen dat hij met een Indiaas meisje trouwt. Ze stelt de vraag uit nieuwsgierigheid, zonder een concreet antwoord te verwachten. Maar hij wordt kwaad op zijn ouders en zou willen dat ze anders waren, terwijl hij in zijn hart weet wat het antwoord is. ‘Ik weet het niet,’ zegt hij. ‘Ik denk van wel. Het doet er niet toe wat ze willen.’

 Ze bezoekt hem niet vaak en samen zijn ze om allerlei redenen nooit bij hem in de buurt; zelfs het feit dat ze bij hem volkomen alleen kunnen zijn, speelt geen rol. Toch, een enkele avond als haar ouders een etentje geven waar ze geen zin in heeft, of alleen maar uit loyaliteit, komt ze bij hem. Ze vult meteen de kleine ruimte met haar geur van gardenia’s, haar jas, haar grote bruinleren tas, haar neergesmeten kleren, en ze vrijen op zijn futon terwijl beneden op straat het verkeer raast. Hij is altijd gespannen als ze bij hem is, zich ervan bewust dat hij niets aan zijn muren heeft hangen, dat hij niet de moeite genomen heeft om lampen te kopen ter vervanging van het naargeestige schijnsel van de plafonnière. ‘O, Nikhil, dit is te erg,’ zegt ze ten slotte, als ze elkaar nog maar drie maanden kennen. ‘Hier kan ik je niet laten wonen.’ Toen zijn moeder min of meer hetzelfde zei, de eerste keer dat zijn ouders zijn kamer hadden bezocht, had hij haar tegengesproken en vurig de merites van dit Spartaanse, eenzame bestaan verdedigd. Maar als Maxine het zegt en eraan toevoegt: ‘Je moet maar bij mij komen wonen,’ is hij heimelijk verrukt. Hij kent haar inmiddels goed genoeg om te weten dat ze zoiets niet aanbiedt als ze het niet meent. Toch stribbelt hij nog tegen: wat vinden haar ouders ervan? Ze haalt haar schouders op. ‘Mijn ouders zijn gek op je,’ zegt ze zakelijk, beslist, zoals ze alles zegt. Dus trekt hij min of meer bij haar in, met een paar koffers kleren en verder niets. Zijn futon en zijn tafel, zijn waterkoker, broodrooster, televisie en de rest van zijn spullen blijven in Amsterdam Avenue. Zijn antwoordapparaat laat hij aanstaan. Hij blijft er zijn post ontvangen, in een naamloze metalen bus.

 

Nog geen halfjaar later heeft hij de sleutels van huize Ratliff, waarvan Maxine hem een setje cadeau doet aan een zilveren ketting van Tiffany. Net als haar ouders noemt hij haar nu Max. Hij geeft zijn overhemden af bij de stomerij bij haar om de hoek. Zijn tandenborstel en scheerapparaat zijn te vinden tussen de rommel op haar kolomwastafel. Een paar keer per week staat hij vroeg op om met Gerald voor het werk te gaan joggen langs de Hudson, naar Battery City Park en terug. Hij gaat eigener beweging met Silas wandelen en wacht met de lijn in zijn handen terwijl de hond aan bomen snuffelt en zijn poot optilt; ook raapt hij Silas’ warme poep op met een plastic zakje. Hij brengt vaak het hele weekend binnenshuis door, lezend in boeken uit de kasten van Gerald en Lydia, genietend van de manier waarop het zonlicht in de loop van de dag door de enorme onversierde ramen naar binnen valt. Hij ontwikkelt een voorkeur voor bepaalde sofa’s en stoelen boven andere; als hij elders is kan hij zich de schilderijen en foto’s en hun schikking aan de muren precies voor de geest halen. Hij moet zichzelf dwingen naar zijn appartement te gaan, om het bandje van zijn antwoordapparaat af te luisteren en zijn post op te halen.

 Vaak helpt hij in het weekend met boodschappen doen en het treffen van voorbereidingen voor de etentjes van Gerald en Lydia. Met Lydia schilt hij appels en maakt hij garnalen schoon; hij helpt haar met het openen van de oesters en gaat met Gerald naar de kelder om extra stoelen te halen en wijn. Hij is een heel klein beetje verliefd op Lydia en op de ingehouden, rustige manier waarop ze haar gasten onderhoudt. Hij is altijd onder de indruk van deze etentjes: niet meer dan een dozijn gasten zitten om de met kaarsen verlichte tafel, een zorgvuldig samengesteld gezelschap van schilders, uitgevers, academici, galeriehouders. Ze nemen de tijd voor elke gang en converseren op niveau tot de avond ten einde is. Hoe anders gaat het hier toe dan bij de feestjes van zijn eigen ouders, de vrolijke, rommelige avonden met nooit minder dan dertig genodigden en een schare kleine kinderen. Vis en vlees naast elkaar opgediend, de gerechten nog in de pannen waarin ze bereid waren op de overvolle tafel. Ze zochten maar ergens een plaatsje, in de verschillende kamers van het huis, en de helft was al klaar als de andere helft nog moest beginnen. Anders dan Gerald en Lydia, die het middelpunt zijn van hun eigen diner, gedragen zijn ouders zich meer als personeel in hun eigen huis, gedienstig en oplettend, en wachtend tot de meeste gasten hun bord leeg hebben voordat ze uiteindelijk zelf iets nemen. Soms, als de lach aan Gerald en Lydia’s tafel aanzwelt, er een nieuwe fles wijn wordt opengemaakt en Gogol zijn glas voor de zoveelste maal ophoudt, is hij zich ervan bewust dat zijn onderdompeling in Maxines familiekring een verraad inhoudt aan de zijne. Het gaat niet alleen om het feit dat zijn ouders geen weet hebben van Maxine, dat ze er geen idee van hebben hoeveel tijd hij bij haar en Gerald en Lydia doorbrengt. Waar het vooral om gaat, is zijn overtuiging dat Gerald en Lydia, afgezien van hun materiële welstand, zich zeker voelen op een manier die voor zijn ouders absoluut niet is weggelegd. Hij kan zich zijn ouders niet voorstellen aan tafel bij Gerald en Lydia, genietend van Lydia’s kookkunst, vol waardering voor Ge­ralds wijnkeuze. Hij kan zich niet voorstellen dat ze zouden deelnemen aan het tafelgesprek, iets wat hijzelf, als welkome aanwinst in de wereld van de Ratliffs, avond aan avond doet.

 

In juni verdwijnen Gerald en Lydia naar hun vakantiehuis aan een meer in New Hampshire. Het is een vast ritueel, een jaarlijkse trek naar het plaatsje waar Geralds ouders het hele jaar wonen. Een paar dagen lang stapelen zich de grote draagtassen, kartonnen dozen met drank, boodschappentassen vol etenswaar en kistjes wijn op in de hal. Hun vertrek doet Gogol denken aan de voorbereidingen die zijn familie om de paar jaar trof voor de reis naar Calcutta, als de woonkamer vol stond met koffers die door zijn ouders werden gepakt en weer uitgepakt, om er zoveel mogelijk cadeaus voor hun verwanten in kwijt te kunnen. Ondanks de opgewonden stemming van zijn ouders gingen deze voorbereidingen altijd met een zekere ernst gepaard; Ashima en Ashoke, tegelijk verlangend en huiverig, bereidden zich erop voor weer minder gezichten te treffen op het vliegveld van Calcutta, de dood van verwanten te verwerken die de vorige keer nog in leven waren. Hoe vaak ze ook al naar Calcutta waren gereisd, toch ging zijn vader altijd weer gebukt onder de verantwoordelijkheid die het vervoer van hun vieren over zo’n grote afstand voor hem betekende. Gogol voelde dat er aan een verplichting werd voldaan, dat het voor alles plichtsbesef was dat zijn ouders telkens terug deed keren. Maar het is de roep van het genot die Gerald en Lydia naar New Hampshire trekt. Ze vertrekken met stille trom, midden op de dag, als Gogol en Maxine beiden op hun werk zijn. Tegelijk met Gerald en Lydia is een aantal dingen verdwenen: Silas, sommige kookboeken, de keukenmachine, romans en cd’s, de fax waarmee Gerald contact kan houden met zijn cliënten, de rode Volvo stationcar die in de straat stond geparkeerd. Op het kookeiland in de keuken ligt een briefje ‘We zijn weg!’ in Lydia’s handschrift, gevolgd door X-jes.

 Opeens hebben Gogol en Maxine het huis in Chelsea voor zich alleen. Ze zakken af naar de lagere verdiepingen, bedrijven de liefde op talloze meubelstukken, op de vloer, op het kookeiland, één keer zelfs op de parelgrijze lakens van Gerald en Lydia’s bed. In het weekend zwerven ze naakt van kamer tot kamer en de vijf trappen op en neer. Ze eten op verschillende plekken naar gelang van hun stemming, op een oud katoenen dekbed dat ze uitspreiden op de vloer. Soms eten ze een afhaalmaaltijd van Lydia’s mooiste porselein, en vallen op willekeurige uren in slaap als het felle zomerlicht van de langere dagen door de enorme ramen hun lichamen koestert. Naarmate het warmer wordt, gaan ze eenvoudiger koken. Ze leven van sushi en salades en koude gepocheerde zalm. Ze gaan van rode wijn over op witte. Nu ze met hun tweetjes zijn, heeft hij meer dan ooit het idee dat ze leven als man en vrouw. En toch voelt hij zich om de een of andere reden afhankelijk in plaats van volwassen. Hij voelt zich vrij van verwachtingen, van verantwoordelijkheden, een willige balling van zijn eigen leven. Hij is voor niets in het huis verantwoordelijk; ondanks hun afwezigheid blijven Gerald en Lydia heer en meester, hoe onbewust ook, van hun dagen. Het zijn hun boeken die hij leest, hun muziek waarnaar hij luistert. Als hij thuiskomt van zijn werk steekt hij zijn sleutel in hun voordeur. Hij noteert hun telefonische boodschappen.

 Hij komt te weten dat het huis, hoe mooi het ook is, in de zomermaanden bepaalde gebreken vertoont, zodat de zin van Ge­rald en Lydia’s jaarlijkse trek uit de stad duidelijker wordt. Het heeft geen airconditioning, een voorziening die Gerald en Lydia nooit hebben laten installeren omdat ze er nooit zijn in het hete seizoen, en de reusachtige ramen zijn niet van horren voorzien. Het gevolg is dat de kamers overdag smoorheet zijn en dat hij ’s avonds, omdat ze de ramen wijdopen moeten laten, wordt belaagd door muggen, die in zijn oren krijsen en gemene bulten tussen zijn tenen en op zijn armen en dijen veroorzaken. Hij zou graag een muskietennet over Maxines bed willen spannen, en herinnert zich de doorzichtige blauwe nylon tenten waarin Sonia en hij tijdens hun bezoeken aan Calcutta sliepen, waarvan de hoeken aan de vier stijlen van het bed werden vastgemaakt en de kanten stevig onder de matras werden ingestopt, zodat er een klein, ondoordringbaar kamertje voor de nacht ontstond. Soms kan hij het niet meer harden, dan doet hij het licht aan en gaat hij op het bed staan om ze te zoeken, een opgerolde krant of een slipper in zijn hand, terwijl Maxine, ongehinderd en ongebeten, hem smeekt om weer te gaan slapen. Soms ziet hij ze tegen de perzikkleurige verf op de muur, volgezogen met zijn bloed, vage vlekjes vlak onder het plafond, altijd te hoog om dood te meppen.

 

Met zijn werk als excuus gaat hij de hele zomer niet naar zijn ouders in Massachusetts. Het bureau doet mee aan een ontwerpprijsvraag voor een nieuw te bouwen vijfsterrenhotel in Miami. Om elf uur ’s avonds is hij, samen met de meeste andere ontwerpers van zijn team, nog hard bezig om de tekeningen en modellen voor het eind van de maand klaar te krijgen. Als zijn telefoon gaat, hoopt hij dat het Maxine is die vraagt waar hij zo lang blijft. Maar het is zijn moeder.

 ‘Waarom bel je me hier zo laat nog op?’ vraagt hij in verwarring, zijn blik nog op het computerscherm gericht.

 ‘Omdat je niet op je kamer bent,’ zegt zijn moeder. ‘Je bent nooit op je kamer, Gogol. Ik heb je midden in de nacht gebeld en dan ben je er niet.’

 ‘Ik ben er wel, ma,’ liegt hij. ‘Maar ik heb mijn slaap nodig. Ik trek de stekker van de telefoon eruit.’

 ‘Ik begrijp niet waarom iemand een telefoon wil hebben en dan de stekker eruit trekt,’ zegt zijn moeder.

 ‘Maar waarom bel je me eigenlijk op?’

 Ze vraagt hem of hij het volgende weekend wil komen, de zaterdag voor zijn verjaardag.

 ‘Dan kan ik niet,’ zegt hij. Hij vertelt haar dat hij op zijn werk een deadline moet halen, maar dat is niet waar – het is de dag waarop hij met Maxine voor twee weken naar New Hampshire vertrekt. Maar zijn moeder dringt aan: zijn vader vertrekt de dag daarop naar Ohio – wil Gogol niet met hen mee naar het vliegveld om hem uit te zwaaien?

 Hij is vaag op de hoogte van zijn vaders plan om negen maanden te gaan werken aan een kleine universiteit ergens in de buurt van Cleveland. Zijn vader en een collega hebben van de universiteit van die collega een toelage gekregen om voor een bedrijf daar research te doen. Zijn vader heeft hem een uit de universiteitskrant geknipt artikel gestuurd over de subsidie, met een foto van zijn vader, staande voor het gebouw van de technische faculteit: ‘Prestigieuze toelage voor professor Ganguli’, luidde het onderschrift. Eerst leek het de bedoeling dat zijn ouders het huis zouden afsluiten of het aan studenten verhuren en dat zijn moeder mee zou gaan. Maar tot hun verrassing had zijn moeder toen tegengeworpen dat ze in Ohio negen maanden lang niets omhanden zou hebben, dat zijn vader de hele dag naar het lab zou zijn en dat ze daarom liever in Massachusetts bleef, ook al zou ze dan alleen in het huis zijn.

 ‘Waarom moet ik hem komen uitzwaaien?’ vraagt Gogol aan zijn moeder. Hij weet dat voor zijn ouders de daad van het reizen nooit iets vanzelfsprekends zal zijn, dat ook bij de gewoonste reisjes wordt weggebracht en afgehaald. Maar toch vervolgt hij: ‘Baba en ik wonen al in verschillende staten. Ik ben praktisch even ver van Ohio vandaan als van Boston.’

 ‘Zo moet je niet denken,’ zegt zijn moeder. ‘Kom nou, Gogol, je bent al vanaf mei niet meer thuis geweest.’

 ‘Ik heb een baan, ma. Ik heb het druk. Trouwens, Sonia komt ook niet.’

 ‘Sonia woont in Californië. Jij bent zo dichtbij.’

 ‘Hoor eens, ik kan dat weekend niet komen,’ zegt hij. De waarheid komt druppelsgewijs uit hem los. Hij weet dat het nu nog zijn enige verdediging is. ‘Ik ga met vakantie. Ik heb al afspraken gemaakt.’

 ‘Waarom vertel je ons zoiets pas op het laatste moment?’ vraagt zijn moeder. ‘Wat voor vakantie? Wat voor afspraken?’

 ‘Ik ga een paar weken naar New Hampshire.’

 ‘O,’ zegt zijn moeder. Zo te horen is ze niet onder de indruk en tegelijkertijd opgelucht. ‘Wat wil je daar in vredesnaam gaan doen? Wat is het verschil tussen New Hampshire en hier?’

 ‘Ik ga samen met een meisje waarmee ik omga,’ zegt hij. ‘Haar ouders hebben daar een huis.’

 Hoewel ze even niets zegt, weet hij wat zijn moeder nu denkt: dat hij zijn vakantie wel bij de ouders van iemand anders wil doorbrengen, maar niet bij zijn eigen ouders.

 ‘Waar is dat huis precies?’

 ‘Dat weet ik niet. Ergens in de bergen.’

 ‘Hoe heet ze?’

 ‘Max.’

 ‘Dat is een jongensnaam.’

 Hij schudt zijn hoofd. ‘Nee, ma. Ze heet Maxine.’

 

En zo kan het gebeuren dat ze onderweg naar New Hampshire een bezoek brengen aan Pemberton Road om de lunch te gebruiken, wat hij uiteindelijk toch aan zijn moeder heeft beloofd. Maxine vindt het best: het ligt ten slotte op hun route, en ze wil nu eindelijk weleens met zijn ouders kennismaken. Ze hebben een auto gehuurd en de kofferruimte volgestouwd met meer mondvoorraad dan waarom Gerald en Lydia hun op de achterkant van een prentbriefkaart hebben verzocht: wijn, zakken met een bepaald soort geïmporteerde pasta, een groot blik olijfolie, grote stukken parmezaan en asiago. Op zijn vraag aan Maxine waarom dit allemaal nodig is, antwoordt ze dat ze naar een uithoek van de wereld gaan en ze, als ze het van het supermarktje daar moesten hebben, van aardappelchips, WonderBread en Pepsi zouden moeten leven. Onderweg naar Massachusetts vertelt hij haar dingen die ze volgens hem van tevoren moet weten – dat ze elkaar niet kunnen kussen of aanraken waar zijn ouders bij zijn, dat er aan tafel geen wijn zal zijn.

 ‘We hebben zat wijn in de auto,’ zegt Maxine.

 ‘Dat is het punt niet,’ legt hij uit. ‘Mijn ouders hebben geen kurkentrekker.’

 Ze vindt deze beperkingen grappig, ze beschouwt ze als een probleempje van één enkele middag, een anomalie die zich verder nooit meer zal voordoen. Ze legt geen verband tussen hem en de levensgewoonten van zijn ouders; hij kan nog steeds niet geloven dat zij de eerste vriendin is die hij ooit mee naar huis heeft genomen. Hij voelt geen blijdschap bij dit vooruitzicht, hij wil het alleen maar graag achter de rug hebben. Als ze de afslag naar zijn ouders nemen, voelt hij dat het landschap volkomen vreemd voor haar is: de winkelcentra, het uitgebreide bakstenen complex van de openbare highschool waar hij en Sonia zijn opgeleid, de met shingles gedekte huizen, onaangenaam dicht bij elkaar, op hun gazonnetjes van dertig bij dertig. Het bord met het opschrift ‘SPELENDE KINDEREN’. Hij weet dat deze manier van leven, die voor zijn ouders zo’n trotse verworvenheid is, voor haar van geen enkel belang, van geen enkele betekenis is en dat ze desondanks van hem houdt.

 Een bestelauto van een bedrijf dat beveiligingssystemen installeert verspert de oprit van zijn ouderlijk huis, dus parkeert hij maar op de straat, bij de brievenbus aan de rand van het gazon. Hij gaat Maxine voor over het tegelpad en belt aan, omdat zijn ouders de voordeur altijd op slot hebben. Zijn moeder doet open. Hij ziet dat ze nerveus is, ze draagt een van haar betere sari’s en heeft lippenstift en parfum op, terwijl Gogol en Maxine beiden gekleed zijn in kakibroek, T-shirt en zachtleren mocassins.

 ‘Dag, ma,’ zegt hij, terwijl hij zich vooroverbuigt en zijn moeder een snelle kus geeft. ‘Dit is Maxine. Max, dit is mijn moeder, Ashima.’

 ‘Wat leuk u nu eindelijk eens te ontmoeten, Ashima,’ zegt Maxine. Ook zij buigt zich voorover en geeft zijn moeder een kus. ‘Dit is voor u,’ zegt ze en overhandigt Ashima een in cellofaan verpakte mand met ingeblikte patés en potjes met augurkjes en chutneys die, weet Gogol, zijn ouders nooit zullen openen of genieten. Maar toen Maxine bij Dean en DeLuca de spullen voor de mand had uitgezocht, had hij niets gezegd om haar ervan te weerhouden. Hij loopt naar binnen met zijn schoenen aan, in plaats van ze te verruilen voor de teenslippers die zijn ouders in de gangkast bewaren. Ze volgen zijn moeder door de woonkamer en de hoek om, de keuken in. Zijn moeder keert terug naar het fornuis, waar ze een partij samosa’s aan het frituren is, zodat een dikke damp de keuken vult.

 ‘Nikhils vader is boven,’ zegt zijn moeder tegen Maxine, terwijl ze een samosa met een schuimspaan uit de olie vist en op een met keukenpapier bekleed bord legt. ‘Met de man van het alarmbedrijf. Sorry, ik moet dit even afmaken,’ voegt ze eraan toe. ‘Ik verwachtte jullie pas over een halfuur.’

 ‘Waarom krijgen we in vredesnaam een beveiligingssysteem?’ wil Gogol weten.

 ‘Dat wilde je vader graag,’ zegt zijn moeder, ‘omdat ik straks alleen in huis ben.’ Ze vertelt dat er onlangs nog twee keer in de buurt is ingebroken, beide keren op klaarlichte dag. ‘Zelfs in de betere buurten zoals deze heb je tegenwoordig criminaliteit,’ zegt ze hoofdschuddend tegen Maxine.

 Zijn moeder serveert glazen schuimende, roze lassi, dik en zoet, gearomatiseerd met rozenwater. Ze zitten in de mooie kamer, die normaal nooit wordt gebruikt. Maxine ziet de schoolfoto’s van Sonia en hem tegen een blauwgrijze achtergrond op de schoorsteenmantel boven de gemetselde open haard staan, de familieportretten van fotobedrijf Olan Mills. Ze bekijkt met zijn moeder de fotoalbums uit zijn kindertijd. Ze bewondert de stof van zijn moeders sari en vertelt dat haar moeder textielkunst verzorgt in het Met.

 ‘Het Met?’

 ‘Het Metropolitan Museum of Art,’ verduidelijkt Maxine.

 ‘Daar ben je geweest, ma,’ zegt Gogol. ‘Het is dat grote museum aan Fifth Avenue. Met die enorme trap. Wij zijn er samen geweest om die Egyptische tempel te zien, weet je nog?’

 ‘Ja, dat weet ik nog. Mijn vader was een kunstenaar,’ vertelt ze Maxine en ze wijst naar een van zijn grootvaders aquarellen aan de muur.

 Ze horen voetstappen de trap afkomen en even later komt zijn vader de woonkamer in met een man in uniform die een klembord in zijn hand heeft. In tegenstelling tot zijn moeder is zijn vader helemaal niet op zijn best gekleed. Hij draagt een dunne bruinkatoenen broek, een loshangend, licht gekreukeld hemd met korte mouwen en teenslippers. Zijn grijze haar lijkt dunner dan Gogol zich van de laatste keer herinnert, zijn buikje nog opvallender. ‘Dit is uw kopie van de rekening. Als er problemen zijn, belt u gewoon het achthonderd-nummer,’ zegt de man in uniform. Hij geeft zijn vader een hand. ‘Prettige dag nog,’ roept de man voor hij weggaat.

 ‘Dag, baba,’ zegt Gogol. ‘Mag ik je voorstellen, dit is Maxine.’

 ‘Hallo,’ zegt zijn vader en hij steekt zijn hand op alsof hij een eed gaat afleggen. Hij gaat niet bij hen zitten. In plaats daarvan vraagt hij Maxine: ‘Is dat jouw auto buiten?’

 ‘Het is een huurauto,’ antwoordt ze.

 ‘Je kunt hem beter op de oprit zetten,’ zegt zijn vader.

 ‘Het geeft niet,’ zegt Gogol. ‘Hij staat daar goed.’

 ‘Je kunt maar beter voorzichtig zijn,’ houdt zijn vader vol. ‘De kinderen hier in de buurt kijken niet erg uit. Toen ik mijn auto een keer op straat geparkeerd had, vloog er een honkbal door het raam. Als je wilt, verzet ik hem wel even voor je.’

 ‘Ik doe het wel,’ zegt Gogol, geërgerd omdat zijn ouders eeuwig het ergste vrezen. Als hij terugkomt, staat het middageten klaar, te copieus en te machtig voor een warme dag als deze. Behalve de samosa’s zijn er gepaneerde kipkoteletjes, kikkererwten met tamarindesaus, lam biryani en chutney bereid met tomaten uit eigen tuin. Hij weet dat deze maaltijd zijn moeder meer dan een dag werk heeft gekost, en dat besef brengt hem in verlegenheid. De waterglazen zijn al gevuld, de tafel is gedekt met borden, vorken en papieren servetten die alleen voor bijzondere gelegenheden uit de kast worden gehaald. Ze zitten op stoelen met ongemakkelijk hoge ruggen en zittingen bekleed met goudfluweel.

 ‘Beginnen jullie maar vast,’ zegt zijn moeder, nog pendelend tussen de eetkamer en de keuken, waar ze de laatste hand legt aan de samosa’s.

 Zijn ouders gedragen zich bedeesd in Maxines buurt, niet uitbundig zoals ze gewend zijn om te gaan met hun Bengaalse vrienden. Ze vragen waar ze gestudeerd heeft, wat haar ouders doen. Maar Maxine trekt zich niets aan van hun verlegenheid en geeft hun haar volle aandacht. Gogol moet denken aan hun eerste ontmoeting, toen ze hem op dezelfde manier had verleid. Ze vraagt zijn vader naar zijn onderzoeksproject in Cleveland, zijn moeder naar haar deeltijdbaan bij de plaatselijke openbare bibliotheek, waarmee ze onlangs is begonnen. Gogol heeft maar half zijn aandacht bij het gesprek. Hij is zich er pijnlijk van bewust dat ze niet gewend zijn elkaar aan tafel iets door te geven, of bij het kauwen hun mond helemaal dicht te houden. Ze wenden hun blik af als Maxine zich per ongeluk naar hem toe buigt om met haar hand door zijn haar te strijken. Tot zijn opluchting eet ze flink van de gerechten, terwijl ze zijn moeder vraagt hoe ze een en ander bereid heeft en haar verzekert dat dit het lekkerste Indiase eten is dat ze ooit heeft geproefd en zijn moeders aanbod om nog wat koteletjes en samosa’s in te pakken voor onderweg aanneemt.

 Als zijn moeder bekent dat ze ertegen opziet om alleen thuis te zijn, zegt Maxine dat ze dat ook zou doen. Ze vertelt dat er een keer bij haar ouders werd ingebroken toen zij alleen thuis was. Als ze hun vertelt dat ze bij haar ouders woont, zegt Ashima: ‘Echt waar? Ik dacht dat niemand dat deed in Amerika.’ Als ze vertelt dat ze geboren en getogen is in Manhattan, schudt zijn vader het hoofd. ‘New York is mij te veel,’ zegt hij. ‘Te veel auto’s, te veel hoge gebouwen.’ Hij vertelt het verhaal van de keer dat ze met de auto naar New York waren gegaan om Gogols doctoraal aan Columbia bij te wonen, toen binnen vijf minuten zijn koffer uit de achterbak was verdwenen en hij de plechtigheid zonder colbert en stropdas had bijgewoond.

 ‘Wat jammer dat jullie vanavond niet blijven eten,’ zegt zijn moeder als de maaltijd ten einde loopt.

 Maar zijn vader spoort hen aan te vertrekken. ‘Je kunt beter niet in het donker rijden,’ zegt hij.

 Na het eten is er thee, en kommetjes payesh, ter ere van zijn verjaardag bereid. Hij krijgt een Hallmark kaart die door zijn beide ouders is ondertekend, een cheque voor honderd dollar, een marineblauwe katoenen trui van Filene.

 ‘Die kan hij straks goed gebruiken,’ zegt Maxine goedkeurend. ‘Het kan daar behoorlijk koud worden ’s avonds.’

 Voor het huis wordt ten afscheid omarmd en gekust; Maxine neemt het initiatief, zijn ouders volgen onhandig. Zijn moeder vraagt Maxine om gauw weer eens te komen. Hij krijgt een papiertje met zijn vaders nieuwe telefoonnummer in Ohio en de datum waarop het ingaat.

 ‘Goeie reis naar Cleveland,’ zegt hij tegen zijn vader. ‘En veel succes met het project.’

 ‘Oké,’ zegt zijn vader. Hij klopt Gogol op de schouder. ‘Ik zal je missen,’ zegt hij. In het Bengaals voegt hij eraan toe: ‘En zoek zo nu en dan je moeder eens op.’

 ‘Maak je geen zorgen, baba. Tot Thanksgiving, dan.’

 ‘Ja, tot dan,’ zegt zijn vader. Gevolgd door: ‘En rij voorzichtig, Gogol.’

 Aanvankelijk is hij zich de verspreking niet bewust. Maar zodra ze in de auto zitten en hun riemen vastmaken, zegt Maxine: ‘Hoe noemde je vader je daarnet?’ Hij schudt het hoofd. ‘Het is niet belangrijk. Ik leg het je later wel uit.’ Hij start de motor en begint achteruit de oprit uit te rijden, weg van zijn ouders, die daar staan te zwaaien tot het laatst mogelijke ogenblik.

 ‘Bel ons als je daar veilig bent aangekomen,’ zegt zijn moeder in het Bengaals tegen Gogol. Maar hij zwaait en rijdt weg, alsof hij het niet heeft gehoord.

Het is een opluchting weer terug in haar wereld te zijn, onderweg naar de staatsgrens in het noorden. Een tijdlang is alles hetzelfde, dezelfde weidse hemel, dezelfde strook autoweg, grote drankwinkels en fastfoodfilialen aan weerszijden. Maxine weet de weg, dus hoeven ze geen kaart te raadplegen. Hij is met zijn familie een keer of twee naar New Hampshire geweest om de herfstkleuren te zien, dagtochtjes naar plekken waar ze konden parkeren om foto’s te nemen en van het uitzicht te genieten. Maar zo ver noordelijk is hij nog nooit geweest. Ze komen langs boerderijen, weilanden waarin bonte koeien grazen, rode silo’s, witte houten kerkjes, schuren met verroeste golfplaten daken. Dorpen, verspreid in het landschap. De namen zeggen hem niets. Ze verlaten de grote weg en rijden verder over steile, smalle, tweebaanswegen, terwijl in de verte de bergen opdoemen als reusachtige melkwitte golftoppen in de blauwe lucht. Plukjes wolken hangen laag boven de pieken, als rook die uit de bomen opstijgt. Andere wolken werpen brede schaduwen over het dal. Op den duur zijn er nog maar enkele auto’s op de weg, geen borden die verwijzen naar toeristenvoorzieningen of campings, alleen maar nog meer boerderijen en bossen en bermen vol blauwe en paarse bloemen. Hij heeft geen idee waar hij is of hoever ze gereden hebben. Maxine vertelt hem dat ze niet ver meer van Canada af zijn, dat ze, als ze dat zouden willen, een dagtocht naar Montreal zouden kunnen maken.

 Ze slaan een lange onverharde weg in die dwars door een dicht bos van Canadese dennen en berken voert. Er is niets dat de afslag markeert, geen bordje of brievenbus. Eerst is er helemaal geen huis te zien, alleen grote, limoenkleurige varens die de bodem bedekken. Steenslag spat onder de banden vandaan en de bomen werpen wisselende schaduwpatronen op de neus van de auto. Ze komen bij een gedeeltelijk open plek, bij een bescheiden huis met een dak van gebleekte bruine shingles, omgeven door een lage muur van platte stenen. De Volvo van Gerald en Lydia staat op het gras geparkeerd omdat er geen oprit is. Gogol en Maxine stappen uit, en hij wordt aan haar hand naar de achterkant van het huis geleid, zijn ledematen zijn stram van de urenlange rit. Hoewel de zon al begint onder te gaan is de warmte nog voelbaar, de lucht loom en zacht. Dichterbij gekomen ziet hij dat de achtertuin op een gegeven moment omlaag duikt, en dan ziet hij het meer, van een blauw dat oneindig veel dieper en zuiverder is dan de lucht en omgeven door dennen. Erachter rijzen in de verte de bergen op. Het meer is groter dan hij verwacht had, te breed om zwemmend over te steken, stelt hij zich voor.

 ‘We zijn er,’ roept Maxine, zwaaiend, haar armen in een V. Ze lopen naar haar ouders toe, die in Adirondackstoelen op het gazon zitten, armen en benen bloot, met een borrel in de hand genietend van het uitzicht. Silas komt blaffend met grote sprongen naar hen toe gerend. Gerald en Lydia zijn bruiner, magerder, enigszins schaars gekleed, Lydia in een wit topje en een denim wikkelrok, Gerald in een gekreukeld blauw short en een verschoten groen polohemd. Lydia’s armen zijn bijna even donker als die van Gogol. Gerald is verbrand. Aan hun voeten liggen geopende boeken omgekeerd in het gras. Een turkooizen libel blijft boven hen zweven en schiet dan zigzaggend weg. Ze wenden zich ter begroeting naar hen toe, een hand boven hun ogen tegen de lage zon. ‘Welkom in het paradijs,’ zegt Gerald.

 

Het is het omgekeerde van hun leven in New York. Het huis is donker, een beetje muf, gevuld met een ratjetoe van primitief meubilair. Buizen lopen vrij door badkamer en wc, snoeren worden met krammen over drempels geleid, spijkers steken uit planken. Aan de muren hangen ingelijste verzamelingen van opgezette vlinders uit de omgeving en een kaart van de streek op dun, wit papier, foto’s van de familie aan het meer door de jaren heen. Geruite katoenen gordijnen hangen aan dunne witte roeden voor de ramen. In plaats van bij Gerald en Lydia slapen hij en Maxine in een onverwarmd hutje aan een pad op enige afstand van het grote huis. Het is niet groter dan een cel en oorspronkelijk gebouwd als speelplek voor Maxine toen ze een klein meisje was. Het meubilair bestaat uit een ladekastje, een lits-jumeaux met een nachtkastje ertussen, een lamp met een kap van geplisseerd papier, twee houten kisten waarin gewatteerde reservedekens worden bewaard. Op de bedden liggen ouderwetse elektrische dekens. In een hoek bevindt zich een apparaatje dat met zijn gezoem de vleermuizen op een afstand moet houden. Ruwe onbewerkte balken dragen het dak en tussen de vloer en de wand zit een spleet waardoor je een smal strookje gras kunt zien. Overal zijn er insectenlijkjes, geplet tegen de ruiten en wanden, langzaam vergaand in plasjes water achter de kranen van de wastafel. ‘Het heeft wel iets van een schoolkamp,’ zegt Maxine als ze hun spullen uitpakken, maar Gogol is nooit op kamp geweest en hoewel hij maar drie uur van het huis van zijn ouders verwijderd is, is dit voor hem een nieuwe wereld, een soort vakantie die hij nog nooit heeft beleefd.

 Overdag zit hij met Maxine en haar ouders op een smalle strook strand aan het fonkelende jaden meer, dat omringd wordt door andere huizen, omgekeerde kano’s. Lange steigers steken uit in het water. Dicht bij de kant schieten kikkervisjes heen en weer. Hij doet zoals zij en zit in een ligstoel met een katoenen pet op zijn hoofd, smeert af en toe zonnebrandcrème op zijn armen, leest, en valt na nog geen bladzijde in slaap. Als zijn schouders te heet worden loopt hij het water in en zwemt naar de steiger. Het zand van de bodem is vrij van stenen en waterplanten, aangenaam zacht onder zijn voeten. Zo nu en dan krijgen ze gezelschap van Maxines grootouders, Hank en Edith, die een paar huizen verder aan het meer wonen. Hank, een gepensioneerde professor in de klassieke archeologie, brengt altijd een bundeltje Griekse poëzie mee om in te lezen; zijn lange vingers vol ouderdomsvlekken krullen over de bovenkant van de bladzijden. Soms staat hij op, ontdoet zich met veel moeite van sokken en schoenen en waadt tot zijn kuiten het water in terwijl hij met zijn handen op zijn heupen en zijn kin fier in de lucht de omgeving in ogenschouw neemt. Edith is klein en mager, ze heeft de proporties van een klein meisje, haar witte haar is kortgeknipt en haar gezicht diep gerimpeld. Ze hebben samen heel wat van de wereld gezien: Italië, Griekenland, Egypte, Iran. ‘Maar in India zijn we nooit geweest,’ vertelt Edith hem. ‘Dat zouden we ook dolgraag hebben gezien.’

 De hele dag lopen Maxine en hij blootsvoets en in zwemkleding rond. Gogol gaat met Gerald joggen om het meer, flinke afstanden over steil hellende onverharde wegen met zo weinig verkeer dat ze in het midden kunnen blijven lopen. Halverwege is een kleine privé-begraafplaats waar leden van de familie Ratliff liggen, waar Gerald en Gogol altijd even stoppen om op adem te komen. Waar Maxine eens begraven zal worden. Gerald brengt het grootste deel van zijn tijd in zijn groentetuin door, zijn nagels zijn constant zwart van de aarde waarin hij met veel zorg sla en kruiden kweekt. Op een dag zwemmen Gogol en Maxine naar het huis van Hank en Edith voor de lunch: brood met eiersalade en tomatensoep uit blik. Sommige nachten, als het te warm is in de hut, pakken Maxine en hij een zaklantaarn en lopen in hun pyjama’s naar het meer om naakt te gaan zwemmen. Ze zwemmen door het donkere water, in het maanlicht, belaagd door waterplanten, naar de naburige steiger. Het ongewone gevoel van het water om zijn ongeklede lichaam windt Gogol op, en als ze weer op het droge zijn, vrijen ze in het gras dat nat van hun lichamen is. Hij kijkt naar haar op, en naar de hemel achter haar, waaraan meer sterren staan dan hij ooit bij elkaar heeft gezien, dicht bijeen, een wolk van stof en edelstenen.

 Ondanks het feit dat er niets bepaalds te doen valt, nemen de dagen een vast patroon aan. Het leven krijgt een zekere soberheid, een opzettelijk ‘afzien van’. ’s Ochtends ontwaken ze in alle vroegte, als de vogels tekeergaan en de lucht in het oosten een uiterst fijn roze waas vertoont. Om zeven uur wordt er ontbeten, in de serre met uitzicht op het meer waar ze al hun maaltijden gebruiken, met zelfgemaakte jam op dikke sneden brood. Hun nieuws van de buitenwereld komt uit het dunne plaatselijke krantje dat Gerald elke dag uit de supermarkt meebrengt. Aan het eind van de middag nemen ze een douche en kleden zich voor het avondeten. Ze gaan met hun drankjes op het gazon zitten, eten stukjes van de kaas die Gogol en Maxine uit New York hebben meegebracht en zien de zon achter de bergen zakken.Tussen de dennen, zo hoog als gebouwen van tien verdiepingen, flitsen vleermuizen rond. Al het badgoed hangt te drogen aan een lijn. Het avondeten is eenvoudig: gekookte maïs van de boer, koude kip, pasta met pesto, een bord met gesneden en gezouten tomaten uit de tuin. Lydia maakt pasteitjes en gebakjes met zelfgeplukte bessen. Zo nu en dan is ze een dagje weg om in de stadjes in de omgeving op antiek te jagen. ’s Avonds is er geen televisie; op een oude stereo-installatie spelen ze soms klassieke muziek of jazz. Op de eerste regendag leren Gerald en Lydia hem cribbage spelen. Vaak liggen ze om negen uur al in bed. In het huis gaat zelden de telefoon.

 Hij begint dat totaal afgesloten zijn van de wereld te waarderen. Hij raakt gewend aan de stilte, de geur van zonverwarmd hout. Het enige geluid komt van een enkele motorboot op het meer, een hordeur die dichtklikt. Hij geeft Gerald en Lydia een schets van het huis die hij op een middag aan het strand gemaakt heeft, zijn eerste tekening sinds jaren die niet voor zijn werk is bedoeld. Ze zetten hem op de volle schoorsteenmantel boven de open haard, naast stapels boeken en foto’s, en beloven hem in te laten lijsten. Het schijnt dat de familie alles in de omgeving bezit, niet alleen het huis zelf, maar ook elke boom en elk sprietje gras. Niets gaat op slot, het huis net zomin als de hut waarin Maxine en hij slapen. Iedereen kan zo naar binnen wandelen. Hij moet denken aan het alarmsysteem dat nu in het huis van zijn ouders is geïnstalleerd en hij vraagt zich af waarom ook zij niet wat ontspannener in hun fysieke omgeving kunnen leven. De Ratliffs bezitten de maan die boven het meer zweeft en de zon en de wolken. Het is een plek die goed voor hen is geweest, die bij hen hoort, als was het een lid van de familie. Het idee om elk jaar naar één plek terug te keren spreekt Gogol sterk aan. Maar hij kan zich niet voorstellen dat zijn familie een huis als dit zou bewonen, op regenachtige middagen bordspelen zou doen, dat ze ’s nachts met al hun verwanten netjes bij elkaar op een smalle strook zand naar vallende sterren zouden kijken. Het is een drijfveer die zijn ouders nooit hebben gehad, deze behoefte om zo ver van alles vandaan te zijn. Zij zouden zich hier eenzaam hebben gevoeld en opgemerkt hebben dat zij de enige Indiërs waren. Zij zouden geen zin hebben om te gaan wandelen, zoals Maxine en hij en Gerald en Lydia bijna dagelijks doen, langs de rotsachtige bergpaden omhoog, om de zon boven het dal te zien ondergaan. Zij zouden bij het koken niet talen naar de verse basilicum die in Geralds tuin welig tiert, of een hele dag bezig zijn met het maken van bosbessenjam. Zijn moeder zou nooit een badpak dragen of zwemmen. Hij heeft geen heimwee naar de vakanties die hij met zijn familie heeft doorgebracht en hij realiseert zich nu dat het eigenlijk nooit echte vakanties waren. In plaats daarvan waren het overweldigende, desoriënterende expedities, of ze nu naar Calcutta gingen of als toeristen plekken gingen bezichtigen waar ze niet thuishoorden en waarnaar ze niet van plan waren ooit terug te keren. ’s Zomers hadden ze soms met een of twee Bengaalse gezinnen met een gehuurde bestelbus een tocht gemaakt, naar Toronto of Atlanta of Chicago, plaatsen waar ze andere Bengaalse vrienden hadden. De vaders zaten dan allemaal voorin, om beurten rijdend en de kaart bestuderend waarop door de Amerikaanse Automobilistenbond de route was aangegeven. De kinderen zaten allemaal achterin, samen met plastic bakken aloo dum en in folie verpakte koude, geplette luchi’s, de dag tevoren gebakken, die ze aan picknicktafels op openbare rustplaatsen verorberden. Ze hadden gelogeerd in motels, met hele gezinnen op één kamer geslapen, gezwommen in zwembaden die je van de weg af kon zien.

Op een dag steken ze per kano het meer over. Maxine leert hem hoe hij de peddel moet hanteren: een halve slag draaien en terugtrekken door het stille, grijze water. Ze spreekt met eerbied over haar zomers hier. Dit is haar liefste plekje op aarde, vertelt ze hem, en hij begrijpt dat dit landschap, het water van dit meer waarin ze zwemmen heeft geleerd, een essentieel deel van haar is, meer nog zelfs dan het huis in Chelsea. Hier is ze toen ze veertien was ontmaagd, bekent ze, in een botenhuis door een jongen die vroeger met zijn familie hier de zomer doorbracht. Hij denkt terug aan zichzelf toen hij veertien was, toen zijn leven in niets leek op zijn leven nu en zijn naam Gogol was, zonder meer. Hij moet denken aan Maxines reactie toen hij haar verteld had van zijn andere naam, nadat ze van het huis van zijn ouders hierheen waren vertrokken. ‘Zoiets schattigs heb ik nog nooit gehoord,’ had ze gezegd. En daarna had ze er nooit meer over gesproken en was ze dit essentiële feit over zijn leven, zoals zovele andere, vergeten. Hij beseft dat dit een plek is die er altijd voor haar zal zijn. Het maakt het gemakkelijk voor hem om zich haar voor te stellen zoals ze was, en zoals ze zal zijn als ze oud wordt. Hij ziet haar met grijzend haar, haar gezicht nog steeds mooi, haar lange lichaam iets breder en minder veerkrachtig, zitten in een strandstoel met een slappe hoed op haar hoofd. Hij ziet haar hier terugkeren, rouwend, om haar ouders te begraven, haar kinderen zwemmen te leren in het meer, ze met twee handen het water in leidend, ze te leren hoe je van de rand van de steiger moet duiken.

 

Het is daar dat zijn zevenentwintigste verjaardag wordt gevierd, de eerste verjaardag in zijn leven die hij niet bij zijn eigen ouders in Calcutta of in Pemberton Road heeft doorgebracht. Lydia en Maxine bereiden een bijzonder etentje voor, al dagen van tevoren zitten ze met kookboeken op het strand. Ze besluiten een paella te maken en naar Maine te rijden voor de mosselen en sint-jakobsschelpen. Er wordt een angel food cake gebakken. Ze zetten de eettafel buiten op het gazon, met wat kaarttafeltjes erbij om voor iedereen plaats te maken. Behalve Hank en Edith wordt er ook een aantal vrienden van om het meer uitgenodigd. De vrouwen verschijnen met strohoeden op en in linnen jurken. Het gazon voor het huis vult zich met auto’s waartussen kleine kinderen rondrennen. De gesprekken gaan over het meer, de temperatuur die aan het dalen is, het water dat koeler wordt, de zomer die ten einde loopt. Er wordt geklaagd over motorboten, geroddeld over de eigenaar van het supermarktje, wiens vrouw er met een ander vandoor is en van hem wil scheiden. ‘Hier is die architect waar Max mee is komen aanzetten,’ zegt Gerald op een gegeven moment, en hij brengt hem naar een echtpaar dat een uitbouw aan hun zomerhuis wil laten maken. Gogol praat met het stel over wat zij van plan zijn en belooft voor hij weg gaat langs te komen om het huis te bekijken. Aan tafel vraagt zijn tafeldame, een middelbare vrouw die Pamela heet, hem hoe oud hij was toen hij uit India naar Amerika kwam.

 ‘Ik kom uit Boston,’ zegt hij.

 Het blijkt dat Pamela ook uit Boston komt, maar als hij de naam van de buitenwijk noemt waar zijn ouders wonen, schudt ze het hoofd. ‘Daar heb ik nog nooit van gehoord.’ En ze vervolgt: ‘Ik heb eens een vriendin gehad die naar India ging.’

 ‘O ja? Waar in India?’

 ‘Ik heb geen idee. Ik weet alleen maar dat ze zo mager als een lat terugkwam en dat ik ontzettend jaloers op haar was.’ Ze lacht. ‘Maar daar heb jij natuurlijk geen last van.’

 ‘Wat bedoelt u?’

 ‘Ik bedoel, jij wordt daar toch nooit ziek.’

 ‘Nou nee, dat is echt niet zo,’ zegt hij, een beetje geprikkeld. Hij kijkt naar Maxine, probeert haar aandacht te trekken, maar ze is druk in gesprek met haar buurman. ‘Wij worden ook altijd ziek. We moeten ook prikken halen voor we vertrekken. Mijn ouders stoppen één koffer bijna helemaal vol medicijnen.’

 ‘Maar jij bent een Indiër,’ zegt Pamela fronsend. ‘Ik zou toch denken dat het klimaat geen vat op jou heeft, met jouw afkomst.’

 ‘Pamela, Nick is Amerikaan,’ zegt Lydia, die zich over de tafel heenbuigt en Gogol redt van dit gesprek. ‘Hij is hier geboren.’ Ze wendt zich tot hem, en hij ziet aan haar gelaatsuitdrukking dat ze het zelf, na al deze maanden, ook nog niet zeker weet. ‘Toch?’

 Bij de taart wordt champagne geschonken. ‘Op Nikhil,’ zegt Gerald, en hij heft zijn glas. Allen zingen ‘Happy birthday’, deze groep mensen die hem nog maar één avond kennen. Die hem de volgende dag weer vergeten zullen zijn. En te midden van het gelach van deze dronken volwassenen en de kreten van hun kinderen die met blote voeten over het gazon achter vuurvliegjes aan rennen, schiet het hem te binnen dat zijn vader een week geleden naar Cleveland is vertrokken, dat hij daar inmiddels is, in een nieuw appartement, alleen. Dat zijn moeder alleen is in Pemberton Road. Hij weet dat hij zou moeten opbellen om zich ervan te vergewissen dat zijn vader veilig is aangekomen en te informeren hoe zijn moeder het maakt, in haar eentje. Maar dat soort overdreven bezorgdheid slaat nergens op, hier bij Maxine en haar familie. Als hij die nacht naast Maxine in bed ligt, wordt hij gewekt door het geluid van de telefoon in het huis, die aanhoudend rinkelt. Hij staat op, in de overtuiging dat het zijn ouders zijn die hem willen feliciteren met zijn verjaardag, zich doodschamend omdat Gerald en Lydia erdoor uit hun slaap worden gehaald. Hij struikelt het gazon op, maar als zijn blote voeten het kille gras voelen is het opeens stil en realiseert hij zich dat hij het rinkelen alleen maar heeft gedroomd. Hij stapt weer in bed, nestelt zich naast Maxines warme, slapende lichaam, legt zijn arm om haar slanke middel en past zijn knieën in de holte achter de hare. Door het raam ziet hij hoe het eerste licht de hemel bekruipt, er zijn nog maar een paar sterren te zien en de dennen en daken in de omgeving nemen duidelijk vorm aan. Een vogel laat zich horen. En dan schiet hem te binnen dat zijn ouders hem onmogelijk kunnen bereiken: hij heeft hun het nummer niet gegeven en het nummer van de Ratliffs is geheim. Hier, bij Maxine, in deze afgelegen wildernis, is hij vrij.