4
Oud voor mijn tijd

Begin september 1943 begon de Easy-compagnie met het Britse passagiersschip SS Samaria aan de transatlantische overtocht. Toen we de haven van New York verlieten en langs het Vrijheidsbeeld voeren, vroeg ik me af of ik ooit terug zou komen. Had ik mijn familie voor het laatst gezien? Zouden we Engeland bereiken zonder op Duitse onderzeeboten te stuiten? De wetenschap dat ik bij de para's was, kon me enigszins troosten, al wisten we allemaal dat we achter de vijandelijke linies zouden worden gedropt en tegen een overmacht zouden moeten vechten tot we werden afgelost. Geen van de mannen had enige gevechtservaring of enig idee hoe het was om aan het front te zijn. Terwijl New York aan de horizon vervaagde, ging ik bij mezelf te rade en bad ik zwijgend dat God me naar huis zou laten terugkeren.

Ik herinner me vooral de smerigheid aan boord van het schip. Overal viezigheid, het verschrikkelijke eten, het feit dat we ons uitgaanstenue in een vuilnisemmer wasten: mijn maag kwam bijna in opstand tegen dat alles. Forrest Guth, een soldaat uit Allentown, Pennsylvania, die met zijn twee vrienden Roderick Strohl en Carl Fenstermacher bij de para's was gekomen, herinnerde zich een gerucht dat aan boord de ronde deed: de Britse bemanning zou Amerikaans voedsel eten, terwijl de para's gedwongen werden Brits voedsel te eten. Hij vond het vooral vreemd dat de koks vissoep als ontbijt voorzetten. Na tien dagen op de Samaria had ik een gevoel alsof ik al mijn spierkracht was kwijtgeraakt, vooral in mijn benen. Als we rechtstreeks vanaf dit schip in een gevecht terecht waren gekomen, zouden we het erg moeilijk hebben gekregen. Toen we op 15 september in Liverpool aankwamen, werden we meteen naar Aldbourne in Wiltshire gebracht, ongeveer honderdveertig kilometer ten westen van Londen op de Salisbury Plain. Aldbourne was een typisch schilderachtig Engels stadje met huizen van baksteen en natuursteen. De bloemen stonden in bloei en de meeste huizen hadden goed onderhouden, kleurrijke tuinen. Als plaatsvervangend compagniescommandant voerde ik in afwezigheid van kapitein Sobel het bevel over de compagnie, en terwijl de soldaten van de Easy-compagnie zich in hun nieuwe verblijf installeerden, trof ik de administratieve en logistieke regelingen. Binnen enkele dagen na onze aankomst in Engeland namen onze soldaten hun nieuwe barakken in bezit. Het waren golfijzeren loodsen en hutten van teerpapier, verwarmd door twee grote potkachels. Officieren werden met een grote groep in een groot landhuis ondergebracht tot er particuliere huisvesting was gevonden.

Aldbourne zou de komende negen maanden de verblijfplaats van de Easy-compagnie zijn, totdat de eenheid naar het vliegveld ging voor de invasie van Frankrijk. In de eerste week in het Engelse landschap oriënteerden we ons op onze nieuwe omgeving. Om ervoor te zorgen dat Amerikaanse soldaten de finesses van de geallieerde samenwerking begrepen verspreidde het Amerikaanse ministerie van Oorlog een pamflet onder Amerikaanse militairen die naar Groot-Brittannië gingen om zich op de invasie van bezet Europa voor te bereiden. Dat pamflet had tot doel die jonge Amerikaanse soldaten voor te bereiden op een leven in een heel ander land en om eventuele frictie tussen hen en de plaatselijke bevolking te voorkomen. Het in 1942 gedrukte pamflet heette Instructions for American Servicemen in Britain en trok veel aandacht met zijn openhartige uitspraken over het beeld dat wij Amerikanen van de Britten hadden. Het boekje vertelde de Amerikanen hoe ze zich moesten gedragen. Het was bijvoorbeeld verboden ‘oude oorlogen uit te vechten en oude grieven uit te spreken’, een verwijzing naar de Amerikaanse Revolutie, opdat Hitler niet in staat zou zijn ‘effectieve propaganda te bedrijven’ door de Atlantische partners tegen elkaar uit te spelen. Als hij dat kon, bestond het gevaar ‘dat hij weer een kans maakte om te winnen’. Er werd ons ook verteld dat we geen zegswijzen en uitdrukkingen mochten gebruiken die onze bondgenoten misschien kwetsend zouden vinden. Twee onvergeeflijke zonden waren opmerkingen over de Britse regering of politiek, en kritiek op de koning. Het ministerie van Oorlog verzekerde ons dat de Britten ons als vrienden en bondgenoten zouden verwelkomen, maar we moesten wel bedenken dat we niet automatisch helden werden doordat we de oceaan waren overgestoken. Er waren ‘duizenden huisvrouwen met schorten voor en jongens met korte broeken aan in Groot-Brittannië die bij luchtaanvallen meer aanvallen met zware explosieven hebben doorstaan dan veel soldaten in de vorige oorlog onder hevig spervuur hebben meegemaakt’. Kortom, onze overheid gaf ons opdracht ons netjes te gedragen en ons nooit neerbuigend op te stellen, en ook niet ‘opschepperig te doen’ omdat Amerikanen meestal beter betaald werden dan de Britse Tommy's. In het kader van de oriëntatie ging de Easy-compagnie de boer op. We gingen naar cafés, praatten met vooraanstaande dorpelingen en maakten ons in het algemeen vertrouwd met Engelse gewoonten. We merkten algauw dat Engelsen in veel opzichten op Amerikanen leken, maar dat het in andere opzichten was of we van verschillende planeten kwamen. De waterleiding, de elektriciteit, het meubilair, de verwarming en het eten lagen lichtjaren achter op wat ik in de Verenigde Staten gewend was. De meeste Engelsen hadden nog nooit popcorn, marshmallows, hotdogs en ander typisch Amerikaans voedsel gegeten. Het ontbrak hun ook aan zo'n grote, gevarieerde verzameling expressieve bijvoeglijke naamwoorden als wij hadden, en een uitdrukking van ons had voor hen vaak een heel andere betekenis.

Na onze eerste week in Engeland werden officieren ingekwartierd bij particulieren. Op zoek naar een gelegenheid om te ontsnappen aan de krappe ruimte die in ons landhuis beschikbaar was, ging ik naar een plaatselijke kerk, en daar had ik het geluk de familie Barnes te ontmoeten. De Barnes’ hadden kort daarvoor tijdens de Slag om Engeland een zoon verloren. Ik ontmoette het echtpaar voor het eerst na een kerkdienst op mijn eerste zondag in Engeland. Ik liep naar het aangrenzende kerkhof, ging op een bank zitten en nam de tijd om over dingen na te denken en ook om gewoon een beetje van de eenzaamheid te genieten. Toen ik over het kerkhof uitkeek, zag ik een ouder echtpaar een van de graven verzorgen. Ze gingen op een bank naast de mijne zitten en we praatten bijna een uur. Ze vertelden me dat ze de heer en mevrouw Francis Barnes waren en dat ze het graf van hun zoon Robert hadden verzorgd. De Barnes’ nodigden me uit thee bij hen te komen drinken, en ik nam de uitnodiging graag aan. In de loop van de volgende weken ging ik regelmatig bij hen op bezoek, en toen onze eenheid om inkwartiering bij particulieren verzocht, bood de familie Barnes aan twee officieren in huis te nemen, zolang ik maar een van hen was.

Samen met luitenant Harry Welsh kwam ik bij hen in huis, en de Barnes’ adopteerden me algauw als een volwaardig lid van hun gezin. De Barnes’ hadden ook een kind uit Londen – Elaine Stevens, dertien jaar oud, vluchtelinge ten gevolge van de bomaanvallen – als gast in huis. Omdat mijn zusje Ann ook dertien was, werden ze correspondentievriendinnen. Ik werd bij de Barnes’ ondergebracht in een kamer boven hun kruidenierszaak. Het was geen grote kamer en we sliepen op legerbritsen, maar het huiselijk comfort was een welkom respijt van de drukte in de barakken. Terwijl Harry Welsh zijn vrije tijd in een café doorbracht dat zich op een steenworp afstand van onze kamer bevond, bracht ik mijn avonden bij de familie Barnes door.

Het leven bij de Barnes’ beviel me erg goed. Ik stelde het erg op prijs wat Francis Barnes en zijn vrouw voor me deden. Ze gaven me een huis, een gezin, een haard om bij tot rust te komen aan het eind van een dag training. Ze behandelden me als een zoon. Francis Barnes was lekenprediker in een van de drie kerken van Aldbourne. Op zondag werd ik altijd uitgenodigd om naar hun kerk te komen. Meneer Barnes preekte, mevrouw Barnes speelde op het orgel, en ik droeg mijn beste uitgaanstenue en zat vooraan in het midden. De meeste zondagen was ik de enige militair in de kerk, maar ook zonder dat er iets werd gezegd, wist iedereen wat voor iemand ik was.

Vaak begon de avond als mevrouw Barnes om een uur of negen op mijn deur klopte en zei: ‘Luitenant Winters, wilt u beneden komen om naar het nieuws te luisteren en een kopje thee te drinken?’ We zaten bij een smeulend turfvuur in de haard en luisterden naar de BBC. Daarna gingen we met zijn allen om de tafel zitten en las meneer Barnes een passage uit de bijbel voor, waarna hij een gebed zei en mevrouw Barnes thee en koekjes of wat vers brood opdiende. Om een uur of tien zei meneer Barnes dat het tijd werd om naar bed te gaan.

Mijn kennismaking met de familie Barnes was een van de aangenaamste ervaringen uit mijn leven. Ze bereidden me mentaal voor op de taken die in het verschiet lagen. Ik had gezien hoe ze onder het verlies van hun zoon leden en had soortgelijke gevoelens toen ik in Normandië en tijdens de daaropvolgende veldtochten een aantal van mijn mannen verloor. Door me de tijd te geven om na te denken en mijn handboeken te bestuderen in de negen maanden die aan de invasie voorafgingen, hielpen de Barnes’ me mijn eigen persoonlijkheid te ontwikkelen en mijn leiderschapsvaardigheden aan te scherpen. Die vormende periode stelde me in staat om voort te bouwen op de fundamentele eigenschappen die mijn ouders me hadden meegegeven, en hielp me vorm te geven aan mijn leven. Tegenwoordig besef ik dat de Barnes’ me hielpen het fundamenteelste element van goed leiderschap te ontwikkelen: leiden door voortdurend het goede voorbeeld te geven. Ze hebben nog bijna tien jaar na de oorlog geleefd, en ik ben nog steeds gehecht aan de souvenirs die ze me gaven. Jaren later ging ik met Stephen Ambrose naar Aldbourne terug en trok ik me enkele minuten terug om bloemen op hun graf te leggen. Ik stond daar een tijdje na te denken over dat geweldige echtpaar en ging op dezelfde bank zitten waarop we elkaar zoveel jaren geleden hadden ontmoet.

We waren in Engeland om ons op de oorlog voor te bereiden, niet om het landschap te bekijken, en de dagen waren gevuld met intensieve training. Die training nam zes dagen van de week in beslag, en een gemiddelde week bestond uit langdurige marsen, schietoefeningen en gesimuleerde nachtaanvallen. We maakten voettochten van verschillende lengte, soms wel van veertig kilometer, en er werd veel nadruk gelegd op conditietraining. Kaartlezen bleef een belangrijk element van elke veldoefening en elke week hield de Easy-compagnie een oefening van twee of drie dagen. Kapitein Sobel presteerde nog steeds slecht in het veld, tot grote ergernis van de pelotonscommandanten en de mannen. Hij bleef even tiranniek, onbuigzaam en paranoïde als hij in Toccoa was geweest. De spanning liep in de compagnie hoog op, vooral onder de officieren, die er verantwoordelijk voor waren dat de manschappen op de strijd werden voorbereid.

Bij niemand was de spanning beter zichtbaar dan bij Sobel zelf. Terwijl de straffen die hij in Amerika gaf vaak gemeen en vernederend waren, deelde hij in Engeland straffen uit die je ronduit wreed zou kunnen noemen. Als iemand te laat op de basis terugkwam, kreeg hij geen extra keukendienst, maar moest hij 's avonds na de dagtraining met zijn pioniersschop een kuil van twee bij twee meter graven. Als de soldaat klaar was, gaf Sobel hem opdracht ‘hem dicht te gooien’. De besluiteloosheid van onze commandant, in combinatie met zijn tactische onbekwaamheid, bleef zowel officieren als manschappen van hem vervreemden. Terwijl Sobel nog een enigszins redelijke prestatie leverde wanneer hij alles volledig in de hand had, zou hij volslagen hulpeloos zijn in een gevecht, als het van levensbelang was dat een commandant zich kon aanpassen en initiatieven kon nemen. De onderofficieren begonnen algauw te mopperen en de ontevredenheid verspreidde zich door heel Easy. Hoewel zulke praatjes altijd schadelijk zijn voor de discipline in een eenheid, was Sobel er gewoon niet geschikt voor om in een gevecht als leider te fungeren. De mannen hadden wel een strenge commandant kunnen verdragen, maar ze vonden het angstaanjagend om onder leiding van Sobel naar het front te gaan. Binnen twee maanden na onze aankomst in Engeland was het kookpunt bereikt en zat ik er middenin. De volgende confrontatie tussen kapitein Sobel en mij bracht de beste en slechtste leiderschapseigenschappen binnen de Easy-compagnie naar boven.

Op 30 oktober zou luitenant-kolonel Strayer een inspectie van de Easy-compagnie houden. Sobel gaf me opdracht om tien uur de latrine te inspecteren, een uur voordat Strayer er zou zijn. Om halftien kreeg ik ook opdracht van het bataljonshoofdkwartier om de post van de dienstplichtigen te censureren. Ik deed dat eerst en ging om precies tien uur naar de latrine. Tot mijn verbazing was Sobel daar al; hij hield zijn eigen inspectie. Zonder een woord te zeggen liep hij de latrine uit, alsof ik er niet was. Achter hem liep soldaat Joachim Melo, die met het onderhoud van de latrine was belast. Melo had een natte dweil in zijn hand. Hij was drijfnat en vuil en had een stoppelbaard en ongekamde haren. Hij zag eruit (en voelde zich ongetwijfeld ook) als iemand die net een vies karwei heeft gedaan. Sobel liep weg zonder een woord te zeggen. Ik inspecteerde de latrine en constateerde dat Melo voortreffelijk werk had geleverd. Toen ik drie kwartier later op het compagniesbureau kwam, gaf sergeant-majoor Evans me een getypt velletje papier. Daarin werd ik gevraagd voor een antwoord te tekenen: wenste ik compagniebestraffing voor mijn verzuim om de latrine om kwart voor tien te inspecteren, zoals mij door de compagniescommandant was opgedragen, of wilde ik het voor de krijgsraad laten komen? Ik ging meteen naar Sobels kantoor om het misverstand op te helderen.

‘Kapitein, ik had orders om de latrine om tien uur te inspecteren.’

‘Ik heb dat veranderd in kwart voor tien.’

‘Ik ben niet van die verandering op de hoogte gesteld.’

‘Ik heb gebeld en een ordonnans gestuurd.’

Dit werd me te erg. Het was het zoveelste voorbeeld van het gezeik dat kenmerkend was voor Sobels houding als commandant van de Easy-compagnie. Kapitein Sobel trok mijn integriteit en mijn plichtsbesef in twijfel. Het kon me niet schelen of ik tot midden december geen weekendverlof meer zou krijgen. Omdat ik liever bij de Barnes’ thuisbleef en mijn handboeken bestudeerde, ging ik toch al bijna nooit uit Aldbourne weg. Maar dit was een principekwestie. Onmiddellijk na Strayers inspectie, waar de Easy-compagnie met vlag en wimpel doorheen kwam, ging ik naar Sobels kantoor terug en eiste ik een zitting van de krijgsraad. Aldbourne was een klein dorp en het nieuws verspreidde zich binnen enkele minuten door de hele compagnie. Enkele dagen daarna gaf luitenant-kolonel Strayer zijn plaatsvervanger opdracht een voorlopig onderzoek in te stellen. Voorlopig plaatste hij me over naar de stafcompagnie, waar ik tot aan de krijgsraadzitting als messofficier zou fungeren. Ik vond die overplaatsing verschrikkelijk omdat ik nu geen troepleider meer was, terwijl het bovendien gebruikelijk was om officieren die niet helemaal aan de normen voldeden de mess te laten beheren. Bij nader inzien begreep ik dat Strayer eigenlijk niets anders kon doen, want het zou schadelijk zijn geweest om mij in de Easy-compagnie te houden terwijl de commandant zijn plaatsvervanger voor de krijgsraad daagde. De overplaatsing deed niets af aan het verdriet dat ik voelde omdat ik de mannen met wie ik meer dan een jaar had getraind moest achterlaten. Voor het eerst sinds ik in het leger zat, was ik niet bij veldtroepen of had ik niet de leiding over troepen.

Mijn abrupte overplaatsing naar het bataljonshoofdkwartier en de stafcompagnie wekte alom woede onder de onderofficieren in de compagnie. Terwijl Sobel het bevel nog voerde, besloten de onderofficieren er werk van te maken. Ik had al over muiterij horen mompelen zodra officieel bekend was gemaakt dat ik voor de krijgsraad zou verschijnen. De sergeants Mike Ranney en ‘Salty’ Harris waren de aanstichters. Ze riepen alle onderofficieren in de kantine bijeen om te bespreken wat ze gingen doen. Er ontbrak een klein aantal onderofficieren, want Ranney en Harris wilden niet dat Sobel ergens lucht van kreeg voordat ze hadden besloten wat ze gingen doen. Ze nodigden mij ook voor de bijeenkomst uit. Ik ging en zei dat ze niets moesten doen: muiterij was op zichzelf al een vergrijp waardoor je voor de krijgsraad kwam. Terwijl ik net bezig was hun te vragen niet tot muiterij over te gaan, kwam Sobel binnenlopen. Iedereen verstijfde meteen; je kon een speld horen vallen. Ranney was de eerste die zijn stem hervond, en hij zei iets in de trant van: ‘Nou, hoe kunnen we ons sportprogramma verbeteren?’ Daar trapte Sobel niet in, maar zonder een woord te zeggen pakte hij een boek op en ging weg. Ik verontschuldigde me en ging naar het bataljonshoofdkwartier terug. Na zorgvuldig overleg besloten de onderofficieren het bataljon te passeren en rechtstreeks een formeel protest in te dienen bij kolonel Sink, onze regimentscommandant. Elk van hen schreef een formeel protest tegen Sobel en leverde zijn strepen in.

Geconfronteerd met een opstand binnen de gelederen van de Easy-compagnie, en met een bevelscrisis die het hele regiment kon schaden, riep Sink de onderofficieren bijeen en gaf hun de wind van voren. In niet mis te verstane termen zei hij tegen de sergeants dat hij hen volgens het krijgsrecht kon laten fusilleren. Vervolgens liet hij Harris naar een ander regiment overplaatsen en degradeerde hij Ranney tot gewoon soldaat. Ranney keerde voor D-Day naar de Easy-compagnie terug, maar Harris bleef bij de pathfinders en speelde een belangrijke rol bij de ophanden zijnde invasie. Later zou hij omkomen in Nederland. Waarschijnlijk nam Sink geen maatregelen tegen de andere onderofficieren omdat de ‘opstand van de sergeants’ zoveel bijval had gekregen. Binnen enkele dagen kreeg Sobel van hem het bevel over het nieuwe trainingscentrum van de divisie in Chilton Foliat, en in februari 1944 benoemde hij eerste luitenant Thomas Meehan van de Baker-compagnie tot commandant van Easy. Sobels tijd in de Easy-compagnie was tot een roemloos einde gekomen. Eerste luitenant Patrick Sweeney van de Able-compagnie nam tijdelijk de functie van plaatsvervangend compagniescommandant op zich, totdat ik aan de vooravond van de invasie op die post terugkeerde.

Op 11 november zag luitenant-kolonel Strayer er op grond van de krijgswet vanaf om mij te bestraffen. Kort daarna sprak zijn tweede man, majoor Horton, me glimlachend aan: ‘Je hebt me voor grote problemen gesteld. Wat heb ik gezocht naar een manier om die krijgsraadzitting te voorkomen! We hebben het handboek voor de krijgstucht tevoorschijn gehaald en een paar dagen druk zitten lezen.’ Toen ik bij Easy terugkwam, was het niet als plaatsvervangend compagniescommandant, maar als commandant van het eerste peloton. Het moge duidelijk zijn dat ik enorm blij was dat ik weer een troep kon leiden. Na Sobels vertrek keerde de normale situatie in de Easy-compagnie terug. Tijdens de hele oorlog zag ik Sobel nog maar één keer. Het bataljon was toen in Mourmelon gestationeerd. Ik was al tot majoor bevorderd toen ik in een verlaten straat van het compagniesterrein kapitein Sobel tegenkwam. Hij negeerde me volkomen en liep gewoon door. Toen hij me zonder te groeten was gepasseerd, bleef ik staan, draaide me om en zei: ‘Kapitein, wij groeten een meerdere!’

Sobel bleef staan, draaide zich om, ging in de houding staan en zei: ‘Ja, majoor!’ We wisselden een saluut en hij liep door. Mijn wraak was zoet: Sobels schuld aan mij was ten volle betaald!

Toen kolonel Sink voorkwam dat ik voor de krijgsraad hoefde te verschijnen, was dat de tweede keer dat hij persoonlijk tussenbeide kwam om mijn carrière te redden. Ik had al ontzaglijk veel respect voor Sink sinds Toccoa; daar zag hij me voor het eerst toen ik gymnastiektraining gaf. Hij bevorderde me tot eerste luitenant, hetgeen betekende dat ik na verloop van tijd tot plaatsvervangend compagniescommandant zou worden benoemd. Onder normale omstandigheden zou ik na mijn confrontatie met Sobel nooit naar de Easy-compagnie zijn teruggestuurd. Later ontdekte ik dat de onderofficieren persoonlijk om mijn terugkeer hadden gevraagd. Sink gaf het groene licht en hield zich de rest van de oorlog goed op de hoogte van mijn carrière. Ik weet niet waarom hij zoveel persoonlijke belangstelling voor me had, maar hij bleef degene die me steeds weer hielp om vooruit te komen.

Op 7 december 1943 was de Japanse aanval op Pearl Harbor precies twee jaar geleden, maar daar stonden we nauwelijks bij stil. Het was twee jaar geleden, maar in sommige opzichten leek het langer. In elk geval voelde ik me volwassener en harder dan toen ik aan mijn diensttijd begon. In die parachutisteneenheid liep je veel schrammen en builen op. Daar stond tegenover dat een soldaat die deel uitmaakte van zo'n geweldig goede eenheid ook veel herinneringen opdeed: sommige goed, sommige minder goed. In elk geval had de Easy-compagnie met luitenant Meehan een betere leiding gekregen, nu we aan de intensiefste trainingsperiode sinds onze tijd in Toccoa begonnen.

Begin 1944 bereikte de militaire activiteit een koortsachtig niveau. Iedereen verwachtte dat de invasie in het voorjaar zou plaatsvinden. Eerste kerstdag was een zeldzame vrije dag en eind februari nam ik een week verlof en ging naar Schotland. Na zes maanden in het Europese militaire leven wilde ik graag iets zien wat me aan thuis deed denken. Glasgow en Edinburgh voldeden daar goed aan. Later bezocht ik Plymouth, Oxford en Londen. Er waren genoeg dingen die me bezighielden: schaatsen, toneelvoorstellingen, mooie theaters en veel restaurants. Toch was het niet echt prettig om door Engeland te reizen of uit te gaan. Door de verduistering kon ik mijn weg niet vinden en verdwaalde ik in vreemde steden. Ik wenste vurig dat ik eindelijk eens wat echte gevechten zou meemaken. Niettemin ging ik winkelen voor mijn familie. Ik kocht een Schotse muts voor mijn zusje, een mooi zilveren halssnoer met medaillon voor mijn moeder en een mes met paarlemoeren heft voor mijn vader. Verder kocht ik een ‘dirk’, een stiletto, om in mijn laars te dragen. Al met al was het verlof een welkom intermezzo voordat ik aan de volgende ronde trainingen begon.

Na een lange Engelse winter met lange, donkere, mistige nachten kwam eindelijk het voorjaar. Vergeten waren de eindeloze maanden zonder zon en met die eeuwige regen en modder die zo kenmerkend zijn voor het Engelse landschap. Van maart tot mei bleef de Easy-compagnie voortdurend te velde. We voerden nachtelijke operaties uit, waaronder luchtlandingen en aanvallen. In de loop van het voorjaar, voor D-Day, maakten we vijf trainingssprongen in Engeland. Slechts één daarvan, een droping op 12 maart, was een nachtelijke sprong. Om me vertrouwd te maken met elk soort wapen sprong ik elke keer met een ander wapen. Als je je wapen in een zak met uitrusting dropte, kostte het je vaak moeite om die zak terug te vinden en de mannen erbij te verzamelen. Dat gold vooral voor een nachtelijke sprong. Hoewel we nog geen officiële orders voor de invasie hadden gekregen, was vrij gemakkelijk na te gaan wat er van ons werd verwacht. Als we in het veld oefenden, voerden we bijvoorbeeld aanvallen uit op artilleriestellingen, wegen, bruggen en andere potentiële versterkingen. Tot de generale repetities voor de naderende invasie behoorden grote luchtlandingen van de hele divisie, zoals Operatie Eagle in Newberry op 12 mei. Bij die sprong waren duizendvijftig vliegtuigen en meer dan vijftienduizend para's betrokken. Op weg naar de springzone zaten we tweeënhalf uur in het vliegtuig voordat we eruit konden springen. Gelukkig reageerde de compagnie positief. De mannen wilden zo gauw mogelijk vechten.

In de loop van het voorjaar brachten de meeste kopstukken van het leger een bezoek aan de 101ste Luchtlandingsdivisie. De eerste was generaal Bernard Law Montgomery, de bevelhebber van de 21ste Legergroep, die het belangrijk vond om elke divisie in Engeland toe te spreken. Monty was er handig in om de troepen toe te spreken in een taal die ze duidelijk verstonden. Hij praatte nooit neerbuigend tegen hen en probeerde hen ook nooit met zijn rang of functie te imponeren. Hij was een soldaat voor de soldaten, in elke betekenis van het woord. Ik vond het aan Montgomery vooral zo indrukwekkend dat zijn levensstijl onberispelijk was en gemakkelijk voor zijn mensen na te volgen was. Monty liet ons allemaal om zijn jeep komen staan en zei dat we onze helm moesten afzetten, dan kon hij ons gezicht zien. Toen zei hij dat hij medelijden had met de Duitsers die tegenover ons zouden komen te staan. Montgomery werd snel gevolgd door generaal Eisenhower, de opperbevelhebber, en luitenant-generaal Omar Bradley, de bevelhebber van het Eerste Leger. Premier Churchill kwam eind maart met Ike en Brad mee om getuige te zijn van onze gezamenlijke Brits-Amerikaanse sprong. Op de tribune zat ook onze nieuwe bevelhebber, Maxwell Taylor, die het bevel over de divisie had overgenomen nadat generaal Bill Lee een lichte hartaanval had gehad en naar de Verenigde Staten was teruggestuurd.

Taylor was een interessante bevelhebber, maar genoot niet zoveel respect en bewondering als zijn voorganger, de ‘vader van de Amerikaanse parachutisten’. Op compagniesniveau had ik weinig contact met de nieuwe bevelhebber, tot twee maanden voor de invasie. Die ontmoeting verliep niet zo goed en deed denken aan de wederwaardigheden van de compagnie onder kapitein Sobel. Bij deze gelegenheid was het mijn taak als leider van het eerste peloton om de commandopost van de divisie veilig te stellen, en natuurlijk probeerde ik het zo goed mogelijk te doen en ervoor te zorgen dat alle soldaten dat ook deden. Generaal Taylor had het bevel uitgevaardigd dat elke militair te allen tijde zijn helm moest dragen. Toen ik op een ochtend mijn voorposten aan het controleren was, kwam generaal Taylor uit zijn tent. Een van mijn soldaten schrok wakker van zijn plotselinge verschijning en ging met een ruk overeind zitten, zodat zijn helm van zijn hoofd viel. Toen Taylor voorbij kwam rijden, stopte hij met zijn jeep, noteerde de naam van de man en vroeg wie zijn pelotonscommandant was. Binnen enkele uren kreeg ik opdracht me op het divisiehoofdkwartier te melden, waar ik bestraft werd omdat ik verzuimd had gedurende een simulatie van een gevechtssituatie een man die onder mijn bevel stond een helm te laten dragen. Volgens de bevelhebber van de divisie bleek uit mijn verzuim om de voorschriften van een trainingsmemorandum strikt in acht te nemen ‘een gebrekkig inzicht in het belang die deze richtlijnen hebben voor de veiligheid van mijn manschappen in een gevechtssituatie’. Ik kreeg een boete van vijfentwintig dollar. Vijfentwintig dollar was in die tijd veel geld, en het deed pijn. Ik vond de straf onrechtvaardig en onredelijk van Taylors kant. Volgens mij was die per ongeluk afgevallen helm nauwelijks een disciplinaire maatregel waard geweest, maar ik legde me bij de straf neer.

Het voorjaar van 1944 was van blijvende betekenis voor mij, zowel op het persoonlijke als op het professionele vlak. Op 1 april had ik genoeg geld naar huis gestuurd om mijn ouders te helpen de hypotheek op hun huis helemaal af te lossen. Ik was zo trots dat ik bijna uit elkaar barstte. Ik had ooit gezegd dat ik misschien een boerderij wilde kopen als ik uit Europa terugkwam, en pa zei dat hij voor me op zoek zou blijven. Nu ik zoveel had meegemaakt sinds ik in het leger was gekomen, wist ik niet of ik het wel genoeg zou vinden om de rest van mijn leven in een klein plaatsje te wonen. Ze zeiden altijd dat je gewoon naar huis kon gaan en alleen je uniform maar uit hoefde te trekken om weer een normaal burgerleven te leiden, maar daar geloofde ik niet in. Ik zei voor de grap dat ik misschien als dekknecht of zoiets op de wilde vaart zou aanmonsteren en zou blijven varen tot ik de hele wereld had gezien of genoeg kreeg van het reizen. Ik wist dat ik vroeg of laat naar een beroep zou moeten omzien, maar de oude manier van leven trok me niet erg meer. In oorlogstijd had je weinig vermaak, en naarmate de invasie naderde, voelde ik me steeds meer gespannen.

Een van de dingen waarmee we ons vermaakten, was een actief sportprogramma, dat tot doel had de spanning in de compagnie te verlichten. Ik was coach van het basketbalteam, terwijl luitenant Lynn ‘Buck’ Compton, die in Engeland bij ons was gekomen, als mijn assistent-coach fungeerde. Compton was in februari 1943 in het leger gekomen. Hij was een meter tachtig, woog honderd kilo en was op en top een sportman. Voordat hij in dienst kwam, had hij aan de universiteit van Californië in Los Angeles gestudeerd, waar hij in de Rose Bowl had gespeeld. Nadat hij zijn OCS in Fort Benning had voltooid, was Compton in een demonstratie-eenheid op die basis geplaatst. Zoiets gebeurde wel vaker als de hogere officieren wilden dat iemand football en honkbal bleef spelen in de competities die ze hadden opgezet. Maar in plaats van een comfortabel leven te leiden terwijl anderen overzee aan het vechten waren, gaf hij zich op voor de para's, omdat iemand die tot een eenheid met een hoge prioriteit werd toegelaten niet mocht worden tegengehouden. Compton was een energieke officier, die ik ooit zou berispen omdat hij aan het gokken was met de mannen. Een officier mag zichzelf nooit in een positie brengen dat hij iets van de mannen afneemt. Je mag ze nooit onheus bejegenen door iets te doen of na te laten. Een leider moet bereid zijn alles te geven, inclusief zichzelf, aan de mensen die hij leidt. Je geeft je tijd en streeft ernaar om altijd redelijk te zijn en nooit iemand voor te trekken. Naar mijn mening had Compton zijn positie als leider in gevaar gebracht door op een ongepaste manier met sommigen van zijn soldaten om te gaan. Compton nam mijn adviezen niet serieus, maar ik achtte het mijn plicht om hem goed duidelijk te maken hoe ik over het handhaven van een professionele relatie met de soldaten dacht.

Hoe dan ook, het basketbalteam was een interessante ervaring. Omdat we geen basketbalveld hadden, konden we niet oefenen, en we hadden ook geen tenues. Als we een wedstrijd tegen een van de eenheden van de luchtmacht speelden, gingen we naar hun veld. Onze spelers hadden als het koud was hun lange onderbroek aan, en bij hogere temperaturen wat ze maar aan korte broeken hadden. De jongens van de luchtmacht hadden altijd prachtige tenues en bijpassende trainingspakken. Die waren natuurlijk uit Amerika overgebracht. De meeste luchtmachtteams bestonden uit ex-collegespelers die van het comfortabele, gemakkelijke leven op de pilotenopleidingen genoten en later piloot werden. Natuurlijk zaten er, omdat ik coach was, vooral mannen van de Easy-compagnie in het team van het 506de Regiment. Die wedstrijden waren op zijn zachtst gezegd een interessante ervaring: de verzorgde, goed gecoachte mannen van de luchtmacht tegen die kleine, ruwe para's die in hun ondergoed over het veld renden. Zoals ik al zei, hadden we geen oefenveld, en daardoor hadden we geen tactieken voor aanval en verdediging. We gingen gewoon het veld op en renden, en dan botsten we tegen iemand op en renden door, en botsten opnieuw en renden dan weer door. Aan het eind van de tweede helft hadden we gehakt gemaakt van het luchtmachtteam.

Eén wedstrijd tegen ons zusterregiment, het 501ste PIR, in een luchtmachthangar, staat me nog helder voor ogen. Het was betaaldag en kolonel Sink kwam me eraan herinneren dat het om de soldij van het 506de tegen die van het 501ste ging. We moesten winnen. Het werd een ruwe, harde wedstrijd, en een paar seconden voor het eind stonden we gelijk. Ik zag dat sergeant Barlow (van de A-compagnie) geen kracht meer in zijn benen had. Hij had een geweldige wedstrijd gespeeld. Hij was onze spelverdeler, de aanvoerder van het team. Ik haalde hem eruit en zette korporaal ‘Gordy’ Carson in het veld. Gordy vroeg om de bal, wierp op afstand en scoorde. Hij had niet alleen de wedstrijd voor het 506de gewonnen, maar ook onze soldij gered. Sinds die avond is Carson altijd een held voor mij gebleven.

Georganiseerde sport was maar een van de manieren om de tijd door te komen terwijl we op nieuws over de naderende invasie wachtten. Samen met zijn vriend Paul C. Rogers kwam Walter Gordon op het idee om een eenvoudig gedicht te maken wanneer een lid van hun peloton bestraft werd. Soms was er niet eens zo'n bestraffing voor nodig om iemand met een gedicht te vereren. Het lachwekkende gedicht werd voor het hele peloton gedeclameerd. Het ongelukkige slachtoffer kromp van schaamte ineen en barstte vaak in woede uit, tot groot plezier van Gordon en Rogers. Hoe meer een soldaat in verlegenheid werd gebracht, des te meer voldoening beleefden de samenstellers aan het gedicht. Vooral sergeant Floyd Talbert bleek een gemakkelijk doelwit te zijn. Kort voor de kerstdagen van 1943 werd besloten dat de onderofficieren het kerstdiner voor hun mannen zouden opdienen. Er was materiaal uit de mess beschikbaar gesteld en er werden borden, glazen en bestek uitgedeeld. Talbert bracht schalen vol voedsel binnen. Toen iedereen zijn portie had, ging hij zitten om zelf aan het feestmaal deel te nemen. Pas op dat moment ontdekte hij dat zijn mes en vork op mysterieuze wijze waren verdwenen. Natuurlijk had hij nieuw bestek kunnen halen, maar dat was niet Talberts stijl. Hij liep meteen rood aan en schreeuwde dat de schuldige zijn misdaad moest bekennen. De mannen bleven gewoon dooreten en grinnikten. Natuurlijk wilden de mannen hem wel adviseren wat hij met de kalkoendrumstick kon doen die op zijn bord met onaangeroerd voedsel lag. Talbert maakte er een hele voorstelling van en bereikte een climax toen hij de kantine uitstormde zonder één hap te hebben gegeten. Roger en Gordon keken elkaar aan, want ze wisten meteen dat dit een gedicht zou opleveren. Gordon sprak later met Talbert in de barak en plaagde hem met de opmerking dat hij waarschijnlijk het laatste kerstdiner had laten liggen dat hij ooit op aarde zou krijgen. Gelukkig heeft Talbert, die ik als de beste soldaat in de compagnie beschouwde, de oorlog vele jaren overleefd.

Omdat de invasie nog maar enkele weken in het verschiet lag, wijdde ik me weer helemaal aan mijn taken. Of ik het nu wilde toegeven of niet, de afgelopen maanden waren een aanslag op de zenuwen geweest en niemand was er erger aan toe dan ik. Ik vond mijn toevlucht in de kerk, waar ik in acht maanden tijd maar drie keer de dienst had overgeslagen. Het leven bij de familie Barnes vormde ook een aangenaam respijt van mijn militaire verplichtingen. Ik was blij dat ik officier was, maar ik schreef aan een vriendin thuis dat het niet allemaal zo mooi was als je misschien zou denken. Het sociale leven leek bijvoorbeeld het voornaamste obstakel te zijn dat mijn vooruitgang in de weg stond. Ik vertikte het om naar de feesten en gelegenheden te gaan waaraan de meeste officieren deelnamen. Ondanks het feit dat ik al vijftien maanden plaatsvervangend compagniescommandant was, en dat ik nu de enige officier in de compagnie was die er al in Toccoa bij was geweest, had ik nog steeds de rang van eerste luitenant. Maar dat vond ik niet erg, want ik kende mijn werk, mijn compagnie, de mannen, en ik had er vertrouwen in dat ik de juiste beslissingen zou nemen als we onder vuur lagen. En nu kom ik tot de kern van de zaak: ik was een ‘halfbloed’. Zeker, ik was officier, maar in mijn hart was ik een gewoon soldaat. Ik werkte hard en deed mijn plicht, maar als het erop aankwam, verkeerde ik in een moeilijke positie en genoot ik alleen echt wanneer ik met de mannen aan sport deed. De gelukkigste dagen uit mijn legercarrière had ik in Camp Croft gehad: goede barakken, vrij hoge temperaturen en het waslokaal in hetzelfde gebouw. Natuurlijk verdiende ik maar eenentwintig dollar per maand, maar ik had aan het eind van de maand altijd nog een beetje geld voor dingen die ik leuk vond. Hoewel ik in de afgelopen twee jaar meer had gereisd en meer had gedaan, had ik nooit meer plezier gehad dan in die eerste paar maanden in het leger. Het leek wel of dat in een ander leven was geweest.

Nu ik na zestig jaar op die tijd terugkijk, kan ik zeggen dat ik me niet te druk maakte over de invasie. Ik heb me echt nooit afgevraagd of ik in een gevecht zou slagen of falen. Ik dacht veel meer aan de veiligheid van de mannen die aan mij waren toevertrouwd. Wanneer ik als commandant op het slagveld succes had, was dat gebaseerd op karakter, gedegen studie en aandacht voor de soldaten. In een brief schilderde ik een mooi, aandoenlijk en ontroerend portret van wat leiderschap was. Men stelle zich een kleine militaire oefening in het Engelse landschap voor, aan de vooravond van de invasie. Op een koude vochtige ochtend zit een soldaat met zijn machinegeweer langs een weg. Hij heeft zo'n vierentwintig uur gemarcheerd en gevochten, ononderbroken, zonder te slapen. Hij is moe, doodmoe, zo moe dat zijn geest bijna leeg is. Hij is nat, heeft honger en voelt zich ellendig. Terwijl zijn maten slapen, houdt hij de wacht, wat hem veel moeite kost, want hij is moe en weet dat als over een halfuur de zon opkomt hij weer verder moet trekken. Wat doet hij? Hij haalt een foto van zijn meisje tevoorschijn, het meisje dat vijfduizend kilometer bij hem vandaan is, en kijkt naar haar portret. In een staat van innerlijke rust droomt hij van een tijd waarin hij weer het soort leven kan leiden waar zij bij hoort. Over de weg komt een officier aanlopen, dat ben ik. Niemand anders zou eraan denken om zo vroeg al op te zijn. ‘Hoe gaat het, Shep (Howell)? Wat ben je aan het doen?’ En dan kijken we samen naar het knappe gezicht van het meisje en bespreken we haar goede eigenschappen. Hij vraagt me te beloven dat hij de naderende gevechten zal overleven, een belofte die ik eigenlijk niet kan doen, want ik weet niet wat het eindresultaat van de gevechten zal zijn. Ik kan alleen tegen Shep zeggen dat ik mijn best zal doen om te zorgen dat hij veilig thuiskomt, een belofte waaraan ik me heb gehouden.

Als je aan zulke jongens denkt, en je bent je van je grote verantwoordelijkheid bewust en wilt daar iets mee doen, word je algauw oud voor je tijd. In drie jaar was ik veel ouder geworden. Hoewel ik nog maar zesentwintig was, had ik het gevoel dat de eenvoudige tijd toen ik nog studeerde en in het burgerleven zat, de tijd waarin ik kon doen wat ik wilde, ver achter me lag. Die tijd moest een droom zijn geweest, een klein en kort maar heel mooi deel van mijn leven. Tegenwoordig deed ik niets anders dan werken – werken om een betere officier te worden, werken om mijn soldaten als strijders te verbeteren, werken om ze als mensen te ontwikkelen. Als gevolg daarvan was ik oud voor mijn tijd, niet oud in fysiek opzicht, maar zodanig gehard dat de anderen in vergelijking met mij niet meer dan schooljongens waren, oud in die zin dat ik kon doorgaan wanneer mijn mannen al doodmoe in slaap waren gevallen, doorgaan als een moeder die doorwerkt wanneer haar zieke, uitgeputte kind in slaap is gevallen, oud in die zin dat als er een beslissing moest worden genomen ik die beslissing nam alsof er een onfeilbare wijsheid achter zat. Toch voelde ik me oud en moe na het trainen van die mannen, die nu bekwame strijders waren. Ik hoopte dat ik daarmee had bereikt dat er meer van hen naar die meisjes in Amerika terug zouden keren, naar het geborgen leven met hun familie en vrienden, dan anders het geval zou zijn geweest.

Nu de invasie dichtbij was, maakte de legertop zich plotseling zorgen over onze vliegvelden, die kwetsbaar zouden zijn voor aanvallen van Duitse parachutisten op onze startbaan en ons materieel. Er werd besloten dat teams van para's naar die luchtmachtbases zouden gaan om de piloten een elementaire infanterietraining te geven. Een aantal soldaten van de Easy-compagnie nam deel aan die bezoeken. Hun verhalen waren niet altijd bemoedigend. Toen ze het Britse 9de Luchtlandingsbataljon bezochten, merkte de beoordelaar op dat de individuele Britse Tommy weliswaar erg goed kon omgaan met het wapen dat hem was verstrekt, maar dat ‘de algehele reactie van de Britten ten opzichte van ons in het begin vooral in het teken stond van onverschilligheid’. Pas toen de Amerikaanse para's een belangrijk deel van het trainingsprogramma overnamen, zodat ze de gelegenheid kregen de Britten te demonstreren dat Amerikaanse soldaten hun vak verstonden, accepteerden de Britten ons als gelijken. Een bataljonsofficier erkende dat de Britten systematisch te werk gingen als het op training aankwam, maar dat ze ook meer gebrand waren op ‘grondig poetswerk dan op verkennen en patrouilleren’. Het was mijn taak om instructie te geven in gevechten van man tegen man. Ik kreeg niet zo'n goede indruk van het luchtmachtpersoneel waarmee ik werkte. Als ik de strijd inging, was ik blij dat ik bij de 101ste Luchtlandingsdivisie zat. Ik voelde me veel veiliger in het gezelschap van mijn para's dan bij die piloten en hun ondersteunend personeel.

Op 16 mei was het Moederdag. Ik liet een dozijn rozen bij mijn moeder bezorgen. Ik kocht ook een handtas voor mevrouw Barnes. Ze was meer dan acht maanden een soort moeder voor me geweest en ze leek bijna mijn eigen moeder. Na die aankopen was ik de rest van de maand blut, net als in mijn studietijd en in Camp Croft. Toen ik de week daarop naar de kerk ging, vierde de gemeente wat ze in Engeland ‘Whitsun’, of Kinderdag, noemen. Het was leuk om te zien hoe die kinderen daar stonden te reciteren. Ik herinnerde me dat ik nog niet zo heel veel jaren geleden in dezelfde schoenen had gestaan. Een klein meisje van een jaar of vier, met een mooi roze jurkje aan en een witte muts in de vorm van een kapje op, stal de show. Ze sprong op en neer, gaapte, rekte zich uit, zong met haar muziekpapier ondersteboven, zwaaide naar vriendinnetjes in het publiek en maakte zich toen druk om haar nieuwe jurk, muts en schoenen. Een hele show! Toen het voorbij was, vroeg ik me onwillekeurig af of ik ooit nog samen met dierbaren een Moederdag of Kinderdag zou doorbrengen. Zou ik het volgend voorjaar de bloemen weer zien bloeien?

Nu ik op het punt stond naar het oorlogstoneel te gaan, was het belangrijk om vast te houden aan iets van thuis. In mijn vrije ogenblikken dacht ik vaak terug aan het leven dat ik vroeger in Amerika had geleid. Dat verleden leek me nu zo ver weg. Toch zou ik mijn kaartje voor de ‘grote show’ (D-Day) niet met iemand thuis of in Engeland willen ruilen. Ik had lang en hard voor dat kaartje gewerkt en ik wilde het nu echt niet meer van de hand doen. We waren er klaar voor.

Op 29 mei marcheerde de compagnie naar de trucks die midden in het dorp op een rij stonden. Half Aldbourne kwam ons uitzwaaien. We hadden waardering voor onze Engelse gastheren en -vrouwen gekregen en in de loop van de voorafgaande acht maanden een hechte band met hen ontwikkeld. Om veiligheidsredenen kon ik niemand iets over onze bestemming vertellen, maar de inwoners van Aldbourne wisten dat we ten strijde zouden trekken. Meneer en mevrouw Barnes namen afscheid van me. Zonder dat ik iets zei, wisten ze dat het nu menens was. Mijn afscheid van de Barnes’ verliep in tranen, maar het was tijd om naar het vliegveld te gaan. Ik zie nog steeds voor me hoe mijn Britse ‘zusje’ Elaine, toen we wegreden in de trucks, voor ons uit liep en naar ons zwaaide. Natuurlijk deden er allerlei geruchten de ronde over de tijd en de plaats van de invasie. Luitenant Meehan en ik hadden zelfs ongeveer de locatie vastgesteld waar we zouden springen. Toen we op een avond in onze tent zaten, gebruikten we onze fantasie en spraken we over vroegere vluchttijden en koersveranderingen. We namen een kaart, legden een touwtje op Uppottery, trokken dat touwtje recht en ontdekten dat het over het schiereiland Cotentin in Normandië heen kwam te liggen. We vroegen ons af of de Duitsers dat net zo goed konden uitdenken als wij.

In een artikel in Stars and Stripes stond dat theaters, stadions en niet-essentiële bedrijven in de Verenigde Staten op D-Day zouden worden gesloten. De mensen werd verzocht om op die dag naar de kerk te gaan en voor ons te bidden. Die aankondiging, gecombineerd met het enorme gevoel dat we met elkaar verenigd waren, een gevoel dat we kregen zodra we uit Aldbourne vertrokken, joeg huiveringen door ons heen. Thuis denkt een soldaat meestal niet verder dan de mensen uit zijn omgeving. Ga je naar een ander deel van het land, dan denk je aan je eigen staat en is iedereen uit je geboortestad een vriend. Eenmaal in het buitenland, verandert de situatie volkomen en is iedereen uit de Verenigde Staten je vriend. Met dat gevoel, en in het besef dat al die mensen het beste voor je wensten en voor je baden, kon het niet anders of je voelde je goed. Ik voor mij schreef mijn laatste brief naar huis en vertelde mijn vriendin dat ik haar elke avond bij de Poolster zou ontmoeten. De oude Poolster is het baken voor een soldaat als hij verdwaald en alleen is en een raar gevoel in zijn binnenste heeft. Hij voelt zich beter als hij omhoog kan kijken en weet dat iemand anders naar dezelfde ster kijkt.

In de loop van de middag van 29 mei bereikte de Easy-compagnie ons verzamelterrein bij Exeter in Devonshire. Ons kamp lag in een open veld naast het vliegveld Uppottery in het zuidwesten van Engeland, een kilometer of vijftien bij de kust vandaan. De Easy-compagnie werd ondergebracht in piramidevormige tenten. De volgende dag gaf Sink een briefing aan de regimentsofficieren en onderhielden en reinigden de soldaten hun uitrusting. Er werd munitie verstrekt en de wapens werden door de onderhoudsdienst gecontroleerd. 's Avonds speelde er een kapel op elk bataljonsterrein.

In de eerste avonden op het verzamelterrein kregen wij, compagniesofficieren, onze eerste briefing over onze missie op D-Day van mijn vriend Nixon, die nu de S-2 (inlichtingenofficier) van het tweede bataljon was, en kapitein Hester, een voormalige officier van de Easy-compagnie, die officier operaties van het bataljon was. We bestudeerden maquettes en routes om het doelgebied te bereiken en te verlaten, en kregen briefings over de posities van de vijand en de weersomstandigheden in de komende dagen. Ik luisterde aandachtig, maar concentreerde me meer op het algehele concept van de operatie dan op alle details, want ik vond het belangrijker dat ik kon improviseren dan dat ik alle gedetailleerde informatie in mijn hoofd prentte, informatie waarvan het meeste de eerste confrontatie met de vijand niet zou overleven. Ik voor mij gaf mijn mensen nauwelijks een briefing. Ik kon er het enthousiasme niet voor opbrengen, maar ik had de situatie goed in de hand.

De 101ste Luchtlandingsdivisie had op D-Day de opdracht om in de nabijheid van Ste. Marie-du-Mont te landen en vier verhoogd liggende doorgangen achter Utah Beach op het schiereiland Cotentin te veroveren. Al met al waren er vier dammen die Utah Beach met de vaste grond van Normandië verbonden. De operatie hield in dat het 502de Regiment de twee noordelijkste doorgangen veroverde om de doortocht van de amfibische strijdkrachten, vooral van de 4de Infanteriedivisie, naar het binnenland mogelijk te maken. Intussen zou het 506de PIR van kolonel Sink de twee zuidelijke dijken veroveren. Sink had op zijn beurt besloten dat het eerste en tweede bataljon in een zone even ten westen van Ste. Marie-du-Mont zouden landen, waardoor ze zo dicht bij de westelijke uiteinden van de twee zuidelijke doorgangen zouden komen als tactisch mogelijk was. Zodra het tweede bataljon zich had gehergroepeerd, zou het naar doorgang nummer 2 gaan. Nummer 2 leidde van het strand door Houdienville naar Ste. Marie-du-Mont. De verovering van die doorgang was de verantwoordelijkheid van de Easy-compagnie, samen met een explosieventeam. Deze specifieke dijk lag gemiddeld twee meter boven het moeras dat de eerste barrière vormde voor de westelijke opmars van de troepen die op Utah Beach aan land waren gekomen. Volgens het inlichtingenrapport van het regiment was het daar mogelijk om het grootste deel van het moeras te doorwaden, maar door de hele regio liepen kriskras afvoerkanalen, die weliswaar smal maar ook minstens tweeënhalve meter diep waren. Die kanalen vormden een erg groot gevaar. Als de troepen die van zee kwamen de verhoogd liggende doorgangen niet konden gebruiken, zouden er vele uren voorbijgaan voordat de amfibische troepen aansluiting bij de luchtlandingstroepen konden krijgen. De tijd die daardoor verloren ging, zou wel eens beslissend kunnen zijn voor het lot van de invasiemacht op Utah Beach.

Op 1 juni arriveerde generaal Taylor in het begin van de middag op ons terrein. Hij hield een inspirerende toespraak voor het 506de Parachutisten Infanterieregiment. Taylor zei: ‘Geef me drie dagen en nachten van hard ononderbroken vechten en we hebben onze rol gespeeld.’ De volgende dag verzamelden we de mannen in de briefingtent en vertelden we hun de exacte details van de aanstaande nachtelijke sprong. Op 3 juni kregen de officieren het D-Day-bericht van Eisenhower en de dagorder van kolonel Sink. Generaal Eisenhower herinnerde ons eraan dat we zouden beginnen aan ‘een grote kruistocht waar we al deze maanden naartoe hebben gewerkt’. Kolonel Sink noemde ons aanstaande vertrek ‘de nacht der nachten’ en drong er bij ons op aan ‘hard toe te slaan’. Als het moeilijk wordt, dan moeten we er nog harder tegenaan gaan. Doordrongen van ons geloof in de juistheid van onze zaak… laat ons de vijand vernietigen waar we hem vinden. Beide boodschappen werden gestencild en in bundels van achttien verpakt en moesten in een pauze aan de mannen worden uitgereikt. We kregen ook voor vier dollar aan ‘invasiegeld’, en al ons Britse geld werd omgewisseld in Franse franken. Waar wij heen gingen, zouden we geen Britse ponden nodig hebben. Alle mannen kregen ook een speelgoedkrekel – één klik-klak die in de Normandische duisternis door twee keer klikken moest worden beantwoord – en het wachtwoord Flash, dat moest worden beantwoord met Thunder.

Op 3 juni verdeelde ik munitie en handgranaten in de Easy-compagnie. De mannen namen een warme douche en we kregen extra sigaretten- en snoeprantsoenen. De spanning sloeg eindelijk over op luitenant Raymond Schmitz, een van de pelotonscommandanten van de Easy-compagnie. In het burgerleven was Schmitz een vrij goede bokser geweest. Om de spanning te doorbreken vroeg Schmitz me om tegen hem te boksen. Ik was niet gek en zei: ‘Nee, dank je.’ De hele middag bleef hij me uitdagen en ik gaf hem steeds hetzelfde antwoord. Ten slotte zei Schmitz: ‘Laten we worstelen.’ Nu had ik in mijn studietijd wat geworsteld, en dus nam ik de uitdaging aan. Het werd een erg, erg korte wedstrijd, die ermee eindigde dat Schmitz met twee gebarsten wervels naar het ziekenhuis ging. Hij werd natuurlijk meteen van de lijst voor D-Day geschrapt. De rest van die dag en tot aan het moment waarop we onze parachutes vastmaakten, werd ik steeds weer bestookt door medesoldaten die me glimlachend vroegen: ‘Wil je voor vijf dollar mijn arm breken?’ Op 4 juni waren we bezig onze vliegtuigen in te laden toen er bericht kwam dat Eisenhower D-Day met vierentwintig uur had uitgesteld.

Voor iemand die aan D-Day deelnam, was die dag anders dan alle andere dagen in de geschiedenis. Niemand maakte zich druk om de sprong van tienduizend dollar. Tienduizend dollar was de verzekeringsdekking die elke soldaat moest hebben. We ontspanden ons gewoon en genoten van de rustdag. De gemoedstoestand van de mannen werd in het regimentslogboek terecht beschreven als ‘nuchtere afwachting’. Niemand verkeerde in een juichstemming, maar er was ook niemand die erbuiten wilde blijven. Iedereen vroeg zich af hoe de sprong en de daarop volgende uren zouden verlopen, maar elke soldaat had er vertrouwen in dat hij de onbekende situatie het hoofd zou kunnen bieden. Mijn persoonlijke voorbereiding bestond eruit dat ik mijn ontsnappingskaart in de zoom van mijn gevechtsbroek naaide en een kort mes in mijn laars verborg. Een paar mannen in Easy hadden het er wel moeilijk mee, en die pikte je er zo uit, want ze stelden steeds weer vragen over de vijand, de situatie en het materieel. Op de middag van 5 juni kregen we het definitieve bericht dat we die avond aan boord van de vliegtuigen zouden gaan om naar Normandië te vliegen. Ik bracht de middag door met voorbereidingen en deed een dutje van twee uur. Na het avondeten heerste er grote drukte, want iedereen bereidde zich voor op onze eerste sprong in een oorlogsgebied. Alle materieel werd aan een laatste inspectie onderworpen, voor zover het niet al ingepakt was. Daarna hadden we nog een laatste plaspauze. We maakten ons gezicht zwart en keken onze wapens na. Veel mannen hadden hun hoofd geschoren als Mohawk-indianen. Op het vliegveld vanwaar we vertrokken bereikte ons het nieuws dat Rome was veroverd, maar we werden te veel door onze eigen activiteiten in beslag genomen om ons druk te maken om operaties in het Middellandse-Zeegebied.

Om halfnegen verzamelden we ons, ingedeeld per vliegtuig, en liepen naar de hangars. Als we vrienden, maten en medeofficieren passeerden, glimlachten we stijfjes. We knikten elkaar toe of klopten elkaar op de rug, maar er waren bijna geen mannen die ook maar enige emotie vertoonden. Het leek net of we gewoon de zoveelste sprong gingen maken, niets om je over op te winden. Op weg naar de hangars kwamen we langs Brits luchtdoelgeschut dat op het veld was opgesteld, en toen zag ik voor het eerst echte emotie bij Britten. Ze hadden zelfs tranen in hun ogen. Je kon zien dat ze zich beroerd voelden toen ze daar stonden en ons naar een oorlogsgebied zagen vertrekken, al verkeerden ze zelf veel langer in oorlog dan wij. Bij de hangars kreeg elke jumpmaster twee pakken papieren: de berichten van generaal Eisenhower en kolonel Sink, onze regimentscommandant. De mannen zetten hun horloge gelijk, stapten in vrachtwagens en werden naar hun vliegtuig gebracht.

Het eerste wat ik in het vliegtuig deed, was alle parachutes en de rest van het materieel uitpakken en erop toezien dat elke man alles voor elkaar had. Toen liet ik ze om me heen staan, deelde de lijsten met instructies uit en gaf hun het schema waaraan we ons moesten houden: 22.15 uur in het vliegtuig, klaar om te vertrekken; 23.10 uur vertrek; 01.20 uur sprong. Veel succes, God zegene jullie, en we zien elkaar in de verzamelzone terug. Toen dat gebeurd was, hingen we onze uitrusting om, en op dat moment kan een goede jumpmaster of officier het meeste voor zijn mannen doen. Want als ze hun uitrusting moeten omhangen en vastmaken, zo comfortabel en veilig mogelijk, en dan ook nog hun parachute moeten vastmaken, komt daar veel vernuft en overredingskracht bij kijken. Je moet de mannen ervan overtuigen dat alles in orde is. Om 22.10 uur was iedereen klaar, behalve ik: het had geen zin om eerst jezelf in gereedheid te brengen en dan de mannen te helpen. Snel en verwoed hing ik mijn uitrusting om, stapte in het vliegtuig en was klaar om te vertrekken. Goddank ging mijn hoofdparachute open toen ik de volgende morgen uit het vliegtuig sprong, want ik had geen plaats meer gehad voor de reserveparachute.

Toen we in de vliegtuigen stapten, deed zich een opmerkelijk incident voor. Een van de jongens, soldaat Robert ‘Jeeter’ Leonard, torste een enorme last. Ik moest hem, net als anderen in de groep, de trap van het vliegtuig op duwen omdat hij zo zwaar beladen was. Nou, ‘Jeeter’ was in het vliegtuig, klaar om te vertrekken, net als alle anderen. Ik hield een laatste inspectie van de plunjezakken met onze uitrusting en vond in die van Jeeter maar één pak M-1-munitie. Die arme Jeeter had alles bij zich, behalve zijn munitie. Het was een triest feit dat hij gewoon niet genoeg ruimte had om munitie met zich mee te dragen. Ik zei tegen hem dat hij in de verzamelzone naar mij toe moest komen en dat ik hem dan de extra munitie zou geven. Het bleek geen problemen op te leveren, want er werd in de springzone niet geschoten.

Intussen deelde ik de tweede ronde luchtziektepillen uit; de eerste hadden ze om 22.00 uur gekregen. We hadden die pillen nooit ingenomen als we een oefensprong maakten, maar ik zei tegen de mannen dat ze beslissingen van hogerhand niet in twijfel moesten trekken. ‘Orders zijn orders. Slikken.’ Volgens het hoofdkwartier zouden de pillen luchtziekte tegengaan en misselijkheid bestrijden wanneer een soldaat bang werd. Op het vliegveld vanwaar we vertrokken was iedereen betrekkelijk stil. Er werd wat gemopperd op alle uitrusting die we moesten dragen, maar verder werd er niet veel gezegd. De meesten van ons dachten diep over de missie na en vroegen zich af hoe het ons zou vergaan wanneer we in contact met de vijand kwamen. Ikzelf vroeg me alleen af of ik mijn mannen al dan niet zou teleurstellen als we een gevecht aangingen. De compagnie was helemaal klaar voor de strijd, en we waren vastbesloten om te winnen of te sterven.