Hoodstuk 12

Zodra Graceffa de deur uit was, zei hij tegen Catarella dat hij onmiddellijk Fazio en Mimi wilde spreken. Augello was echter al vertrokken. Naar het scheen was hij weer door Beba gebeld omdat hun zoontje buikpijn had.

Fazio was er wel. Hij luisterde aandachtig naar de commissaris.

“Gaan we meteen naar Fiacca?” vroeg hij toen.

“Ik weet het niet.”

Fazio keek op zijn horloge.

“Als we nu weggaan, zijn we er om halfnegen,” zei hij. “Dat is een goede tijd, want dan zit de notaris waarschijnlijk net aan tafel, en is Katja aan het bedienen.”

“En als ze nou niet ‘s-avonds werkt, en niet in het huis van notaris Palmisano verblijft, maar ergens anders?”

“Dan vragen we haar adres.”

“Als de notaris dat tenminste heeft. En als Katja hem haar echte adres heeft gegeven.”

“Dan bellen we Palmisano eerst op om te kijken wat de situatie is, en komen daarna in actie.”

Hoe vastberadener Fazio zich toonde, hoe meer twijfels Montalbano kreeg. De waarheid was, en dat wist hij drommels goed, dat hij helemaal geen zin had in nog een rit die avond.

“En als Katja zelf opneemt?” wierp hij tegen.

“Dan zeg ik dat ik Filippotti heet en dat ik dringend met de notaris moet spreken. Als de notaris zelf opneemt, is het nog beter.”

“Wat zeg je dan?”

“Wie ik echt ben, en dan vraag ik hem of Katja Lissenko bij hem in huis verblijft of ergens anders. Als ze daar woont, is er geen probleem en zeg ik dat we over een uurtje bij hem zijn en of hij niets tegen het meisje wil zeggen. Als ze ergens anders woont, vraag ik hem het adres. En, heb ik het examen gehaald?”

“Nou vooruit, maar zet de luidspreker aan.”

Fazio zocht het nummer op in het telefoonboek.

“Pronto?” zei een bejaarde vrouwenstem.

Fazio keek verrast naar de commissaris, die hem duidelijk maakte dat hij door moest praten.

“Huize Palmisano?”

“Ja, met wie spreek ik?”

“Met Filippotti, signora. Is de notaris thuis?”

“Nee, die is nog niet terug. Hij is even gaan wandelen. U spreekt met zijn vrouw. U kunt wel een boodschap achterlaten als u wilt.”

“Nee, dank u vriendelijk. Goedenavond,” zei Fazio.

En hij hing op.

“Kon je geen willekeurig rotsmoesje verzinnen om erachter te komen of Katja er was of niet?”

“Sorry, chef, maar ik was in de war. De echtgenote zat niet in het lesmateriaal voor het examen.”

“Misschien hebben we met dit telefoontje wel alles verpest,” zei Montalbano.

“Hoezo?”

“Nou, ik ben ervan overtuigd dat Katja weet van de moord op een van haar vriendinnen uit het groepje van meisjes met een vlindertatoeage. Volgens mij is ze doodsbang en houdt ze zich verstopt.”

“Dat denk ik ook, maar wat kunnen we nu dan verpest hebben?”

“Als Katja, terwijl ze het eten opdient, de vrouw van de notaris tegen haar man hoort zeggen dat er een zekere Filippotti voor hem heeft gebeld, en de notaris antwoordt dat hij geen Filippotti kent, kan het zijn dat ze achterdochtig wordt en weer verdwijnt. Maar misschien maak ik me wel te veel zorgen…”

“Ja, dat denk ik wel. Wat zullen we doen?”

“Kom me morgenochtend om uiterlijk acht uur met de auto halen. Dan gaan we naar Fiacca.”

“En wat doe ik met het onderzoek naar de mensen van de stichting van wie u me de namen gegeven heeft?”

“Daar ga je maar mee verder als we terug zijn.”

Nadat hij op de veranda de mulletjes met uiencompote had opgegeten die Adelina voor hem had klaargezet, ging hij voor de televisie zitten.

Het nieuws op Retelibera leek een herhaling van het nieuws van gisteren en dat van eergisteren.

Als hij erover nadacht, was het nieuws eigenlijk al jaren hetzelfde, het enige wat veranderde waren de namen: die van de landen waar de gebeurtenissen plaatsvonden en die van de personen die erbij betrokken waren. De rest was altijd hetzelfde.

In Giardina was de auto van de burgemeester in brand gestoken (de ochtend ervoor was de auto van de burgemeester van Spirotta in brand gestoken).

In Montereale was een gemeenteraadslid gearresteerd wegens gesjoemel met contracten, afpersing en corruptie (de dag ervoor was een gemeenteraadslid in Santa Maria voor dezelfde vergrijpen gearresteerd).

In Montelusa was er brand gesticht in een verfwinkel, waarschijnlijk omdat de eigenaar geen protectiegeld betaalde (de nacht ervoor was er brand gesticht in een lingeriewinkel in Torretta).

In Fela was het verkoolde lichaam aangetroffen van een boer die veroordeeld was geweest voor samenspanning met de maffia (de avond ervoor was het verkoolde lichaam van een accountant uit Cuclina geweest, ook iemand die samenspande).

Op het platteland van Vibera was een zoekactie op touw gezet naar een mamoso die al zeven jaar voortvluchtig was (de dag ervoor was er op het platteland van Pozzolillo een zoektocht op touw gezet naar een andere maffioso, al vijf jaar voortvluchtig).

In Roccabumera had een vuurgevecht plaatsgevonden tussen de carabinieri en criminelen (de nacht ervoor was het vuurgevecht in Bicacquino geweest, met de politie in plaats van de carabinieri).

Spuugzat deed Montalbano de televisie uit, doolde nog een uurtje door het huis en ging toen naar bed.

Hij begon in een boek dat geprezen werd door een krant die om de dag een meesterwerk ontdekte.

De ontbinding van het menselijk lichaam start vier minuten nadat de dood is ingetreden. Het omhulsel van het leven ondergaat dan zijn laatste metamorfose. Het begint zichzelf te verteren. De cellen vergaan van binnenuit. Het weefsel zet zich eerst om in vocht, en dan in gas.

Vloekend smeet hij het boek tegen de muur. Hoe kon iemand zoiets lezen voor het slapengaan? Boos knipte hij het licht uit. Hij lag helemaal niet lekker. Had Adelina misschien het bed niet goed opgemaakt?

Hij stond op, trok het onderlaken strak, stopte het goed in en ging weer liggen.

Het had niets geholpen, hij lag nog steeds niet lekker.

Dan lag het misschien niet aan het bed, maar aan hemzelf, aan iets wat door zijn hoofd maalde. Wat kon dat zijn? Bleven de eerste regels van dat verdomde boek hem dwarszitten? Of had het te maken met het telefoontje van Fazio naar de notaris? Of met iets wat hij op het nieuws had gezien en wat hem heel even op een idee had gebracht, of misschien op een zweem daarvan? Het duurde lang voor hij in slaap viel.

Fazio was er klokslag acht uur met zijn eigen auto.

“Waarom ben je niet met een dienstauto?”

“Er is nog steeds geen geld voor benzine, chef.”

“Betaal je de benzine voor deze rit dan zelf?”

“Ja, maar ik lever het bonnetje in.”

“En krijg je het dan meteen terug?”

“Nee, dat duurt een paar maanden. Soms krijg ik het wel terug en soms niet.”

“Waar hangt dat van af?”

“Van de criteria die ze aanleggen.”

“En welke zijn dat?”

“Dat hangt ervan af hoe hun pet staat.”

“Dit keer geef je het bonnetje aan mij en lever ik het in.”

Tijdens de rit was het stil, ze hadden allebei geen zin om te praten.

Toen ze al in de buurt van Fiacca waren, zei Montalbano: “Bel Catarella even.”

Fazio hield de telefoon aan zijn oor terwijl hij door een bocht reed en stond ineens voor een wegversperring van de carabinieri. Vloekend trapte hij op de rem. Een carabiniere leunde door het raampje. Hij keek hem streng aan, schudde zijn hoofd en zei: “U reed niet alleen te hard, maar was ook nog eens aan het bellen!”

“Nee, ik…”

“Ontkent u dat u aan het bellen was?”

“Nee, maar ik…”

“Rijbewijs en autopapieren.”

Fazio stak hem zijn papieren tussen duim en wijsvinger toe, alsof hij bang was voor een besmettelijke ziekte.

“Wat een chagrijn!” zei Fazio.

“Hij lijkt me iemand die je het leven behoorlijk zuur maakt als je papieren niet in orde zijn,” deed Montalbano er nog een schepje bovenop.

“Zal ik zeggen dat we van de politie zijn?” vroeg Fazio.

“Zelfs niet als ze je martelen,” antwoordde de commissaris.

Een andere carabiniere liep intussen een rondje om de auto heen. Toen boog ook hij zich door het raampje.

“Wist u dat uw linkerachterlicht kapot is?”

“O ja? Dat had ik nog niet gezien,” zei Fazio.

“Wist je dat echt niet?” vroeg de commissaris, toen de man weer weg was.

“Natuurlijk wel. Ik zag het vanochtend al, maar had geen tijd om het te vervangen.”

De tweede carabiniere stond met de eerste te overleggen. Hij schreef iets op de blocnote die hij tot nu toe onder zijn arm geklemd had gehouden.

“Dat wordt een vette boete,” zuchtte Fazio.

“Kun je die ook declareren?”

“U maakt zeker een grapje?”

Uit een van de geparkeerde auto’s van de carabinieri stapte een brigadier, die op hen af liep.

“O nee!” riep Montalbano.

“Wat is er?”

“Geef me een krant, snel!”

“Ik heb helemaal geen krant!”

“De kaart dan, snel!”

Fazio gaf hem de wegenkaart, Montalbano vouwde hem helemaal open en deed net alsof hij hem aandachtig bestudeerde, waarbij hij zijn gezicht er vrijwel in stopte. Toen hoorde hij een stem door zijn raampje.

“Sorry,u daar!”

Hij deed net alsof hij het niet had gehoord.

“Ik heb het tegen u!”

Hij moest de kaart wel laten zakken.

“Commissaris Montalbano!”

“Brigadier Barberito!” zei de commissaris waarbij hij moeizaam een verrast gezicht trok en een glimlach tevoorschijn toverde.

“Wat leuk om u te zien!”

“Dat genoegen is geheel wederzijds,” zei Montalbano terwijl hij uit de auto stapte om de man een hand te geven. Hij vond dat hij op dat moment een vermelding verdiende in het Guinness Book of Records als wereldkampioen hypocrisie.

“Waar gaat u heen?”

“Naar Fiacca.”

De twee andere carabinieri kwamen ook weer bij de auto staan.

“Voor uw werk?”

“Eh ja.”

“Geeft u de chauffeur zijn papieren terug.”

“Maar…” zei een van de carabinieri, die nu hij begreep dat ze van de politie waren maar moeilijk afstand kon doen van zijn vette vangst.

“Niets te maren,” zei brigadier Barberito streng.

“Als we fout zitten, brigadier, vinden we het helemaal niet erg om…” begon recordhouder Montalbano die deed alsof hij erboven stond.

“Geen sprake van!” zei Barberito, terwijl hij hem de hand toestak.

“D-d-dank u,” wist Montalbano eruit te persen.

Het lukte hem maar net zijn irritatie te verbergen.

Ze reden verder. Na een lange stilte zei Fazio het enige wat er over dit voorval gezegd kon worden: “Wat zijn wij voor lul gezet.”

Toen ze bijna in Fiacca waren, ging Fazio’s telefoon.

“Dat is Catarella. Zal ik opnemen?”

“Doe maar,” zei Montalbano. “En laat mij meeluisteren.”

“Kan er niet nog een wegversperring komen?”

“Ik denk het niet. De carabinieri hebben nog minder geld voor benzine dan wij.”

Om mee te luisteren bracht de commissaris zijn hoofd zo dicht mogelijk bij dat van Fazio, en door de gaten in de weg botsten ze af en toe als rammen tegen elkaar op.

“Wat is er, Catarella?”

“Is de chef in eigenste persoon bij jou ter plaatse in de auto?”

“Ja, hij kan je horen.”

“Ik ben helemaal door de war! Gottegot, wat ben ik hier door de war!”

“Kom op, Catarè, probeer even rustig te praten.”

“O chef! O chef! O chef!”

“Is de plaat blijven hangen?” vroeg Fazio, die met zijn linkerhand het stuur en met zijn rechterhand de telefoon vasthield, tussen zijn eigen oor en dat van de commissaris in.

“Als hij drie keer ‘O chef’ zegt, moet er wel iets ergs aan de hand zijn,” zei de commissaris ongerust.

“Ga je ons nog vertellen wat er aan de hand is of niet?” vroeg Fazio.

“Picarella is vanochtend gevonden! Hij is uit zijn lijden verlost!”

“Godver!” riep Fazio uit. De auto slingerde, hetgeen een kakofonie van gerem en getoeter van de auto’s, brommers en vrachtwagens op beide rijstroken veroorzaakte.

“Godverdegodver!” riep Montalbano erachteraan.

Om het stuur weer onder controle te krijgen, moest Fazio de telefoon laten vallen.

“Ga aan de kant van de weg staan,” riep Montalbano.

Fazio gehoorzaamde. Ze keken elkaar geschrokken aan.

“Godver!” zei Fazio nog een keer.

“Dan was de ontvoering dus toch echt!” zei Montalbano verbijsterd. “En niet in scène gezet!”

“We hebben ons vergist. De arme man!” zei Fazio.

“Waarom hebben ze hem vermoord zonder losgeld te vragen?” vroeg Montalbano zich hardop af.

“Geen idee,” antwoordde Fazio, die nogmaals zachtjes herhaalde: “Godver!”

“Bel Augello en geef de telefoon aan mij.”

Fazio raapte zijn mobiel op en belde Augello.

“Het toestel van de persoon die u probeert te bellen…”

“Zijn telefoon staat uit.”

“Grote goden,” zei Montalbano. “Als de hoofdcommissaris ons er nu dubbel en dwars van langs geeft, heeft hij nog gelijk ook!”

“En signora Picarella dan? Dit gaat voor ons allemaal heel slecht aflopen! Misschien worden we wel de laan uitgestuurd,” zei Fazio. Het zweet parelde op zijn voorhoofd.

Ook de commissaris brak het zweet uit. De zaak zou niet zonder gevolgen blijven.

“Bel Catarella terug en vraag of hij weet waar Augello is. We moeten onmiddellijk een tactiek bepalen om ons te verdedigen.”

Nu ze stilstonden, kon Montalbano beter meeluisteren.

“Pronto, Catarè? Weet jij waar Augello is?”

“Aangezien hij ter plekke op het bureau was toen het nieuws kwam van de vondst van eerdergenoemde, is hij naar huize Picarella gegaan om te praten met…”

Is hij de kersverse weduwe gaan opzoeken? dacht Montalbano. Moedig van Mimi.

“…hemzelf,” eindigde Catarella.

Montalbano en Fazio keken elkaar verbluft aan. Hadden ze dat goed gehoord? Als Picarella dood was, kon Mimi redelijkerwijs niet met hemzelf zijn gaan praten. En dat had Catarella wel gezegd. Dus de vraag was: wie bedoelde Catarella met hemzelf?

“Laat het hem herhalen,” zei Montalbano op de rand van een zenuwinzinking.

Fazio sprak even behoedzaam als hij tegen een gestoorde gek zou doen.

“Luister, Catarè. Ik stel je een vraag en jij moet alleen maar ja of nee antwoorden. Afgesproken? Duidelijk? Geen woord meer of minder. Ja of nee!”

“Goed.”

“Is Augello met signor Picarella gaan praten, degene die ze hadden ontvoerd?”

“Oké,” zei Catarella.

Montalbano vloekte, Fazio ook.

“Je moet ja of nee zeggen, godverdomme!”

“Ja!”

“Waarom zei je dan dat Picarella dood was?”

“Dat heb ik niet gezegd!”

“Hoezo niet?! De chef heeft ook gehoord dat je zei dat Picarella uit zijn lijden was verlost!”

“Ja, dat heb ik wel gezegd!”

“Waarom dan?”

“Dat klopt toch? Door de ontvoering was zijn leven in gevaar, en nu is hij uit zijn lijden verlost.”

“Vroeg of laat schiet ik hem neer,” zei Fazio terwijl hij de verbinding verbrak.

“En geef ik hem het genadeschot,” zei Montalbano.

“Gaan we terug?” vroeg Fazio.

“Nee. Mimi is al bij Picarella. Wij gaan verder, maar bij de eerste bar die we tegenkomen, stoppen we voor een glas cognac. Dat hebben we wel verdiend, na deze avontuurlijke rit.”

Pas na elven kwamen ze in Fiacca aan.

Ze vonden de Via Alfano direct, het was een brede straat met weinig verkeer. Montalbano belde aan bij nummer veertien. Even later klonk een vrouwenstem.

“Wie is daar?”

“Commissaris Montalbano uit Vigàta.”

“Wat wilt u?”

“De notaris spreken.”

“Die is bezig. Gaat u maar in de wachtkamer zitten. U wordt geroepen als u aan de beurt bent.”

Ze kwamen in een hal met aan de linkerkant een deur met het bordje WACHTKAMER, zoals vroeger op het station, en aan de rechterkant een deur met het bordje KANTOOR. Daaronder stond in kleine lettertjes GELIEVE NIET BINNEN TE KOMEN.

Achter in de hal was een trap naar de bovenverdieping, waar de notaris en zijn vrouw waarschijnlijk woonden.

Fazio stak zijn hoofd om de deur van de wachtkamer.

“Er zitten minstens tien mensen te wachten.”

“Zodra er iemand uit het kantoor komt, gaan wij naar binnen,” zei Montalbano.

Ruim tien minuten later was zijn geduld op.

“Ga jij naar boven, Fazio, en zoek de signora.”

Halverwege de trap begon Fazio al zachtjes te roepen.

“Signora! Signora Palmisano!”

“Zo hoort ze je toch niet!”

“Signora Palmisano!” herhaalde Fazio iets harder.

Geen antwoord.

“Ga maar naar boven en zeg tegen de signora dat we haar willen spreken.”

“Zou ze niet van me schrikken?”

“Zorg dan dat ze dat niet doet.”

Fazio sloop zo behoedzaam naar boven, dat signora Palmisano hem zeker voor een dief zou houden als ze hem zou zien. En dan zou er een drama volgen dat perfect aansloot bij de avonturen van die ochtend.